1.
Tot de bezittingen behoren niet niet opeisbare geldvorderingen op de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige:
a.
die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder;
b.
die voortvloeien uit een door die echtgenoot schuldig gebleven vergoeding voor een legaat tegen inbreng van de waarde aan die echtgenoot op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder;
c.
die anderszins voortvloeien uit een uiterste wilsbeschikking van die ouder, of
2.
Tot de schulden behoren niet schulden die corresponderen met de in het eerste lid genoemde vorderingen.
3.
Tot de bezittingen behoren niet goederen:
a.
waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder dan wel op grond van buitenlands wettelijk erfrecht;
4.
Indien goederen ingevolge het derde lid niet tot de bezittingen van de belastingplichtige behoren, worden die goederen bij de in dat lid bedoelde echtgenoot in aanmerking genomen voor de waarde die deze goederen zouden hebben indien daarop geen vruchtgebruik zou rusten.
5.
Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing ingeval:
a.
een natuurlijk persoon bij plaatsvervulling tot de nalatenschap van de in het eerste of derde lid bedoelde overleden ouder is geroepen;
b.
een reeds bestaande geldvordering als bedoeld in het eerste lid dan wel een goed waarop een vruchtgebruik rust als bedoeld in het derde lid is verkregen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht door een bloed- of aanverwant in de rechte neergaande lijn van de in het eerste lid bedoelde overleden ouder of zijn als erfgenaam achtergelaten echtgenoot.
7.
Bezittingen die zijn verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarop een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden in aanmerking genomen als waren zij onvoorwaardelijk verkregen.