Let op. Deze wet is vervallen op 1 mei 2009. U leest nu de tekst die gold op 30 april 2009.

Voertuigreglement

Uitgebreide informatie
Artikel 5.3.1
Bedrijfsauto’s moeten voldoen aan de volgende eisen:
a. het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens;
b. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;
c. bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van een constructieplaat die goed leesbaar is en waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximum massa's die op de constructieplaat zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa's die zijn aangegeven in het kentekenregister en op het kentekenbewijs. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport;
d. de kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport;
e. de kentekenplaten moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd;
f. het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.
1.
De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van bedrijfsauto’s mogen:
a. geen breuken of scheuren vertonen;
b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.
2.
Onze Minister stelt regels vast inzake corrosie van de in het eerste lid bedoelde onderdelen alsmede de bevestiging daarvan.
1.
De bovenbouw van bedrijfsauto’s moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.
2.
De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de ondersteuning.
1.
Bedrijfsauto’s mogen:
a. niet langer zijn dan 12,00 m;
b. niet breder zijn dan 2,55 m;
c. niet hoger zijn dan 4,00 m.
2.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, mogen:
a. bussen met twee assen niet langer zijn dan 13,50 m;
b. bussen met twee assen die in gebruik genomen zijn vóór 10 september 2003 tot 1 januari 2021 niet langer zijn dan 15,00 m;
c. bussen met meer dan twee assen niet langer zijn dan 15,00 m;
d. gelede bussen niet langer zijn dan 18,75 m;
e. rijdende werktuigen niet langer zijn dan 20,00 m;
f. kermis- en circusvoertuigen niet langer zijn dan 14,00 m.
3.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b , mogen:
a. geconditioneerde voertuigen niet breder zijn dan 2,60 m;
b. rijdende werktuigen niet breder zijn dan 3,00 m.
4.
In de afmetingen, bedoeld in het eerste en het derde lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren begrepen.
1.
De last onder de assen van bedrijfsauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.
2.
De totale massa of de som van de aslasten van bedrijfsauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa.
1.
Alle onderdelen van het brandstofsysteem van bedrijfsauto’s moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.
2.
Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.
3.
De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.
1.
Indien de bedrijfsauto is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.
2.
De LPG-tank:
a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;
b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak;
c. mag geen deuken vertonen.
3.
De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst en indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1994, niet op het dak zijn geplaatst.
4.
De volgende onderdelen moeten aanwezig zijn:
a. de veerveiligheid, die in de buitenlucht moet uitmonden;
b. de verdamper/drukregelaar, al dan niet gecombineerd, dan wel een mengregelsysteem;
c. de gasdichte kast indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst;
d. de automatische inrichting ter begrenzing van de vullingsgraad indien het voertuig na 30 juni 1983 in gebruik is genomen;
e. de automatische afnameklep op de tank indien het voertuig na 31 december 1987 in gebruik is genomen;
f. het gasmengstuk dan wel een inspuitstuk;
g. de automatische afsluitklep.
5.
Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.
6.
Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden.
7.
De in het vierde lid genoemde onderdelen moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.
8.
De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.
9.
De gasvoerende slangen van rubber mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.
1.
Indien de bedrijfsauto is voorzien van een CNG-installatie, moet deze, onverminderd artikel 5.3.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.
2.
De CNG-tank:
a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en
b. mag geen deuken vertonen.
3.
De CNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.
4.
Indien de CNG-tank in gebruik is genomen na 19 juli 2002, mag de geldigheid van de goedkeuring niet verstreken zijn. CNG-tanks die voor 20 juli 2002 in gebruik zijn genomen en waarvan de gegevens omtrent de geldigheid van de goedkeuring niet beschikbaar zijn, mogen niet ouder zijn dan 10 jaar, dan wel mag het voertuig niet ouder zijn dan 10 jaar.
5.
Op de CNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de personenruimte of laadruimte.
6.
Indien het voertuig in gebruik genomen is na 1 juli 1995, moet het voertuig zijn voorzien van een goed werkende automatische tankafsluiter.
7.
De onderdelen van de CNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.
8.
De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.
9.
De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.
1.
Bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.
2.
Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.
3.
Bedrijfsauto’s moeten blijven behoren tot een goedgekeurd type als bedoeld in artikel 2 van het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging (Stb. 1990, 393). Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
4.
Bedrijfsauto’s moeten blijven behoren tot een goedgekeurd type als bedoeld in artikel 2 van het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741). Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
5.
De uitlaatgassen van bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor:
a. niet meer dan 4,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 doch voor 1 oktober 1986;
b. niet meer dan 3,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1986 doch voor 1 juli 2002;
c. niet meer dan 1,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 doch voor 1 juli 2002 en het voertuig blijkens een aantekening op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas;
d. niet meer dan 0,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1985 doch voor 1 juli 2002 en het voertuig is uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen;
e. niet meer dan 0,3% vol koolmonoxide bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002.
6.
De afstelling van het stationaire mengsel van bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking, met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979, met uitzondering van bedrijfsauto’s die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, dient zodanig te zijn dat een door Onze Minister voor het desbetreffende type motorrijtuig aangewezen gehalte aan koolmonoxyde van de uitlaatgassen, uitgedrukt in % vol, bij het bij die aanwijzing aangegeven stationaire toerental, niet wordt overschreden. Bij de meting van het gehalte koolmonoxyde moeten de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen. Deze eis wordt alleen getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport en bij elke keuring ten behoeve van de afgifte of teruggave van een kentekenbewijs.
7.
De in het zesde lid bedoelde controle van de afstelling van het stationaire mengsel vindt bij bedrijfsauto’s die worden gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas en die in gebruik zijn genomen na 1 juli 1997 plaats aan de hand van de afstel- en controlegegevens, vermeld op het op het voertuig aangebrachte symbool, bedoeld in artikel 3a, tweede lid, van het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging, dan wel aan de hand van de gegevens vermeld in het kentekenregister.
8.
Bij bedrijfsauto’s die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, dient het brandstofdoseringssysteem goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxide van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende lucht-brandstofverhouding. Deze beoordeling vindt plaats op een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven wijze.
9.
[Dit lid is nog niet in werking getreden.]
10.
De uitlaatgassen van bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979 mogen niet meer dan een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven hoeveelheid roet bevatten, waarbij de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen.
11.
Bij bedrijfsauto's met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1994 en die zijn voorzien van een emissiebestrijdingssysteem, moeten de door Onze Minister aangegeven onderdelen van dit systeem aanwezig zijn.
1.
De accu van bedrijfsauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd.
2.
De bedrading van bedrijfsauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.
1.
De motorsteunen van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd.
2.
De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.
3.
Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.
1.
Bedrijfsauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.
2.
De volgende categorieën motorrijtuigen zijn voorzien van een snelheidsbegrenzer:
a. bedrijfsauto’s met een dieselmotor, met een toegestane maximum massa van meer dan 3.500 kg, doch niet meer dan 12.000 kg, die na 30 september 2001 doch voor 1 januari 2005 in gebruik zijn genomen;
b. bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3.500 kg, doch niet meer dan 12.000 kg, die na 31 december 2004 in gebruik zijn genomen;
c. bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 12.000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik zijn genomen;
d. bussen met een dieselmotor, met een toegestane maximum massa van niet meer dan 10.000 kg, die na 30 september 2001 doch voor 1 januari 2005 in gebruik zijn genomen;
e. bussen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 10.000 kg, die na 31 december 2004 in gebruik zijn genomen;
f. bussen met een toegestane maximum massa van meer dan 10.000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik zijn genomen.
3.
De snelheidsbegrenzer moet zijn afgesteld op:
a. een zodanige snelheid, dat de maximumsnelheid van bedrijfsauto’s, niet zijnde bussen, niet meer dan 90 km/h kan bedragen;
b. een zodanige snelheid, dat de maximumsnelheid van bussen niet meer dan 100 km/h kan bedragen;
c. maximaal 100 km/h, indien het een bus betreft met een maximum massa van meer dan 10.000 kg, die voor 1 januari 2005 in gebruik is genomen.
De ingestelde snelheid is onuitwisbaar vermeld op een installatieplaatje dat op een duidelijk zichtbare plaats in de stuurcabine van het voertuig is aangebracht.
4.
De snelheidsbegrenzer en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen moeten met behulp van een verzegeling of door de noodzaak om speciale gereedschappen te gebruiken zijn beschermd tegen niet-toegestane bijstelling of onderbreking van de stroomvoorziening.
5.
De in het tweede lid bedoelde verplichting geldt niet voor:
b. motorrijtuigen die blijkens een aantekening op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs niet van een snelheidsbegrenzer behoeven te zijn voorzien.
6.
Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moet zijn voorzien van een controleapparaat als bedoeld in verordening 3821/85/EEG:
a. mag de op het installatieplaatje vermelde geldigheidsduur niet zijn verstreken, met dien verstande dat de geldigheidsduur maximaal twee jaar vanaf de installatiedatum bedraagt;
b. moet het onder a bedoelde installatieplaatje zijn voorzien van een verzegeling dan wel zodanig zijn aangebracht dat dit bij verwijdering onherstelbaar wordt beschadigd;
c. mag de omtrek van de op de aangedreven wielen gemonteerde banden niet meer dan 4% afwijken van de waarde die op het onder a bedoelde installatieplaatje is vermeld;
d. moeten het controleapparaat en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen met behulp van een verzegeling zijn beschermd tegen een niet-toegestane wijziging in de instellingen of onderbreking van de stroomvoorziening.
1.
De onderdelen van de aandrijving van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk zijn bevestigd.
2.
Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.
3.
Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.
4.
Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid.
1.
De assen van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.
2.
De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.
3.
De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.
4.
De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan indien deze niet zijn doorgeroest.
5.
Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.
1.
De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk zijn bevestigd.
2.
Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.
3.
De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van de wielophanging mogen niet te veel speling vertonen.
4.
Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.
5.
Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het derde lid.
1.
De wiellagers van bedrijfsauto’s mogen niet te veel speling vertonen.
2.
Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.
3.
Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid.
1.
De wielbasis van bedrijfsauto’s mag niet meer dan 1,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
2.
Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis links en rechts gemeten niet meer dan:
a. 15 mm verschillen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3500 kg;
b. 0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg.
Artikel 5.3.22
De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van het voertuig zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan:
a. 15 mm verschillen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3500 kg;
b. 0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg.
Artikel 5.3.23
De spoorbreedte van bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg mag niet meer dan 2,0% groter zijn dan de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.
1.
De wielen onderscheidenlijk velgen van bedrijfsauto’s mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen.
2.
De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.
Artikel 5.3.25
De wielnaven van bedrijfsauto’s moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.
Artikel 5.3.26
Stabilisatoren moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd en mogen:
a. geen breuken of scheuren vertonen;
b. niet te veel speling op de draaipunten vertonen.
1.
De wielen van bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van luchtbanden.
2.
De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.
3.
De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.
4.
De profilering van de hoofdgroeven van de banden van bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg en van T100-bussen moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.
5.
De banden van bedrijfsauto’s mogen niet zijn opgesneden. Van opsnijden is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is. In afwijking van het hiervoor bepaalde is opsnijden toegestaan indien de mogelijkheid daartoe op de band is vermeld door de aanduiding "REGROOVABLE" of door het teken "
", met dien verstande dat het karkas van de band niet zichtbaar mag zijn.
6.
De banden op een as moeten dezelfde karkasstructuur hebben, onverminderd het bepaalde in artikel 5.18.32.
7.
De op de band van een bedrijfsauto, in gebruik genomen na 31 december 1997, en op de band van een T100-bus vermelde load-index mag niet kleiner zijn dan de load-index, behorende bij de maximum last per band van de in het kentekenregister vermelde aslast.
8.
Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.
9.
Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het zevende lid.
1.
Bedrijfsauto's moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.
2.
De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd.
3.
Bedrijfsauto's die zijn voorzien van gasvering, en bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3500 kg, moeten zijn voorzien van goed werkende schokdempers.
4.
Schokdempers van bedrijfsauto's moeten deugdelijk zijn bevestigd.
5.
Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede en vierde lid.
1.
De bestuurde wielen van bedrijfsauto’s moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.
2.
Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.
3.
De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.
4.
Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.
5.
Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.
6.
Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt.
7.
De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen.
8.
Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.
9.
Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiger mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.
10.
Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het derde, zesde en zevende lid.
1.
Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:
a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;
b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;
c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;
d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.
2.
De rembekrachtiger en de hydraulische remkrachtregelaar moeten goed functioneren.
3.
De compressor en de drukregelaar moeten goed functioneren en tijdig in werking treden.
4.
Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.
5.
Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.
6.
Remslangen mogen:
a. niet in ernstige mate zijn misvormd;
b. niet langs andere voertuigdelen schuren;
c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.
7.
Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen.
8.
Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.
9.
De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van remvoering.
10.
De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.
11.
Remcylinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.
12.
Anti-blokkeersystemen moeten goed functioneren en moeten zijn voorzien van een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het systeem faalt.
13.
Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b , het zesde lid, onderdeel a , het zevende lid.
1.
Bedrijfsauto’s met een hydraulisch remsysteem, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moeten indien het remsysteem niet is voorzien van een toegankelijk remvloeistofreservoir, waarvan het vloeistofpeil te controleren is zonder het reservoir te openen, zijn voorzien van:
a. een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het niveau van de remvloeistof onder het vereiste minimum niveau is gedaald, of
b. in geval van een gescheiden remsysteem, een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra een van de kringen van het remsysteem faalt.
2.
De goede werking van het signaal van de in het eerste lid bedoelde waarschuwingsinrichtingen moet kunnen worden gecontroleerd.
3.
In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.
Artikel 5.3.33
Bedrijfsauto’s met een drukluchtremsysteem, die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1967, moeten zijn voorzien van een waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de energievoorraad in een van de bedrijfsremkringen onder de vereiste minimum druk is gedaald.
Artikel 5.3.34
Bedrijfsauto’s met een veerrem, die in gebruik zijn genomen na 30 september 1975, moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de veerrem in werking is gesteld.
1.
Bedrijfsauto’s met een geheel of gedeeltelijk drukluchtremsysteem moeten zijn voorzien van:
a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcylinders op iedere as, kunnen worden gemeten;
b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten;
c. een goed functionerend meerkringsbeveiligingsventiel indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1975.
2.
Drukluchtremkrachtregelaars moeten goed functioneren.
3.
Bedrijfsauto’s met drukluchtremkrachtregelaars, in gebruik genomen na 30 september 1981, moeten zijn voorzien van een plaat waarop duidelijk leesbaar de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars is vermeld. De vermelde drukluchtremkrachtregelaars moeten aanwezig zijn en moeten globaal zijn afgesteld zoals voor de beladingstoestand van het voertuig is vermeld op genoemde plaat.
4.
De ontwateringsventielen van reservoirs moeten goed functioneren.
1.
De slag van drukluchtremcylinders die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.
2.
De slag van drukluchtremcylinders van trommelremmen mag vanuit onberemde toestand tot in beremde stand niet groter zijn dan 2/3 van de maximum slag van de betrokken remcylinder.
1.
Bedrijfsauto’s met een tweeleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moeten aan de aansluitkop van de voorraadleiding een druk bezitten met een grenswaarde van 6,5 tot 8,5 bar, en aan de aansluitkop van de commandoleiding, bij een maximale voorraaddruk, een druk met een grenswaarde van 6,0 tot 8,5 bar.
2.
Bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 31 december 1997 mogen niet zijn voorzien van een éénleidingremsysteem ten behoeve van een aanhangwagen.
3.
Bij bedrijfsauto’s met een éénleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moet aan de aansluitkop de voorraaddruk van het remsysteem aanwezig zijn. Deze druk moet ten minste 5 doch niet meer dan 6 bar bedragen.
4.
Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31 december 1997 mogen niet zijn voorzien van een afzonderlijke inrichting voor de bediening van de remmen van de aanhangwagen.
5.
Bij bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1997 moeten de voorraad- en commandoleiding zijn voorzien van goedwerkende automatische afsluiters.
1.
Bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 31 december 1997, en bussen, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N.
2.
Bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1998, met uitzondering van bussen, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N.
3.
Bedrijfsauto’s, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt.
4.
De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.
5.
Bedrijfsauto’s mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as onderscheidenlijk ten gevolge van overberemming van de achteras.
6.
Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot het bepaalde in het eerste, tweede, derde en vijfde lid.
1.
Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.
2.
De parkeerrem van bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moet het voertuig op een helling van 16,0% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,2 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.
3.
De remvertraging van de parkeerrem van bedrijfsauto’s, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s2 bedragen.
1.
Indien de bedrijfsauto na 30 juni 1967 in gebruik is genomen en is voorzien van een geheel afzonderlijk hulpremsysteem, moet:
a. het hulpremsysteem goed functioneren;
b. de remwerking redelijk gelijkmatig over de wielen links en rechts van de as zijn verdeeld.
Aan deze eisen wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
2.
De remvertraging van het in het eerste lid bedoelde hulpremsysteem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 2,0 m/s2 bedragen indien het een bedrijfsauto, niet zijnde een bus, betreft, en ten minste 2,2 m/s2 bedragen indien het een bus betreft. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
1.
De deuren en de laadbakkleppen van bedrijfsauto’s moeten goed sluiten. De deuren die direkt toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde of vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.
2.
Het slot en de scharnieren van de motorkap of het kofferdeksel aan de voorzijde van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.
3.
De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast.
4.
Bedrijfsdeuren en nooddeuren van een stilstaande bus die na 12 februari 2004 in gebruik is genomen, moeten van binnen en van buiten kunnen worden geopend.
5.
Constructie en bedieningssysteem van een bedrijfsdeur van een bus in gebruik genomen na 12 februari 2004, moet zodanig zijn dat een passagier niet door een deur verwond kan worden of bij het sluiten tussen de deur bekneld kan raken.
6.
Bedrijfsdeuren en nooddeuren van een bus in gebruik genomen na 12 februari 2004 die niet volledig zijn gesloten, dienen een verklikker te activeren die voor de bestuurder goed waarneembaar is.
7.
Noodluiken van een bus in gebruik genomen na 12 februari 2004, dienen gemakkelijk van binnen en van buiten te kunnen worden geopend of verwijderd. De vrije doorgang mag daarbij niet worden belemmerd.
8.
Noodramen van een bus in gebruik genomen na 12 februari 2004, moeten op geschikte wijze kunnen worden geopend met een als toereikend beschouwde voorziening. Een scharnierend noodraam dat niet duidelijk vanuit de bestuurderszitplaats zichtbaar is, dient te zijn uitgerust met een akoestische voorziening om de bestuurder te waarschuwen wanneer het raam niet volledig gesloten is.
9.
Nooduitgangen en de noodbedieningsinrichtingen van bedrijfsdeuren en van alle nooduitgangen van een bus in gebruik genomen na 12 februari 2004, dienen als zodanig aan de binnen- en buitenzijde van het voertuig te zijn aangeduid, hetzij door een representatief symbool, hetzij door een duidelijk geformuleerd opschrift, en voorzien van duidelijke aanwijzingen over de bedieningswijze.
10.
Bij regeling van Onze Minister kunnen regels gesteld worden omtrent het bepaalde in het derde tot en met negende lid.
1.
Een bus in gebruik genomen na 12 februari 2004, moet voor wat betreft de binneninrichting voldoen aan de volgende eisen:
a. de toegang tot bedrijfsdeuren, nooddeuren en noodramen moet vrij zijn van obstakels en uitstekende voorwerpen die tot de inrichting behoren.
b. er moeten voorzieningen zijn om de bestuurder te beschermen tegen verblinding door en weerkaatsing van de binnenverlichting;
c. vormen van visueel vermaak voor passagiers moeten zich buiten het gezichtsveld van de bestuurder bevinden.
2.
Bij regeling van Onze Minister kunnen regels gesteld worden omtrent het bepaalde in het eerste lid.
1.
De voorruit en de zijruiten van bedrijfsauto’s mogen:
a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,
b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,
die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.
2.
Indien de bedrijfsauto niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit:
a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,
b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,
die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.
3.
Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het eerste lid.
1.
Bedrijfsauto's met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.
2.
Bedrijfsauto's met een voorruit, die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen, met uitzondering van bussen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.
3.
Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.
1.
Bedrijfsauto's met een voorruit, die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen, met uitzondering van bussen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.
2.
Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.
1.
Bedrijfsauto's moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een rechterbuitenspiegel.
2.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mogen voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, in gebruik genomen voor 26 januari 2011, zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een binnenspiegel indien het gezichtsveld van de binnenspiegel zodanig is dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte, waarvan het midden in het verticale vlak door de lengte-as van het voertuig ligt, kan overzien vanaf een afstand van 60,00 m van de achterzijde van het voertuig tot aan de horizon over een breedte van 20,00 m.
3.
Voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, in gebruik genomen na 25 januari 2010, zijn tevens voorzien van een binnenspiegel tenzij het gezichtsveld van deze spiegel niet zodanig is dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte, waarvan het midden in het verticale vlak door de lengteas van het voertuig ligt, kan overzien vanaf een afstand van 60,00 m van de achterzijde van het voertuig tot aan de horizon over een breedte van 20,00 m.
4.
De volgende bedrijfsauto’s zijn aan de rechterzijde tevens voorzien van een trottoirspiegel:
a. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto's met een toegestane maximummassa van meer dan 7500 kg, in gebruik genomen voor 1 januari 2000;
b. rijdende werktuigen;
c. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto's met een toegestane maximummassa van meer dan 3500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1999.
5.
De verplichting, genoemd in het vierde lid, geldt niet indien het onmogelijk is om op een bedrijfsauto een trottoirspiegel zodanig te monteren dat deze aan de volgende voorwaarden voldoet:
a. geen enkel punt van de spiegel bevindt zich op een hoogte van minder dan 2,00 m boven het wegdek, bij een belasting die overeenkomt met het maximale technisch toelaatbare gewicht; en
b. de spiegel is volledig zichtbaar vanaf de bestuurdersplaats.
6.
De volgende bedrijfsauto’s zijn tevens voorzien van een breedtespiegel:
a. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto's met een toegestane maximummassa van meer dan 3500 kg, waarvan de linker- of rechterbuitenspiegel niet convex is en die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2000;
b. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto's met een toegestane maximummassa van meer dan 3500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1999; en
c. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto's met een toegestane maximummassa van meer dan 7500 kg.
7.
De verplichting, genoemd in het zesde lid, geldt niet indien het voertuig is voorzien van een breedtespiegel waarmee wordt voldaan aan artikel 5.3.45a, eerste of tweede lid.
8.
De verplichtingen, genoemd in het vierde en zesde lid, gelden niet indien:
a. het voertuig is voorzien van andere inrichtingen voor indirect zicht, die zijn voorgeschreven door maatregelen van de lidstaten van de Europese Unie die voor de data, genoemd in de artikelen 2 en 5 van richtlijn nr. 2003/97/EG, in werking zijn getreden en waarmee minstens 95% van het in die richtlijn voor spiegels van klasse IV (breedtespiegels) en V (trottoirspiegels) voorgeschreven totale gezichtsveld op grondniveau kan worden overzien;
b. het voertuig is voorzien van breedtespiegels en trottoirspiegels, waarmee minstens 95% voor een spiegel van klasse IV (breedtespiegels) en minstens 85% voor een spiegel van klasse V (trottoirspiegels) van het in richtlijn nr. 2003/97/EG voorgeschreven totale gezichtsveld op grondniveau kan worden overzien;
c. het voertuig bij gebrek aan beschikbare en economisch haalbare technische oplossingen niet kan worden uitgerust met spiegels die voldoen aan de uitzondering, genoemd in onderdeel b, of aan de verplichtingen, genoemd in het vierde en het zesde lid, en het is voorzien van extra spiegels of andere inrichtingen voor indirect zicht, mits daarmee minstens 95% voor een spiegel van klasse IV (breedtespiegel) en minstens 85% voor spiegels van klasse V (trottoirspiegel) van het in richtlijn nr. 2003/97/EG voorgeschreven totale gezichtsveld op grondniveau kan worden overzien.
9.
Voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto’s met frontstuur, met een toegestane maximum massa van meer dan 7500 kg, in gebruik genomen na 25 januari 2008, zijn tevens voorzien van:
a. een vooruitkijkspiegel dan wel een camera-monitorsysteem en
b. een breedtespiegel aan de bestuurderszijde.
10.
De vooruitkijkspiegel is zodanig aangebracht dat geen enkel punt van de spiegel of van de steun waarop deze is gemonteerd, zich op een hoogte van minder dan 2,00 m boven het wegdek bevindt. Indien de hoogte van de cabine zodanig is dat niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, mag de bedrijfsauto niet van een vooruitkijkspiegel zijn voorzien en is geen andere inrichting voor indirect zicht vereist.
11.
In afwijking van het vierde lid is een trottoirspiegel niet vereist indien het daarvoor voorgeschreven gezichtsveld wordt verkregen door een combinatie van een vooruitkijkspiegel en een breedtespiegel.
12.
De aan de zijde van de bestuurder bevestigde buitenspiegel moet vanuit de binnenzijde bij gesloten portier kunnen worden versteld. Deze eis geldt niet voor bedrijfsauto's die vóór 1 januari 1975 in gebruik zijn genomen. De spiegels van deze voertuigen moeten, na door een duw te zijn omgeklapt, zonder verstelling in de oorspronkelijke stand terug kunnen klappen.
13.
De spiegels en camera-monitorsystemen zijn deugdelijk bevestigd.
14.
Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.
15.
Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de gezichtsvelden van de verplichte spiegels en camera-monitorsystemen.
1.
Onverminderd artikel 5.3.45 zijn bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, niet zijnde bussen of kampeerauto’s, die in gebruik zijn genomen na 31 december 1977, voorzien van een gezichtsveldverbeterende voorziening die de bestuurder een beter zicht verschaft op de weggebruikers die zich rechts van het voertuig bevinden.
2.
In afwijking van het eerste lid zijn bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, niet zijnde bussen of kampeerauto’s, die in gebruik zijn genomen na 31 december 1977 en met een bestuurderszitplaats aan de rechterzijde van het voertuig, voorzien van een gezichtsveldverbeterende voorziening die de bestuurder een beter zicht verschaft op de weggebruikers die zich links van het voertuig bevinden.
3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor bedrijfsauto’s:
a. die in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen zijn geregistreerd, of
b. die voldoen aan de in de artikelen 2.9.15 en 2.9.16 van de Regeling permanente eisen vereiste gezichtsvelden voor voertuigen in gebruik genomen na 31 december 1999.
4.
Onze Minister stelt regels vast omtrent het eerste en tweede lid.
1.
Bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg en bussen behorende tot de klasse III of B als bedoeld in artikel 1.1, in gebruik genomen na 19 oktober 2008, zijn niet voorzien van zijdelings gerichte zitplaatsen.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op ambulances, bedrijfsauto’s ten dienste van de politie of brandweer en andere door Onze Minister aangewezen categorieën voertuigen ten dienste van de burgerbescherming of ordehandhaving.
3.
Het eerste lid is tot 21 oktober 2010 niet van toepassing op bussen met een toegestane maximum massa van meer dan 10.000 kg behorende tot de klasse III of B als bedoeld in artikel 1.1, waarin de zijdelings gerichte zitplaatsen achterin het voertuig bijeen zijn geplaatst tot een zitgroep met maximaal 10 plaatsen, met dien verstande dat deze zijdelings gerichte zitplaatsen, onverminderd artikel 5.3.47, zijn voorzien van een hoofdsteun en een tweepuntsgordel met oprolmechanisme.
4.
De zitplaatsen van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De verstelinrichtingen van de zitplaatsen moeten goed kunnen worden vergrendeld.
5.
Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging, bedoeld in het vierde lid.
1.
bedrijfsauto's, die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen, en T100-bussen moeten zijn voorzien van autogordels voor:
a. de zitplaats van de bestuurder en de ernaast gelegen naar voren gerichte zitplaatsen, en
b. de overige naar voren gerichte zitplaatsen indien op een afstand van maximaal 1.30 m voor de rugleuning van deze zitplaats zich geen veiligheidsscherm of rugleuning van een ervoor gelegen zitplaats bevindt.
2.
In afwijking van het eerste lid moeten:
a. bussen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg die na 30 september 2002 in gebruik zijn genomen, en
b. bussen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg die na 30 september 2000 in gebruik zijn genomen, zijn voorzien van autogordels voor alle naar voren en naar achteren gerichte zitplaatsen.
3.
Bedrijfsauto’s die na 31 december 1989 doch voor 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen en die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten voorzien zijn van autogordels voor alle naar voren gerichte zitplaatsen.
4.
Bedrijfsauto’s die na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1990 in gebruik zijn genomen en die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten zijn voorzien van autogordels voor de zitplaats van de bestuurder en de naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover deze aan een portier grenzen.
5.
Het eerste tot en met het vierde lid is niet van toepassing op:
a. klapstoelen en zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik bij stilstaand voertuig;
b. bussen die zijn bestemd voor stadsgebruik;
c. bussen die beschikken over speciaal voor staande passagiers bedoelde plaatsen, en
d. voertuigen die voor 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen en die blijkens een aantekening in het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs niet van bevestigingspunten voor autogordels hoeven te zijn voorzien.
6.
Autogordels van bedrijfsauto's die na 30 september 2000 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een door Onze Minister vastgesteld goedkeuringsmerk.
7.
De autogordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.
8.
De autogordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.
9.
Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging, bedoeld in het zevende lid.
Artikel 5.3.47a
Bedrijfsauto’s, niet zijnde bussen, die na 1 september 2008 in gebruik zijn genomen en zijn ingericht voor het vervoer van één of meer passagiers in een rolstoel voldoen aan bij regeling van Onze Minister vastgestelde eisen.
1.
Bedrijfsauto’s mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.
2.
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van bedrijfsauto’s, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.
3.
Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.
4.
De wielen onderscheidenlijk banden van bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31 december 1974 moeten zijn afgeschermd overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen en mogen niet aanlopen. De wielen onderscheidenlijk banden van bedrijfsauto's in gebruik genomen voor 1 januari 1975 moeten deugdelijk zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.
5.
Bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1969, moeten zijn voorzien van zijdelingse afscherming. Deze verplichting geldt niet voor:
a. trekkers;
b. bedrijfsauto’s die blijkens een aantekening op het kentekenbewijs hiervan zijn uitgezonderd;
c. het gedeelte achter de achterste as van bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg.
6.
Een reservewielhouder die zich aan de buitenzijde van de bedrijfsauto bevindt, moet deugdelijk zijn bevestigd. Indien in de houder een reservewiel is geplaatst, moet dat wiel goed zijn opgesloten.
7.
Geen deel aan de buitenzijde van de bedrijfsauto mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.
8.
De beweging van een intrekbare trede van een bus in gebruik genomen na 12 februari 2004, mag geen letsel kunnen toebrengen aan passagiers of mensen buiten de bus.
9.
Bussen van klasse I in gebruik genomen na 12 februari 2004, moeten voorzien zijn van:
a. een deugdelijk functionerend knielsysteem tezamen met een deugdelijk functionerende lift of oprijplaat,
b. duidelijk gemarkeerde bedieningsinrichtingen voorzien van een verklikkerinrichting bij een aanwezige lift of oprijplaat,
c. een deugdelijke voorziening die de stabiliteit van de rolstoel en de veiligheid van de rolstoelgebruiker waarborgt, en
d. ten minste vier gereserveerde zitplaatsen voor mensen met een mobiliteitshandicap, voorzien van handgrepen en dichtbij een geschikte bedrijfsdeur.
10.
Op bussen van een andere klasse dan klasse I, in gebruik genomen na 12 februari 2004 en die voorzien zijn van technische voorzieningen ter verbetering van de toegang voor personen met een mobiliteitshandicap, is het vorige lid van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat het aantal gereserveerde zitplaatsen voor mensen met een mobiliteitshandicap voor bussen van klasse II en III ten minste twee bedraagt, en voor bussen van klasse A en B ten minste één. Een stoel die wordt ingeklapt wanneer hij niet wordt gebruikt, mag niet worden aangeduid als gereserveerde zitplaats.
11.
Voor bussen als bedoeld in het negende en tiende lid geldt, dat bussen van klasse I en II moeten zijn voorzien van ten minste twee, en bussen van klasse A van ten minste een naar voren of naar achteren gerichte zitplaats, speciaal bedoeld en van merktekens voorzien voor andere passagiers met een mobiliteitshandicap dan rolstoelgebruikers. Deze plaatsen moeten dicht bij een voor deze passagiers geschikte ingang geplaatst zijn.
12.
Bij regeling van Onze Minister kunnen regels gesteld worden omtrent het bepaalde in het vierde, vijfde en achtste tot en met elfde lid.
1.
Bedrijfsauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten aan de achterzijde op deugdelijke wijze zijn voorzien van een stootbalk, indien de afstand van de onderzijde van het voertuig tot het wegdek, gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het onderstel of onder de hoofddelen van het koetswerk op een afstand van meer dan 1,00 m achter de achterste as, meer bedraagt dan 0,70 m dan wel meer bedraagt dan 0,55 m indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen.
2.
De afstand van de onderzijde van de stootbalk tot het wegdek mag voor bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1998, niet meer bedragen dan 0,70 m en voor bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 31 december 1997, niet meer bedragen dan 0,55 m.
3.
Indien de bedrijfsauto in gebruik is genomen na 31 december 2004 mag de stootbalk niet meer dan 0,40 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 3,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten. In afwijking hiervan geldt voor bedrijfsauto's, ingericht als betonmolen, dat de stootbalk niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig mag zijn gelegen.
4.
Indien de bedrijfsauto in gebruik is genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 2005 mag de stootbalk niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten.
5.
De stootbalk van bedrijfsauto's mag niet breder zijn noch aan weerszijden meer dan 0,10 m smaller zijn dan:
a. het voertuig op de plaats waar de stootbalk is aangebracht, dan wel
b. de breedte van de breedste achteras, met inbegrip van de wielen waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.
Voor bedrijfsauto's die zijn bestemd voor het vervoer van wissellaadbakken geldt in plaats van de genoemde maat van 0,10 m een maat van 0,20 m.
6.
De stootbalk en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.
7.
De uiteinden van de stootbalk mogen niet naar achteren zijn omgebogen.
8.
Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:
a. trekkers;
b. voertuigen die blijkens een aantekening in het kentekenbewijs van het bepaalde in het eerste lid zijn uitgezonderd.
9.
Bedrijfsauto's, niet zijnde bussen, met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, in gebruik genomen na 9 augustus 2004, moeten op deugdelijke wijze zijn voorzien van een beschermingsinrichting aan de voorzijde tegen klemrijden.
10.
De afstand van de onderzijde van de beschermingsinrichting tot het wegdek mag tussen de punten die meer dan 0,20 m van de zijkanten van de voorste as van het voertuig zijn gelegen, met inbegrip van de wielen, niet meer dan 0,45 m bedragen, waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.
11.
De afstand van de voorzijde van het voertuig tot de voorzijde van de beschermingsinrichting mag niet meer dan 0,40 m bedragen, waarbij voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden buiten beschouwing worden gelaten.
12.
De bescherminrichting mag:
a. niet breder zijn dan de breedte van het voertuig met inbegrip van de spatborden van de voorste as;
b. aan weerszijden niet meer dan 0,10 m smaller zijn dan de voorste as met inbegrip van de wielen, waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten, of
c. aan weerszijden niet meer dan 0,20 m smaller zijn dan het voertuig gemeten over de uiterste punten van de instaptrede naar de bestuurderscabine.
13.
De beschermingsinrichting aan de voorzijde en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.
14.
Het negende lid geldt niet voor:
a. bedrijfsauto's die blijkens een aantekening in het kentekenbewijs of blijkens gegevens in het kentekenregister de toegevoegde categorie-aanduiding« G» als beschreven in bijlage I, punt 4, van richtlijn 70/156/EEG hebben;
b. bedrijfsauto's waarvan het gebruik blijkens een aantekening in het kentekenbewijs onverenigbaar is met het voldoen aan de voorschriften voor een beschermingsinrichting aan de voorzijde tegen klemrijden.
15.
Het elfde en twaalfde lid zijn niet van toepassing op bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 7500 kg.
1.
Bedrijfsauto’s met een referentiemassa van niet meer dan 1305 kg, niet zijnde bussen, die in gebruik zijn genomen na 31 december 2011 zijn niet voorzien van een klimaatregelingssysteem dat is ontworpen om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150.
2.
Het eerste lid is tot 1 januari 2017 niet van toepassing op bedrijfsauto’s met een referentiemassa van niet meer dan 1305 kg, niet zijnde bussen, die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2012 en reeds voor de datum van eerste ingebruikname van een dergelijk klimaatregelingssysteem zijn voorzien.
3.
Aan de in het eerste en tweede lid opgenomen eisen wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
1.
Frontbeschermingsinrichtingen van bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3500 kg, die na 24 mei 2008 in gebruik zijn genomen, zijn goedgekeurd voor het voertuig waarop zij zijn aangebracht en voorzien van een EG-typegoedkeuringsmerk dat voldoet aan de bij regeling van Onze Minister gestelde eisen.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op bussen.
1.
Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van:
a. twee of vier grote lichten;
b. twee dimlichten, met dien verstande dat indien het voertuig is voorzien van dimlichten met gasontladingslichtbronnen en in gebruik is genomen na 31 december 2006, deze lichtbronnen voldoen aan door Onze Minister gestelde eisen, alsmede voor de installatie daarvan;
c. twee stadslichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel twee of vier stadslichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;
d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van bedrijfsauto`s in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;
e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;
f. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m dan wel na 31 december 1997 in gebruik is genomen; voor voertuigen die voor 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen worden de richtingaanwijzers aan de voorzijde van het voertuig beschouwd als zijrichtingaanwijzers indien het uitgestraalde licht hiervan duidelijk te zien is vanuit een punt gelegen op 6,00 m achter de voorzijde van het voertuig en 1,00 m zijwaarts;
g. twee achterlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel twee of vier achterlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;
h. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;
i. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
j. twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, onderscheidenlijk twee driehoekige dan wel niet-driehoekige, rode retroreflectoren indien het een gelede bus betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1994 doch voor 1 januari 2005;
k. één of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; in het geval van één mistlicht moet dit zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;
l. één of twee achteruitrijlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;
m. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;
n. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen; deze lichten zijn niet verplicht voor chassiscabines;
o. niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;
p. een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg en het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 1967; deze eis geldt niet voor trekkers, voertuigen die zijn ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, alsmede door Onze Minister aangewezen voertuigen waarvan de bouw, de inrichting of het gebruik zich verzet tegen het aanbrengen van de markering.
2.
Onverminderd het eerste lid, voldoen begeleidingsvoertuigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het BABW, aan de door Onze Minister gestelde eisen.
1.
Bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de auto herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten. Deze voertuigen zijn voorzien van geel of groen zwaai-, flits- of knipperlicht.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gesteld met betrekking tot de vormgeving en de installatie van de in het eerste lid genoemde striping, letters, cijfers, tekens of licht.
3.
Het eerste lid geldt niet voor bedrijfsauto’s gedurende hun inzet voor onopvallende politietaken en bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.
1.
De grote lichten, dimlichten, stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2.
De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten alsmede de zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.
3.
De achterlichten en mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.
4.
De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
5.
De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
6.
De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.
7.
De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.
8.
De markering aan de achterzijde moet bestaan uit één rechthoekig bord, dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van rood fluorescerende en geel retroreflecterende parallel lopende diagonale strepen.
1.
De in artikel 5.3.51 bedoelde lichten moeten goed werken.
2.
De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.
3.
De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.
4.
Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.
5.
De in artikel 5.3.51 bedoelde lichten en retroreflectoren, voorzover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste een vierde deel zijn afgeschermd onverminderd het bepaalde in artikel 5.18.7, eerste lid.
6.
De retroreflectoren en de markering aan de achterzijde van het voertuig mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.
7.
Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het tweede en derde lid.
1.
Het dimlicht van bedrijfsauto’s moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
1°. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
2°. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
2.
Het voor het dimlicht bestemde deel van de reflector mag zijn oorspronkelijke reflecterende werking niet in ernstige mate hebben verloren.
3.
Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede lid.
1.
Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van:
a. twee mistlichten aan de voorzijde van het voertuig;
b. parkeerlichten, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m en niet breder is dan 2,00 m;
c. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de achterzijde van het voertuig. Bedrijfsauto’s, in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen ook zijn voorzien van twee extra richtingaanwijzers aan de voorzijde van het voertuig;
d. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn;
e. twee herhalingswaarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand;
f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m;
g. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;
h. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn en het voertuig breder is dan 1,80 m;
i. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;
j. een richtlicht;
k. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig;
l. werklichten;
m. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:
1°. het midden van het lichtdoorlatende gedeelte zich bevindt in het middenlangsvlak van het voertuig of de rand van het lichtdoorlatende gedeelte op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf dit middenlangsvlak indien het derde remlicht niet op een vast deel van de carrosserie of bovenbouw kan worden bevestigd, en
2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de boven zijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.3.51, onderdeel h;
n. In afwijking van onderdeel m kunnen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg twee extra remlichten worden aangebracht, indien het derde remlicht niet op een vast deel van de carrosserie of bovenbouw binnen 0.15m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd;
o. Bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg kunnen, in afwijking van onderdeel m, twee extra remlichten worden aangebracht;
p. twee dagrijlichten;
q. verlichte transparanten;
r. een markering aan de achterzijde van een trekker, die voldoet aan de bij regeling van Onze Minister vastgestelde eisen, indien de toegestane maximummassa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg.
2.
Lichten die ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 5.3.53 met betrekking tot die lichten, met uitzondering van markeringslichten en zijmarkeringslichten, gestelde eisen. Markeringslichten en zijmarkeringslichten moeten alsdan voldoen aan het bepaalde in de onderdelen h onderscheidenlijk i van het eerste lid.
3.
Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.
4.
Bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, mogen zijn voorzien van een ambergele of witte lijnmarkering aan de zijkant van het voertuig of van een ambergele, witte of rode lijnmarkering aan de achterkant van het voertuig.
5.
Bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, mogen zijn voorzien van een ambergele of witte contourmarkering aan de zijkant van het voertuig of een ambergele, witte of rode contourmarkering aan de achterkant van het voertuig. Binnen de contourmarkering aan de zijkant van het voertuig mogen retroreflecterende letters of afbeeldingen zijn aangebracht, voorzover deze geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de contourmarkering en de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen. In ieder geval mogen de retroreflecterende letters of afbeeldingen niet meer dan 1/3 deel van de totale oppervlakte binnen de omtrek van de contourmarkering uitmaken
6.
