Let op. U leest nu de tekst zoals die zal gelden vanaf 1 januari 2047.

U kunt hier de huidige tekst lezen

Wet inkomstenbelasting 2001

Uitgebreide informatie
Artikel 5.1. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek ( hoofdstuk 6).
1.
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
2.
Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt in afwijking van het eerste lid, het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het op grond van artikel 2.17 aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner voor zover die gezamenlijke rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.
3.
Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtig is, of indien de binnenlandse belastingplicht gedurende het kalenderjaar anders dan door overlijden eindigt, wordt eveneens uitgegaan van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar maar wordt het voordeel uit sparen en beleggen naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.
1.
De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
2.
Bezittingen zijn:
a. onroerende zaken;
b. rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben;
c. roerende zaken die door de belastingplichtige en personen die behoren tot zijn huishouden niet voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt alsmede roerende zaken die voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt doch hoofdzakelijk als belegging dienen;
d. rechten op roerende zaken;
e. rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en
f. overige vermogensrechten, met waarde in het economische verkeer.
Bezittingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen , uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, uit de Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving, worden niet in aanmerking genomen. In afwijking van de tweede volzin worden bezittingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking genomen alsmede de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990. De derde volzin is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting, alsmede op de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit een renteregeling die is opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene wet inzake rijksbelastingen of de Invorderingswet 1990.
3.
Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat:
a. verplichtingen die kunnen leiden tot uitgaven die ingevolge hoofdstuk 6 geheel of voor een deel worden aangemerkt als een persoonsgebonden aftrekpost, niet in aanmerking worden genomen;
b. verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen , uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, uit de Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving, niet in aanmerking worden genomen;
c. in afwijking van onderdeel b verplichtingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking worden genomen alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990;
d. onderdeel c van overeenkomstige toepassing is op verplichtingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit een met de regeling voor de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , of de regeling voor de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990, overeenkomende renteregeling;
e. verplichtingen, niet zijnde verplichtingen als bedoeld in de onderdelen a en b, en het vierde lid, alleen in aanmerking worden genomen voorzover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan € 3.000. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het in de eerste volzin, onderdeel e, genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 6.000 gesteld.
4.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onderdeel c, wordt niet in aanmerking genomen de verplichting die voortvloeit uit de Successiewet 1956 met betrekking tot de toepassing van artikel 7 van de Natuurschoonwet 1928 voor zover er geen sprake is van terstond invorderbare belasting als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Natuurschoonwet 1928.
1.
Tot de bezittingen behoren niet niet opeisbare geldvorderingen op de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige:
a. die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder;
b. die voortvloeien uit een door die echtgenoot schuldig gebleven vergoeding voor een legaat tegen inbreng van de waarde aan die echtgenoot op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder;
c. die anderszins voortvloeien uit een uiterste wilsbeschikking van die ouder, of
d. ter zake van een legitieme portie als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek van de belastingplichtige die niet opeisbaar zijn op grond van artikel 81 van Boek 4 van dat wetboek of die niet opeisbaar zijn omdat de opeisbaarheid afhankelijk is van een voorwaarde of van omstandigheden als bedoeld in de artikelen 82 of 83 van Boek 4 van dat wetboek.
2.
Tot de schulden behoren niet schulden die corresponderen met de in het eerste lid genoemde vorderingen.
3.
Tot de bezittingen behoren niet goederen:
a. waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder dan wel op grond van buitenlands wettelijk erfrecht;
b. waarop ten gevolge van de uitoefening door de belastingplichtige van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik rust ten behoeve van de langstlevende echtgenoot, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van Boek 4 van dat wetboek;
c. waarop ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van artikel 29 of 30 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik is gevestigd.
4.
Indien goederen ingevolge het derde lid niet tot de bezittingen van de belastingplichtige behoren, worden die goederen bij de in dat lid bedoelde echtgenoot in aanmerking genomen voor de waarde die deze goederen zouden hebben indien daarop geen vruchtgebruik zou rusten.
5.
Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing ingeval:
a. een natuurlijk persoon bij plaatsvervulling tot de nalatenschap van de in het eerste of derde lid bedoelde overleden ouder is geroepen;
b. een reeds bestaande geldvordering als bedoeld in het eerste lid dan wel een goed waarop een vruchtgebruik rust als bedoeld in het derde lid is verkregen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht door een bloed- of aanverwant in de rechte neergaande lijn van de in het eerste lid bedoelde overleden ouder of zijn als erfgenaam achtergelaten echtgenoot.
6.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder echtgenoot mede begrepen de partner voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting, bedoeld in artikel 1a, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van de Successiewet 1956, en wordt onder ouder mede begrepen de echtgenoot van de ouder van de belastingplichtige.
7.
Bezittingen die zijn verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarop een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden in aanmerking genomen als waren zij onvoorwaardelijk verkregen.
Artikel 5.5. Heffingvrij vermogen
Het heffingvrije vermogen bedraagt € 21.330.
Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
+ Hoofdstuk 2. Raamwerk
+ Hoofdstuk 3. Heffingsgrondslag bij werk en woning
+ Hoofdstuk 4. Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang
- Hoofdstuk 5. Heffingsgrondslag bij sparen en beleggen
+ Hoofdstuk 6. Persoonsgebonden aftrek
+ Hoofdstuk 7. Belastingheffing van buitenlandse belastingplichtigen
+ Hoofdstuk 8. Heffingskorting
+ Hoofdstuk 9. Wijze van heffing
+ Hoofdstuk 10. Aanvullende regelingen
+ Hoofdstuk 10bis
+ Hoofdstuk 10A. Overig overgangsrecht ten gevolge van wijzigingswetten
+ Hoofdstuk 10b. Horizonbepaling
+ Hoofdstuk 11. Slotbepalingen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht