Wet van 1 november 2007, houdende regels inzake de aanspraak op een inkomensafhankelijke financiële bijdrage in de kosten van kinderen (Wet op het kindgebonden budget)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is dat personen voor wie de kosten van kinderen in verhouding tot hun inkomen een te zware last vormen, een financiële bijdrage in die kosten ontvangen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b.
kindgebonden budget: een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen;
c.
ouder: de verzekerde in de zin van de
Algemene Kinderbijslagwet ;
2.
De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
4.
In afwijking van
artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen bestaat geen aanspraak op kindgebonden budget indien de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in
artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de ouder in het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 82.504 dan wel, ingeval de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de ouder en zijn partner in het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 82.504. Bij de bepaling van de grondslag, bedoeld in de vorige volzin, wordt geen rekening gehouden met de vrijstelling, bedoeld in
artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
1.
Aanspraak op een kindgebonden budget heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van
artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien
artikel 7, tweede lid van die wet niet van toepassing zou zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
2.
Het kindgebonden budget bedraagt voor een berekeningsjaar:
a.
indien de ouder aanspraak heeft voor één kind: € 1.038,–;
b.
indien de ouder aanspraak heeft voor twee kinderen: € 1.833,–;
c.
indien de ouder aanspraak heeft voor drie kinderen: € 2.117,–;
d.
indien de ouder aanspraak heeft voor meer dan drie kinderen: € 2.117,–, verhoogd met zoveel maal € 284,– als het aantal kinderen meer bedraagt dan drie.
3 .
Een ouder heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget in een berekeningsjaar voor een kind met ingang van de kalendermaand na de maand waarin dat kind de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt.
4.
Voor een kind dat 12 jaar of ouder is, maar jonger is dan 16 jaar bedraagt de verhoging van het kindgebonden budget € 233,–.
5.
Voor een kind dat 16 of 17 jaar is, bedraagt de verhoging van het kindgebonden budget met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt € 415,–.
6.
De ouder die geen partner heeft, heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget van € 3.066,– .
7.
Bij een gezamenlijk toetsingsinkomen van de ouder en zijn partner van meer dan het drempelinkomen wordt de som van de bedragen waarop recht bestaat op grond van het tweede, vierde, vijfde en zesde lid verminderd met 6,75% van het verschil tussen het gezamenlijk toetsingsinkomen en het drempelinkomen.
8.
Een ouder als bedoeld in het eerste en derde lid en zijn partner die tevens ouder is als bedoeld in het eerste lid worden voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.
9.
Indien aan twee ouders kinderbijslag wordt uitbetaald op basis van het recht op kinderbijslag van één van die ouders, heeft alleen de ouder, wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald aanspraak op een kindgebonden budget.
10.
De aanspraak op een kindgebonden budget wordt voor iedere kalendermaand afzonderlijk bepaald.
a.
aanspraak heeft op kindgebonden budget voor een kind, en
b.
voor dat kind voor de toepassing van de
Algemene Kinderbijslagwet een ander land dan Nederland, een van de andere lidstaten van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland als woonland in aanmerking wordt genomen,
bedraagt het kindgebonden budget een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van de in het tweede lid, onderdeel a, vierde, vijfde, zesde en zevende lid bedoelde bedragen. Het percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land dat als woonland in aanmerking wordt genomen en dat van Nederland. Het percentage bedraagt maximaal 100.
a.
aanspraak heeft op kindgebonden budget voor meer dan een kind, en
b.
voor een of meer van die kinderen voor de toepassing van de
Algemene Kinderbijslagwet een ander land dan Nederland, een van de andere lidstaten van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland als woonland in aanmerking wordt genomen,
bedraagt het kindgebonden budget een volgens bij ministeriële regeling te stellen regels vastgesteld bedrag. Dat bedrag is gebaseerd op de in het tweede, vierde, vijfde, zesde en zevende lid, opgenomen bedragen en de verhouding tussen het kostenniveau van het land dat als woonland in aanmerking wordt genomen voor het desbetreffende kind of voor de desbetreffende kinderen en dat van Nederland uitgedrukt in procenten. Het percentage bedraagt maximaal 100.
2.
Indien er aanleiding is om de bedragen, bedoeld in het eerste lid, te verhogen op een andere wijze dan op grond van het eerste lid, worden de bedragen vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.
4.
Indien een verhoging als bedoeld in het tweede lid wordt toegepast, vindt deze verhoging plaats nadat het eerste lid toepassing heeft gevonden.
Artikel 4. Inkomen en vermogen
Het kindgebonden budget blijft buiten beschouwing bij de verlening van andere op het inkomen of vermogen afgestemde publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen.
1.
De Belastingdienst/Toeslagen is belast met de uitvoering van deze wet.
a.
over het berekeningsjaar aanspraak heeft op een kindgebonden budget, en
3.
De verhoging van het kindgebonden budget, bedoeld in
artikel 2, derde lid, heeft betrekking op berekeningsjaren vanaf het jaar 2010.
1.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
2.
Deze wet geldt voor berekeningsjaren die aanvangen op of na 1 januari 2008.
Gegeven te 's-Gravenhage, 1 november 2007
De Minister voor Jeugd en Gezin
De Staatssecretaris van Financiën
Uitgegeven de tweede november 2007