Ieder afzonderlijk deel van de lijn- en contourmarkering en van het materiaal voor de retroreflecterende letters of afbeeldingen binnen de contourmarkering is voorzien van een door Onze Minister vastgesteld goedkeuringsmerk.
7.
Bij regeling van Onze Minister worden voorschriften gesteld met betrekking tot de installatie van de lijn- en contourmarkering.
1.
Bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van blauw zwaai-, flits- of knipperlicht.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende het blauwe zwaai-, flits- of knipperlicht.
1.
De mistlichten aan de voorzijde, het richtlicht en het bermlicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.
2.
De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen, dan wel indien zij zijn ingebouwd in de zijrichtingaanwijzers, niet anders dan ambergeel stralen.
3.
De extra richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten en herhalingswaarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.
4.
De zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit, en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.
5.
De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.
7.
Op de mistlichten aan de voorzijde van het voertuig is artikel 5.3.55, eerste tot en met vijfde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
8.
De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.
9.
De dagrijlichten mogen niet anders dan wit stralen.
10.
Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.
11.
Verlichte transparanten zijn:
a. afzonderlijk geschakeld;
b. niet breder dan het voertuig waarop de verlichting is gemonteerd;
c. niet langer dan het voertuig waarop de verlichting is gemonteerd.
1.
Bij bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.3.51 en 5.3.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Voor richtingaanwijzers geldt de eerste volzin slechts voor zover het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1997.
2.
Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, richtlichten, bermlichten, achteruitrijlichten, remlichten, de verlichting van de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig, de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistlichten aan de achterzijde van het voertuig en werklichten.
3.
Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de wijze of plaats van bevestiging van verlichte transparanten op begeleidingsvoertuigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het BABW.
Artikel 5.3.62
Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.
Artikel 5.3.63
Achteruitrijlichten van bedrijfsauto’s mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.
1.
Bedrijfsauto’s mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.
2.
Bedrijfsauto’s mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.
Artikel 5.3.65
Bedrijfsauto’s mogen onverminderd het bij of krachtens de artikelen 29 tot en met 30b van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai-, flits- of knipperlichten of extra richtingaanwijzers, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.3.51 en 5.3.57 dan wel bij of krachtens artikel 5.3.51a is voorgeschreven of toegestaan.
1.
Indien de bedrijfsauto is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet gescheurd, gebroken, vervormd dan wel overmatig gesleten zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.68, tweede lid, onderdeel h. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.
2.
De achtertraverse met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:
a. geen breuken of scheuren vertonen;
b. niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.
Artikel 5.3.67
Indien de bedrijfsauto is voorzien van een koppelingskogel met een kogel met een nominale diameter van 50 mm:
a. moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen;
b. moet de sluit- en borginrichting van een afneembare kogel goed functioneren en moet de bevestiging van het kogelgedeelte nagenoeg spelingvrij zijn.
1.
Indien de bedrijfsauto is voorzien van een vangmuilkoppeling met een nominale pendiameter van:
a. 40 mm, moet de pendiameter ten minste 36,5 mm bedragen;
b. 50 mm, moet de pendiameter ten minste 46 mm bedragen;
c. 57,5 mm, moet de pendiameter ten minste 55 mm bedragen.
2.
De in het eerste lid bedoelde koppelingen moeten voldoen aan de volgende eisen:
a. de opwaartse speling van de pen mag niet meer dan 5 mm bedragen;
b. de radiale speling in de onderste bus mag niet meer dan 2 mm bedragen;
c. de onderste lagerbus mag niet loszitten en de bevestiging ervan mag niet zijn uitgeslagen;
d. de sluit- en borginrichting moet goed functioneren;
e. de radiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk mag niet meer dan 2 mm bedragen;
f. axiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk is niet toegestaan;
g. de bevestigingsmoer van de trekstang moet deugdelijk vastzitten en moet goed geborgd zijn;
h. het gedeelte van de vangmuil dat als geleiding voor het trekoog tijdens het aankoppelen is bedoeld, mag tekenen van vervorming, van scheuren of van uitgebroken delen vertonen, mits daardoor de sterkte of het functioneren van de koppeling met inbegrip van de sluit- en borginrichting niet wordt aangetast. Herstel daarvan door middel van lassen is toegestaan.
1.
Indien de bedrijfsauto is voorzien van een schotelkoppeling van 2 of 3,5 inch, mag:
a. de onvlakheid van de schotel niet meer dan 3,5 mm bedragen;
b. de onvlakheid van de schotel, in afwijking van het bepaalde onder a , voor wat betreft de uiterste linker en rechterzijde over een breedte van 50 mm, gemeten vanaf de buitenzijde van de schotel, niet meer dan 5 mm bedragen;
c. de diepte van groeven langer dan 100 mm niet meer dan 2,5 mm bedragen.
Dit lid is niet van toepassing op kunststofdelen op de schotelkoppeling die bedoeld zijn als slijtvlak.
2.
Een schotelkoppeling moet deugdelijk zijn bevestigd.
3.
De speling in de sluitinrichting van een schotelkoppeling van 2 inch mag, uitgaande van een niet gesleten 2 inch pen, in de lengterichting van het voertuig niet meer dan 2 mm bedragen.
4.
De sluit- en borginrichting moet goed functioneren.
Artikel 5.3.70
Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot bijzondere constructies voor het koppelen van voertuigen en andere koppelingen dan bedoeld in de artikelen 5.3.67, 5.3.68 en 5.3.69.
1.
Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.
2.
Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.
3.
Bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van een tweetonige hoorn.
4.
Het derde lid is niet van toepassing op bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.
5.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende de tweetonige hoorn.
6.
Bedrijfsauto’s mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid.
Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
+ Hoofdstuk 1A. Verbodsbepalingen in verband met het in de handel brengen
+ Hoofdstuk 2. Toelating tot de weg
+ Hoofdstuk 3. Eisen toelating
+ Hoofdstuk 4. Periodieke keuring van voertuigen
- Hoofdstuk 5. Permanente eisen
+ Hoofdstuk 6. Wijziging in de constructie
+ Hoofdstuk 7. Ontheffingen
+ Hoofdstuk 8. Strafbepalingen
+ Hoofdstuk 9. Overgangs- en slotbepalingen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht