1.
Een aanslag wordt vastgesteld indien:
a.
de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige teruggaven (voorheffingssaldo), met meer dan € 45 te boven gaat, of
b.
de belastingplichtige binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn aangifte heeft gedaan.
2.
In andere gevallen wordt geen aanslag vastgesteld en worden voorheffingen niet verrekend.
3.
Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing:
4.
Het derde lid, onderdeel a, is niet van toepassing indien een voorlopige teruggaaf is vastgesteld waarbij ook rekening is gehouden met negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen, dan wel waarbij geheel of gedeeltelijk ten onrechte of tot een hoger bedrag dan in
artikel 8.9, eerste lid, tweede volzin, is aangeduid, een verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 in aanmerking is genomen. In het laatste geval hoeft de belastingplichtige geen aangifte te doen indien de onjuiste verhoging blijkt bij de aangifte van de partner.
5.
In het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien het voorheffingssaldo de verschuldigde belasting niet, of met niet meer dan € 14 te boven gaat, de aanslag vastgesteld op nihil. Daarbij worden de voorheffingen en de voorlopige teruggaven niet verrekend.
7.
Indien
artikel 9.1, derde lid, toepassing vindt, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen.