Let op. Deze wet is vervallen op 1 mei 2009. U leest nu de tekst die gold op 30 april 2009.

Voertuigreglement

Uitgebreide informatie
1.
De deuren van driewielige motorrijtuigen moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde of vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.
2.
Het slot en de scharnieren van de motorkap of het kofferdeksel aan de voorzijde van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.
3.
De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast.
4.
Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het derde lid.
1.
De voorruit, de zijruiten dan wel het windscherm van driewielige motorrijtuigen mogen:
a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,
b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,
die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.
2.
Indien het driewielig motorrijtuig niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit:
a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,
b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,
die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.
3.
Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het eerste lid.
1.
Driewielige motorrijtuigen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op driewielige motorrijtuigen met een voorruit met een ledige massa van niet meer dan 400 kg die voor 27 november 1975 in gebruik zijn genomen.
3.
Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die na 31 december 1994, in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.
1.
Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die na 16 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.
2.
Driewielige motorrijtuigen met een voorruit en met een gesloten carrosserie, die na 31 december 1994, doch voor 17 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.
1.
Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een linker buitenspiegel. Deze eis geldt niet voor voertuigen:
a. waarvan de ledige massa niet meer bedraagt dan 400 kg,
b. waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt dat hij van zijn zitplaats het achter hem gelegen weggedeelte kan overzien, en
c. die in gebruik zijn genomen vóór 27 november 1975.
2.
Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een binnenspiegel. Deze eis geldt niet voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 2003 en voldoen aan de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden.
3.
Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel indien met de verplichte binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte niet voldoende kan worden overzien. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.
4.
De aan de zijde van de bestuurder bevestigde buitenspiegel moet vanuit de binnenzijde bij gesloten portier kunnen worden versteld. Deze eis geldt niet voor driewielige motorrijtuigen die vóór 1 januari 1975 in gebruik zijn genomen. De spiegels van deze voertuigen moeten, na door een duw te zijn omgeklapt, zonder verstelling in de oorspronkelijke stand terug kunnen klappen.
5.
De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.
6.
Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.
1.
De zitplaatsen van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.
2.
Bij driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 30 september 1971, moeten:
a. verschuifbare zitplaatsen in elke mogelijke stand automatisch zijn vergrendeld;
b. verstelbare rugleuningen van zitplaatsen in elke mogelijke stand kunnen worden vergrendeld;
c. de voorste zitplaatsen, indien zij scharnierend zijn, dan wel de rugleuningen van de voorste zitplaatsen, indien zij scharnierend zijn, in de normale stand automatisch zijn vergrendeld.
1.
Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, die na 16 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van autogordels voor alle naar voren en naar achteren gerichte zitplaatsen.
2.
Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, die na 31 december 1989 doch voor 17 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van autogordels voor alle naar voren gerichte zitplaatsen.
3.
Driewielige motorrijtuigen die na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1990 in gebruik zijn genomen en die zijn ingericht voor het vervoer van personen of die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten zijn voorzien van autogordels voor de zitplaats van de bestuurder en de naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover deze aan een portier grenzen.
4.
Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op klapstoelen.
5.
De in het tweede en derde lid bedoelde verplichtingen gelden niet voor voertuigen die voor 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen en die blijkens een aantekening in het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs niet van bevestigingspunten voor autogordels behoeven te zijn voorzien.
6.
De autogordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.
7.
De autogordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprol-mechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.
1.
Driewielige motorrijtuigen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.
2.
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van driewielige motorrijtuigen, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.
3.
Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.
4.
De wielen onderscheidenlijk banden van driewielige motorrijtuigen mogen niet aanlopen en moeten goed zijn afgeschermd indien het driewielige motorrijtuig voor 17 juni 1999 in gebruik is genomen.
5.
Een reservewielhouder die zich aan de buitenzijde van het driewielige motorrijtuig bevindt, moet deugdelijk zijn bevestigd. Indien in de houder een reservewiel is geplaatst, moet dat wiel goed zijn opgesloten.
6.
Geen deel aan de buitenzijde van een driewielig motorrijtuig mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.
Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
+ Hoofdstuk 1A. Verbodsbepalingen in verband met het in de handel brengen
+ Hoofdstuk 2. Toelating tot de weg
+ Hoofdstuk 3. Eisen toelating
+ Hoofdstuk 4. Periodieke keuring van voertuigen
- Hoofdstuk 5. Permanente eisen
+ Hoofdstuk 6. Wijziging in de constructie
+ Hoofdstuk 7. Ontheffingen
+ Hoofdstuk 8. Strafbepalingen
+ Hoofdstuk 9. Overgangs- en slotbepalingen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht