1.
De artikelen 4-19 der wet van den 22 April 1855 (Staatsblad n°. 33), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriëele Departementen, blijven van kracht.
2.
Zij zijn van overeenkomstige toepassing op alle ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, begaan door de in artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie opgenoemde personen. Onder ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen worden hier begrepen strafbare feiten begaan onder eene der verzwarende omstandigheden, omschreven in artikel 44 van het Wetboek van Strafrecht.
3.
De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is verplicht aan den ontvangen last tot vervolging onmiddellijk gevolg te geven.
1.
De strafvordering ter zake van strafbare feiten waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt, vindt overigens plaats met overeenkomstige toepassing van de regelen omtrent de strafvordering in eersten aanleg van feiten waarvan de rechtbank kennis neemt, behoudens de navolgende uitzonderingen:
1°. Indien de procureur-generaal zulks vordert, wordt door den Hoogen Raad een raadsheer-commissaris uit zijne leden aangewezen.
2°. [Vervallen.]
3°. Niet van toepassing zijn de bepalingen betreffende de verplichtingen van den officier van justitie tegenover den procureur-generaal bij het gerechtshof en diens toezicht op de vervolging van strafbare feiten.
4°. In geval van een doorzoeking van plaatsen of eene schouw, kan zich de raadsheer- commissaris doen vervangen door den rechter-commissaris, de procureur-generaal bij den Hoogen Raad door de officier van justitie in het arrondissement waar de doorzoeking of de schouw moet geschieden.
5°. In geval van vervolging, bedoeld in artikel 483, zijn niet van toepassing de artikelen 237, 238, 241c tot en met 255, 262, 313 en 314, en behelst de dagvaarding een opgave van het feit in de last tot vervolging uitgedrukt.
6°. Tegen de beslissingen van den Hoogen Raad is geen beroep of bezwaarschrift toegelaten.
2.
Een onbevoegdverklaring wordt niet uitgesproken indien het feit een misdrijf of overtreding oplevert, waarvan een andere rechter kennisneemt, en de verdachte de verwijzing naar die rechter niet heeft verzocht.
Artikel 485
De vervolging der mede-verdachten van dengene die voor den Hoogen Raad terechtstaat, heeft voor hetzelfde college plaats.
Artikel 486
Niemand kan strafrechtelijk worden vervolgd wegens een feit, begaan voordat hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt.
1.
In gevallen waarin uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren een strafbaar feit heeft begaan, zijn uitsluitend de artikelen 52 tot en met 55b, 56, 61, eerste en derde lid, 95 tot en met 102, 118, 119, 552a en 552d tot en met 552g van toepassing. De artikelen 116 tot en met 117a zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Het afleggen van een verklaring als bedoeld in artikel 116, tweede lid, en het doen van beklag als bedoeld in artikel 552a geschiedt voor de minderjarige, bedoeld in het eerste lid, door zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken.
1.
De bepalingen van dit wetboek zijn van toepassing voor zover deze afdeling geen afwijkende bepalingen bevat.
2.
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op personen die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, voor zover deze Titel geen afwijkende bepalingen bevat.
3.
De bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op de ouders of voogd, zijn alleen van toepassing, zolang de verdachte minderjarig is.
Artikel 488a
Artikel 94a is van overeenkomstige toepassing op personen die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat inbeslagneming tot bewaring van het recht tot verhaal ten aanzien van jeugdigen mogelijk is in geval van verdenking van onderscheidenlijk verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd.
1.
Aan de verdachte die geen raadsman heeft, wordt ambtshalve een raadsman toegevoegd wanneer
a. de officier van justitie in een strafbeschikking een taakstraf als bedoeld in artikel 77f, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wil opleggen en deze meer dan twintig uren zal belopen;
b. de officier van justitie een strafbeschikking wil uitvaardigen en het bedrag dat daarmee is gemoeid het bedrag van € 115 overschrijdt of
c. tegen hem een vervolging, anders dan door een strafbeschikking, is aangevangen wegens een feit waarvan in eerste aanleg de rechtbank, niet zijnde de kantonrechter, kennis neemt.
2.
Aan de veroordeelde die geen raadsman heeft, wordt ambtshalve een raadsman toegevoegd, indien de veroordeelde, gelet op de aard van een krachtens de artikelen 77u of 77ee, eerste lid, in verband met artikel 14i, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, af te nemen verhoor, diens bijstand behoeft.
3.
De toevoeging geschiedt door of op last van de voorzitter van de rechtbank, onderscheidenlijk, wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg, door de voorzitter van het gerechtshof.
4.
Het openbaar ministerie geeft aan de voorzitter van de rechtbank, dan wel van het gerechtshof, onverwijld schriftelijk kennis van de verplichting tot toevoeging ingevolge het eerste of van een verhoor als bedoeld in het tweede lid.
5.
De artikelen 42, eerste en tweede lid, 43, eerste lid, en 44 blijven buiten toepassing.
Artikel 490
Indien de verdachte rechtens zijn vrijheid is ontnomen en niet is geplaatst in een justitiële jeugdinrichting, is ten aanzien van zijn ouders of voogd artikel 50 van overeenkomstige toepassing.
1.
In afwijking van artikel 59, vijfde lid, wordt de raad voor de kinderbescherming onverwijld van het bevel tot inverzekeringstelling in kennis gesteld.
2.
Indien naar aanleiding van de in het vorige lid bedoelde kennisgeving wordt gerapporteerd, slaat de officier van justitie daarop acht alvorens een vordering tot bewaring te doen.
Artikel 492
De kinderrechter treedt inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis op als rechter-commissaris.
1.
Indien de rechter de voorlopige hechtenis van de verdachte beveelt, gaat hij na of de tenuitvoerlegging van dit bevel, hetzij onmiddellijk, hetzij na een bepaald tijdsverloop, kan worden geschorst. De rechter kan daarbij een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet of, indien de verdachte inmiddels de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, opdracht geven toezicht te houden op de naleving van voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
2.
In het bevel tot voorlopige hechtenis en tot schorsing daarvan worden zodanige bepalingen opgenomen als voor de juiste uitvoering daarvan nodig worden geoordeeld.
3.
Tot het ondergaan van inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis kan elke daartoe geschikte plaats worden aangewezen. Bij het bevel tot voorlopige hechtenis kan worden bepaald dat de verdachte gedurende de nacht in een inrichting als bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen , dan wel op een andere plaats als bedoeld in de eerste volzin verblijft, en gedurende de dag in de gelegenheid wordt gesteld de inrichting of die plaats te verlaten.
4.
Een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming kan een termijn van dertig dagen niet te boven gaan indien de rechtbank de verdachte niet heeft gehoord.
5.
In de gevallen waarin verlof kan worden verleend op grond van het bepaalde bij of krachtens de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen , blijft het in het eerste en tweede lid inzake schorsing bepaalde buiten toepassing.
6.
Schorsing van de voorlopige hechtenis vindt steeds plaats onder de algemene voorwaarden, genoemd in artikel 80. De rechter kan, na advies te hebben ingewonnen van de raad voor de kinderbescherming, ook bijzondere voorwaarden aan de schorsing verbinden. De rechter verbindt slechts bijzondere voorwaarden aan de schorsing voor zover de jeugdige daarmee instemt. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bijzondere voorwaarden aan de schorsing kunnen worden verbonden en aan welke eisen de instemming van de jeugdige moet voldoen.
1.
De officier van justitie wint bij de raad voor de kinderbescherming inlichtingen in omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de verdachte, tenzij hij
a. aanstonds onvoorwaardelijk van vervolging afziet of
b. de zaak voor de kantonrechter vervolgt.
2.
Indien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of ingevolge artikel 196 in een inrichting is opgenomen, geeft de officier van justitie onverwijld bericht aan de raad.
3.
De raad kan de officier van justitie ook uit eigen beweging adviseren.
4.
De rechter-commissaris kan eveneens bij de raad de inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, inwinnen.
1.
De zaak wordt bij de rechtbank in eerste aanleg voor de kinderrechter vervolgd.
2.
Niettemin geschiedt de behandeling van de zaak door de meervoudige kamer, indien naar het aanvankelijk oordeel van de officier van justitie
a. in de zaak een plaatsing in een inrichting voor jeugdigen dan wel een zwaardere hoofdstraf dan vrijheidsstraf van zes maanden dient te worden opgelegd;
b. wegens de ingewikkeldheid van de zaak behandeling door de meervoudige kamer de voorkeur verdient;
c. de zaak, indien deze tevens één of meer verdachten betreft die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, niet voor splitsing vatbaar is.
3.
In zaken welke voor een meervoudige kamer der rechtbank worden vervolgd neemt de kinderrechter aan het onderzoek der terechtzitting deel.
4.
De kinderrechter is bevoegd kennis te nemen van een strafbaar feit of strafbare feiten die zijn begaan nadat de verdachte de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt indien de vervolging van dat feit of deze feiten gelijktijdig plaatsvindt met de vervolging van verdachte ter zake van een strafbaar feit bedoeld in artikel 488, tweede lid. Het tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.
5.
Bij toepassing van het vierde lid kan de rechter recht doen volgens de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
6.
Het bepaalde in het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing wanneer het afzonderlijke strafbare feiten betreft die op grond van artikel 263 of artikel 287 gevoegd zijn behandeld.
1.
De verdachte is verplicht in persoon te verschijnen. Bij de dagvaarding wordt hem kennis gegeven dat, indien hij niet aan deze verplichting voldoet, het gerecht zijn medebrenging kan gelasten.
2.
Indien de van misdrijf verdachte in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, stelt het gerecht, tenzij aanstonds van nietigheid van de dagvaarding, niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onbevoegdheid van het gerecht blijkt, het onderzoek tot een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de verdachte. Het gerecht kan echter indien van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is of op grond van bijzondere omstandigheden het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten.
3.
Tegen de verdachte die in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, wordt tenzij het gerecht de medebrenging tegen een nader tijdstip gelast, verstek verleend. Het onderzoek wordt daarna voortgezet.
4.
Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien ten tijde van de terechtzitting de verdachte inmiddels de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt.
1.
De zaak wordt achter gesloten deuren behandeld. De voorzitter van de rechtbank kan tot bijwoning van de besloten terechtzitting bijzondere toegang verlenen. Aan het slachtoffer of de nabestaanden van het slachtoffer wordt toegang verleend, tenzij de voorzitter wegens bijzondere redenen anders beslist.
2.
De voorzitter van de rechtbank gelast een openbare behandeling van de zaak indien naar zijn oordeel het belang van de openbaarheid van de zitting zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, diens medeverdachte, ouders of voogd.
1.
De ouders of de voogd zijn verplicht tot bijwoning van de terechtzitting. Zij worden daartoe opgeroepen. Bij de oproeping wordt hun kennisgegeven, dat, indien zij niet aan deze verplichting voldoen, het gerecht hun medebrenging kan gelasten.
2.
Indien ouders of voogd op de terechtzitting zijn verschenen, worden zij, nadat de verdachte, een medeverdachte, een getuige of een deskundige zijn verklaring heeft afgelegd, in de gelegenheid gesteld daartegen in te brengen wat tot verdediging kan dienen. In het in artikel 51g, vierde lid, bedoelde geval kunnen de ouders of de voogd vragen stellen aan een getuige of deskundige, maar alleen betreffende de vordering tot schadevergoeding; zij worden in de gelegenheid gesteld verweer te voeren tegen die vordering.
3.
Niettemin kan het gerecht ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman bevelen, dat een verhoor van de verdachte, van een getuige of van een deskundige buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd geschiedt, tenzij de zaak in het openbaar wordt behandeld. Het gerecht deelt in dat geval de zakelijke inhoud van een en ander aan de ouders of voogd mee, voor zover niet gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
1.
Indien de ouders of voogd van een van misdrijf verdachte minderjarige in gebreke blijven op de terechtzitting te verschijnen beveelt het gerecht de aanhouding van de zaak tegen een bepaalde dag en beveelt het tevens hun oproeping. Het gerecht stelt voorafgaand aan zijn beslissing de verdachte, de officier van justitie en het slachtoffer dat ter terechtzitting aanwezig is, in de gelegenheid zich uit te laten over de wenselijkheid van aanhouding.
2.
Het gerecht kan bij het bevel tot oproeping een bevel tot medebrenging verlenen, indien het de aanwezigheid van een of beide ouders dan wel de voogd bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting noodzakelijk acht. Het gerecht kan dit bevel ook geven in het geval van de behandeling van de zaak van een van overtreding verdachte minderjarige.
3.
Het gerecht kan slechts bevelen dat het onderzoek niet wordt aangehouden, en dat een bevel tot medebrenging niet wordt verleend indien:
a. het aanstonds een van de uitspraken bedoeld in artikel 349, eerste lid, doet,
b. de ouders of voogd geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hebben, of
c. de aanwezigheid van een of beide ouders niet in het belang van de minderjarige wordt geacht.
1.
Het gerecht kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman bepalen, dat vragen betreffende de persoonlijkheid of de levensomstandigheden van de verdachte buiten diens tegenwoordigheid zullen worden gesteld en behandeld en dat het openbaar ministerie of de raadsman buiten tegenwoordigheid van de verdachte daarover het woord zal voeren.
2.
Het tweede lid van artikel 300 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 498
Indien het gerecht het noodzakelijk oordeelt dat alsnog een onderzoek naar de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de minderjarige verdachte wordt ingesteld, kan het nadere inlichtingen bij de raad voor de kinderbescherming inwinnen.
1.
Op het rechtsgeding voor de kinderrechter zijn de Vijfde Titel en de Zesde Titel van het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze Titel niet anders wordt bepaald en met dien verstande, dat de kinderrechter tevens de bevoegdheden bezit, die aan de voorzitter van een meervoudige kamer toekomen.
2.
De artikelen 370 en 376 tot en met 381 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter de zaak tevens naar de meervoudige kamer verwijst, indien naar zijn oordeel de toepassing van artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht in overweging behoort te worden genomen.
1.
Op het rechtsgeding voor de kantonrechter zijn de artikelen 495b, 496, eerste lid, tweede volzin, vijfde en zesde lid, 497 en 498 van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien de zaak door oproeping aanhangig is gemaakt, wordt in de oproeping van de ouders of de voogd het ten laste gelegde feit opgenomen. In het geval, bedoeld in de aanhef van artikel 390, is dat artikel van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de wijze van oproeping van ouders of voogd, en zo nodig van intrekking van deze oproeping.
Artikel 501
In geval van hoger beroep bij het gerechtshof of bij de rechtbank zijn de artikelen 495a tot en met 498 van overeenkomstige toepassing.
1.
Tegen een beslissing als bedoeld in de artikelen 77t en 77tc van het Wetboek van Strafrecht kunnen zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde in hoger beroep komen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De artikelen 509q en 509v tot en met 509x zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Tegen een beslissing als bedoeld in artikel 77tb en 77wd van het Wetboek van Strafrecht kunnen zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde binnen veertien dagen na dagtekening van de beslissing in hoger beroep komen bij het gerechtshof in het ressort van het gerecht waar de beslissing is genomen.
3.
Op het hoger beroep bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen 509v, derde lid, 509w en 509x van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien de verdachte die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een raadsman heeft, komen alle bevoegdheden, hem in dit wetboek of in het Wetboek van Strafrecht toegekend, eveneens toe aan zijn raadsman.
2.
Tegen het instellen, intrekken of afstand doen door de raadsman van enig rechtsmiddel kan, in het geval van het eerste lid, de verdachte of diens wettelijke vertegenwoordiger binnen drie dagen nadat de termijn voor het instellen daarvan is verstreken, een bezwaarschrift indienen bij de voorzitter van het gerecht in feitelijke aanleg, voor hetwelk de zaak wordt vervolgd of het laatst is vervolgd. De voorzitter beslist ten spoedigste. De verdachte, diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de raadsman worden gehoord, althans, op de wijze door de voorzitter te bepalen, opgeroepen. Indien het bezwaarschrift gegrond wordt bevonden, loopt de termijn voor het instellen of intrekken van het rechtsmiddel alsnog gedurende drie dagen.
1.
Voor zover niet anders is bepaald, worden alle dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere schriftelijke mededelingen aan de minderjarige verdachte tevens ter kennis gebracht van zijn ouders of voogd, alsmede van zijn raadsman.
2.
Het eerste lid geldt niet ten aanzien van de raadsman in zaken die worden behandeld door de kantonrechter.
Artikel 505
Alle dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere mededelingen aan ouders of voogd vinden enkel plaats indien deze een bekende verblijfplaats binnen Nederland hebben. Aan samenwonende ouders wordt slechts één stuk uitgereikt.
1.
In elken stand der zaak betreffende een verdachte die den leeftijd van achttien jaren bereikt heeft, zal de rechtbank of het gerechtshof, indien vermoed wordt dat de geestvermogens van de verdachte gebrekkig ontwikkeld of ziekelijk gestoord zijn, en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijne belangen behoorlijk te behartigen, zulks bij beslissing verklaren.
2.
De beslissing wordt gegeven, hetzij ambtshalve, hetzij op de voordracht van den rechter-commissaris, op de vordering van het openbaar ministerie of op het daartoe strekkend verzoek van den verdachte, van zijn raadsman, van zijn echtgenoot of geregistreerde partner van zijn curator of van een zijner bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten.
3.
Voor zoover de beslissing niet in zijne tegenwoordigheid is gegeven, wordt de inhoud daarvan den verdachte onverwijld vanwege het openbaar ministerie beteekend.
1.
Het gerecht kan, alvorens te beslissen, het openbaar ministerie opdragen een nader onderzoek in te stellen en aan het gerecht daaromtrent verslag te doen.
2.
De beslissing van het gerecht, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, is niet aan eenig rechtsmiddel onderworpen, doch kan door het gerecht te allen tijde worden herroepen; ten aanzien der beslissing tot herroeping vinden de artikelen 509a en 509d overeenkomstige toepassing en al hetgeen bij of ingevolge eerstgenoemde beslissing tot de herroeping toe is verricht, blijft niettemin van kracht.
Artikel 509c
Ten spoedigste na de beslissing bedoeld in artikel 509a, geeft de voorzitter van het gerecht het bestuur van de raad voor rechtsbijstand last tot toevoeging van een raadsman aan de verdachte.
1.
Van het oogenblik af der beslissing, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, en, behoudens herroeping, totdat de zaak door een in kracht van gewijsde gegaan arrest of vonnis is beëindigd, vinden de artikelen 14a, 490, 493, 495a tot en met 497, 504 en 505 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de bepalingen aangaande ouders of voogd slechts overeenkomstig worden toegepast, indien de verdachte een curator heeft, en in dit geval in dier voege dat zij uitsluitend dezen betreffen.
2.
Bij niet-verschijning in persoon, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 495a, kan de rechtbank of het gerechtshof, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van den raadsman, indien de rechtbank of het gerechtshof van oordeel is, dat de persoonlijke verschijning van den verdachte noch noodzakelijk noch gewenscht is en de raadsman is verschenen en zich daartegen niet verzet, de bepaling van dat lid buiten toepassing laten. In zoodanig geval wordt verstek verleend en het onderzoek der zaak voortgezet; de raadsman blijft met de verdediging belast.
3.
De bevoegdheden, bij dit wetboek aan den verdachte toegekend, komen na de beslissing, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, steeds mede toe aan den raadsman.
Artikel 509f
In deze titel wordt verstaan onder:
reclasseringsmedewerker: degene die door een instelling, aangewezen overeenkomstig artikel 38, 38b, 38g of 38i van het Wetboek van Strafrecht, is belast met het onderhouden van contact met de ter beschikking gestelde;
psychiatrisch ziekenhuis: een ziekenhuis, een inrichting of een afdeling daarvan als bedoeld in artikel 90 sexies van het Wetboek van Strafrecht;
psychiater: een arts als bedoeld in artikel 90 septies van het Wetboek van Strafrecht.
1.
Indien de rechter toepassing van artikel 37, 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht overweegt, kan hij bij een met redenen omklede beslissing bevel geven dat de betrokkene ter observatie zal worden overgebracht naar een in het bevel aan te wijzen psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting tot klinische observatie bestemd, door Onze Minister van Veiligheid en Justitie overeenkomstig artikel 198, derde lid, aangewezen.
2.
Het bevel wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en het openbaar ministerie, de betrokkene en zijn raadsman zijn gehoord.
3.
Indien het bevel is gegeven met het oog op een beslissing inzake toepassing van artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht, wordt, in het geval dat de ter beschikking gestelde geen bekende verblijfplaats heeft of zich buiten Nederland ophoudt, de termijn van de terbeschikkingstelling geschorst tot het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van het bevel door het bekend worden van zijn verblijfplaats mogelijk is.
4.
Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht geldt het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis of de inrichting tot klinische observatie bestemd als een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van dat Wetboek. Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht geldt het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis of de inrichting tot klinische observatie bestemd als verpleging van overheidswege. Het mag de duur van zeven weken niet te boven gaan. De rechter kan te allen tijde bevelen dat het verblijf op een vroeger tijdstip zal worden beëindigd.
1.
Een ter beschikking gestelde kan, indien te zijnen aanzien een bevel als bedoeld in artikel 509g is gegeven dan wel, indien zijn proefverlof is beëindigd, hervatting van zijn verpleging van overheidswege is bevolen, of met toepassing van artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht alsnog verpleging van overheidswege is bevolen, op bevel van de officier van justitie of een hulpofficier in het arrondissement waarin hij feitelijk verblijft, worden aangehouden.
2.
Na de aanhouding wordt de ter beschikking gestelde onverwijld overgebracht naar een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen inrichting.
1.
Wanneer ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat een ter beschikking gestelde aan wie proefverlof is verleend of wiens verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd dan wel aan wie voorwaarden bedoeld in artikel 38, eerste lid, of artikel 38la, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn gesteld, zich zodanig heeft gedragen, dat het proefverlof zal worden beëindigd, of de hervatting van de verpleging zal worden gelast, dan wel alsnog zijn verpleging zal worden gelast, kan zijn aanhouding worden bevolen door de officier van justitie, tot de vordering bedoeld in artikel 38c, 38k of 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht bevoegd, of door de officier van justitie in het arrondissement waarin hij zijn feitelijk verblijf heeft. Laatstgenoemde ambtenaar geeft hiervan onverwijld kennis aan de eerstgenoemde officier van justitie.
2.
Van de aanhouding wordt, indien het een ter beschikking gestelde betreft aan wie proefverlof is verleend, onverwijld kennis gegeven aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Deze beslist daarna zo spoedig mogelijk omtrent de vrijlating, dan wel de beëindiging van het proefverlof.
3.
In de overige gevallen dient de officier van justitie, indien hij de gedane aanhouding noodzakelijk blijft vinden, naast de vordering op de voet van artikel 38k, de vordering op de voet van artikel 38la, zesde lid, of de vordering op de voet van artikel 38c, van het Wetboek van Strafrecht, onverwijld een vordering tot voorlopige hervatting van de verpleging onderscheidenlijk een vordering tot voorlopige verpleging in bij de rechter-commissaris. De artikelen 40, 509h, tweede lid, en 509k, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
4.
De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na aanhouding. De ter beschikking gestelde wordt door de rechter-commissaris gehoord.
5.
Een bevel van de rechter-commissaris als bedoeld in het derde lid is dadelijk uitvoerbaar.
6.
De beslissing van de rechter-commissaris wordt onverwijld schriftelijk medegedeeld aan de ter beschikking gestelde.
Artikel 509i bis
Indien de rechter last geeft tot toepassing van de maatregel van terbeschikkingstelling zonder daaraan een bevel tot verpleging van overheidswege te verbinden, doet het openbaar ministerie de uitspraak, zodra deze onherroepelijk is geworden, met alle op dat bevel betrekking hebbende beslissingen aan de ter beschikking gestelde betekenen. De betekening geschiedt aan hem in persoon.
1.
Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat toepassing behoort te worden gegeven aan een der bepalingen van de artikelen 38b, 38c, 38i of 38k van het Wetboek van Strafrecht, dient het een daartoe strekkende, met redenen omklede, vordering in. Heeft de ter beschikking gestelde een verzoek als bedoeld in de artikelen 38b of 38i van het Wetboek van Strafrecht gedaan, dan wordt dat verzoek door de griffier ter kennis gebracht van het openbaar ministerie, dat daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.
2.
Het openbaar ministerie geeft toepassing aan artikel 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht en dient een daartoe strekkende, met redenen omklede, vordering in.
3.
Tot kennisneming van de vordering of het verzoek is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast.
4.
Acht de rechtbank zich onbevoegd dan verwijst zij de zaak naar de rechtbank die haar behoort te berechten. De vordering wordt in dat geval geacht te zijn ingediend door de officier van justitie van die laatste rechtbank.
5.
Onmiddellijk na de indiening van de vordering of conclusie bepaalt de voorzitter een dag voor het onderzoek van de zaak, tenzij de summiere kennisneming van de stukken de rechtbank aanleiding geeft de vordering of het verzoek buiten verdere behandeling te laten.
6.
Indien een bevel tot voorlopige verpleging dan wel een bevel tot voorlopige hervatting van de verpleging is gegeven, vindt het onderzoek zo spoedig mogelijk, in elk geval, binnen één maand na het indienen van de vordering plaats.
7.
Het openbaar ministerie doet vervolgens zo spoedig mogelijk de ter beschikking gestelde en de reclasseringsmedewerker tijdig tot het bijwonen van het onderzoek oproepen, onder betekening van de vordering of conclusie aan de ter beschikking gestelde. Oproeping van de reclasseringsmedewerker kan achterwege blijven, indien de vordering is gegrond op artikel 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
8.
Indien het openbaar ministerie een vordering doet tot toepassing van artikel 38la, is artikel 509q van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien een ter beschikking gestelde aan wie voorwaarden zijn gesteld als bedoeld in artikel 38, eerste lid, 38g, tweede lid of artikel 38h, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een gestelde voorwaarde niet heeft nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, kan het openbaar ministerie op grond van artikel 38b of artikel 38i van het Wetboek van Strafrecht een met redenen omklede vordering indienen bij de rechtbank tot tijdelijke opname voor de duur van maximaal zeven weken in een door de rechtbank aangewezen inrichting. Deze tijdelijke opname kan plaatsvinden zonder bereidverklaring van de ter beschikking gestelde als bedoeld in artikel 38, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2.
De termijn als bedoeld in het eerste lid kan door de rechtbank, op een met redenen omklede vordering van het openbaar ministerie, worden verlengd voor de duur van maximaal zeven weken indien het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist.
3.
De rechtbank doet zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie dagen na indiening van de vordering, uitspraak op een vordering als bedoeld in het eerste of tweede lid. Deze uitspraak is dadelijk uitvoerbaar.
4.
Artikel 509j, tweede tot en met vierde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op een vordering als bedoeld in het eerste of tweede lid.
1.
Strekt de vordering van het openbaar ministerie tot toepassing van artikel 38c, artikel 38k, dan wel artikel 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan wordt aan de ter beschikking gestelde, zo hij geen raadsman heeft, door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op last van de voorzitter een raadsman toegevoegd.
2.
De raadsman is bevoegd bij het onderzoek tegenwoordig te zijn en van alle daarop betrekking hebbende stukken kennis te nemen.
3.
De artikelen 38, 39, 41, tweede lid, 45-49 en 50, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Zowel het openbaar ministerie als de ter beschikking gestelde en diens raadsman zijn bevoegd getuigen en deskundigen te doen dagvaarden of schriftelijk te doen oproepen. De voorzitter kan voorts de dagvaarding of oproeping van getuigen en deskundigen vanwege het openbaar ministerie bevelen. Andere personen kunnen op zijn last door de griffier worden uitgenodigd om bij het onderzoek tegenwoordig te zijn.
2.
De ter beschikking gestelde en de reclasseringsmedewerker kunnen, voor de aanvang van het onderzoek, ter griffie kennis nemen van de stukken. Het bepaalde bij en krachtens artikel 32 is van toepassing.
3.
De voorzitter kan indien hij ernstig gevaar voor de geestelijke gezondheid van de ter beschikking gestelde vreest, bepalen dat het inzien van geneeskundige en psychologische rapporten de ter beschikking gestelde persoonlijk niet wordt toegestaan, maar uitsluitend aan een gemachtigde, die reclasseringsmedewerker, arts of advocaat is, dan wel van de voorzitter bijzondere toestemming heeft verkregen.
2.
Het openbaar ministerie en de ter beschikking gestelde zijn bevoegd, hangende het onderzoek, wijziging te brengen in de vordering of de conclusie, onderscheidenlijk het verzoek.
3.
Indien de vordering van het openbaar ministerie betrekking heeft op de toepassing van artikel 38c, 38k of 38la, van het Wetboek van Strafrecht en deze is ingediend binnen vier maanden voor het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, kan het openbaar ministerie tevens een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling indienen. De derde afdeling van deze Titel is alsdan van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien bevel wordt gegeven dat de ter beschikking gestelde alsnog van overheidswege wordt verpleegd, de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege wordt opgeheven met last tot hervatting van de verpleging, dan wel de verpleging van overheidswege op grond van artikel 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt hervat, geeft de beslissing de bijzondere redenen aan die hiertoe hebben geleid.
2.
De beslissing op de vordering of het verzoek tot toepassing van artikel 38b, dan wel artikel 38i van het Wetboek van Strafrecht is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen.
3.
De beslissing wordt onverwijld betekend aan de ter beschikking gestelde en aan de instelling schriftelijk medegedeeld.
4.
Indien de beslissing een wijziging van de bijzondere voorwaarden bedoeld in de artikelen 38 of 38g bevat, wordt de beslissing aan de ter beschikking gestelde in persoon betekend.
1.
Niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, kan het openbaar ministerie een vordering indienen tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de procedure van verlenging van de terbeschikkingstelling.
2.
Indien de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, worden bij die vordering overgelegd:
1°. een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies afkomstig van het hoofd van de inrichting;
2°. een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de ter beschikking gestelde.
3.
Indien de ter beschikking gestelde niet van overheidswege wordt verpleegd, wordt bij de vordering overgelegd een recent opgemaakt, met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van de reclassering en van een psychiater, die zelf de ter beschikking gestelde heeft onderzocht.
4.
Indien het openbaar ministerie een verlenging vordert waardoor de totale duur van de terbeschikkingstelling een periode van zes jaar of van een veelvoud van zes jaar te boven gaat, legt het bij de vordering tevens over een recent opgemaakt, met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - gezamenlijk, dan wel zodanige adviezen van ieder van hen afzonderlijk. Deze gedragsdeskundigen mogen op het ogenblik waarop zij het advies uitbrengen en ten tijde van het onderzoek dat zij daarvoor verrichten niet verbonden zijn aan de inrichting waarin de ter beschikking gestelde wordt verpleegd. Het voorgaande vindt geen toepassing indien de ter beschikking gestelde weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering rapport op. Het openbaar ministerie legt zo mogelijk een ander advies of rapport omtrent de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een verlenging van de terbeschikkingstelling, aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen, over.
5.
De ter beschikking gestelde kan in het geval, bedoeld in het vierde lid, op last van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, voor een periode van ten hoogste zeven weken ter observatie worden overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting tot klinische observatie bestemd, door Onze Minister van Veiligheid en Justitie overeenkomstig artikel 198, derde lid, aangewezen. Het verblijf in de inrichting geldt als verpleging van overheidswege. De last tot overbrenging wordt niet gegeven dan nadat de ter beschikking gestelde en zijn raadsman ter zake zijn gehoord althans daartoe in de gelegenheid zijn gesteld. Artikel 273, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
6.
Het openbaar ministerie brengt een afschrift van de vordering zo spoedig mogelijk schriftelijk ter kennis van de ter beschikking gestelde; geldt het een vordering als bedoeld in het derde lid, dan zendt het openbaar ministerie tevens een afschrift daarvan aan de reclasseringsmedewerker.
7.
Indien de vordering, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend binnen twee maanden na de beslissing in hoger beroep, waarbij hetzij de beslissing van de rechtbank tot verlenging van de terbeschikkingstelling met een jaar is bevestigd, hetzij, met vernietiging van de beslissing van de rechtbank, de terbeschikkingstelling met een jaar is verlengd, behoeft bij de vordering geen advies als bedoeld in het tweede lid, onder 1, te worden overgelegd.
1.
Een vordering als bedoeld in artikel 509o, eerste lid, die later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, doch binnen een redelijke termijn is ingediend, is niettemin ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van de ter beschikking gestelde, verlenging van de terbeschikkingstelling eist.
2.
In het geval, bedoeld in het eerste lid, dient de officier van justitie, wanneer van het verzuim is gebleken na het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop is geëindigd, naast de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling, onverwijld een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling in bij de rechter-commissaris. De artikelen 40 en 509k, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing. In afwachting van de beslissing op de vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling wordt de ter beschikking gestelde niet in vrijheid gesteld.
3.
De rechter-commissaris beslist binnen drie maal vierentwintig uur na de indiening van de vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling . De ter beschikking gestelde wordt zo mogelijk door de rechter-commissaris gehoord.
4.
Een bevel van de rechter-commissaris tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling is dadelijk uitvoerbaar.
5.
De beslissing van de rechter-commissaris wordt onverwijld schriftelijk medegedeeld aan de ter beschikking gestelde.
Artikel 509p
Tot kennisneming van de vordering is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast. Artikel 509j, derde lid, is van toepassing.
1.
Zolang op de vordering niet onherroepelijk is beslist, blijft de terbeschikkingstelling van kracht. Wanneer de vordering wordt toegewezen na de dag waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zou zijn geëindigd indien geen vordering tot verlenging was ingediend, gaat de nieuwe termijn niettemin op die dag in.
2.
Indien gelijktijdig met de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling een vordering tot verlenging van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege aanhangig is, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
1.
Aan de ter beschikking gestelde die van overheidswege wordt verpleegd, wordt, zo hij geen raadsman heeft, door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op last van de voorzitter een raadsman toegevoegd.
1.
De rechtbank bepaalt onverwijld een dag voor het onderzoek van de zaak. Aan de ter beschikking gestelde en de reclasseringsmedewerker wordt daarvan tijdig mededeling gedaan.
2.
Het onderzoek heeft plaats met overeenkomstige toepassing van de artikelen 509l en 509m.
3.
De rechtbank hoort, alvorens te beslissen, de ter beschikking gestelde.
4.
Indien de ter beschikking gestelde niet in staat is voor het onderzoek te verschijnen, zal een van de leden van de rechtbank vergezeld door de griffier hem te zijnen verblijfplaats horen.
5.
Indien de ter beschikking gestelde zich ophoudt in een ander arrondissement, kan de rechtbank het verhoor, bedoeld in het vorige lid, overdragen aan de rechtbank in dat arrondissement.
1.
De rechtbank beslist op de vordering tot verlenging zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee maanden na de dag waarop de vordering is ingediend.
2.
De rechtbank kan, indien zij beslist tot verlenging van de terbeschikkingstelling voor de tijd van een jaar dan wel voor de tijd van twee jaren dan wel voor de tijd van twee jaren, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de ter beschikking gestelde of diens raadsman tevens de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen. Beëindiging van de terbeschikkingstelling vindt niet plaats dan nadat de verpleging van overheidswege gedurende minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest.
3.
Indien zich na de indiening van de vordering als bedoeld in artikel 509o, eerste lid, een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat de rechtbank, gelet op de in het eerste lid gestelde termijn waarbinnen zij op de vordering tot verlenging moet beslissen, niet kan voldoen aan de ingevolge artikel 509s, derde lid, voorgeschreven hoorplicht, vindt het eerste lid geen toepassing. De rechtbank beslist in dat geval op de vordering tot verlenging binnen twee maanden nadat het beletsel om aan de hoorplicht te voldoen is weggevallen.
4.
De beslissing geeft de bijzondere redenen aan die de rechtbank doen besluiten tot de verlenging van de terbeschikkingstelling, dan wel tot afwijzing van de vordering.
5.
Indien de rechtbank in geval van verlenging van de terbeschikkingstelling voor de tijd van een jaar dan wel voor de tijd van twee jaren dan wel voor de tijd van twee jaren voorwaardelijke beëindiging van de verpleging overweegt en zij het voor de vorming van haar eindoordeel noodzakelijk acht zich nader te doen voorlichten omtrent de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de terugkeer van de ter beschikking gestelde in het maatschappelijk verkeer zou kunnen geschieden, kan zij met gelijktijdige verlenging van de verpleging haar beslissing voor ten hoogste drie maanden aanhouden.
1.
De beslissingen bedoeld in artikel 509t worden onverwijld aan de ter beschikking gestelde betekend. Daarbij wordt kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen de beslissing openstaat, en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
2.
Indien de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, worden de beslissingen voorts onverwijld aan het hoofd van de inrichting medegedeeld.
Artikel 509u bis
Nadat de beslissing tot voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege onherroepelijk is geworden wordt de ter beschikking gestelde zo spoedig mogelijk een kennisgeving gezonden. Deze kennisgeving bevat de gestelde voorwaarden, alsmede de datum van ingang van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege en wordt in persoon betekend.
1.
Tegen de beslissing van de rechtbank, bedoeld in artikel 38h van het Wetboek van Strafrecht, en die, bedoeld in de artikelen 509n, eerste lid, en 509t, eerste en tweede lid, kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen na dagtekening en de ter beschikking gestelde binnen veertien dagen na betekening daarvan beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.
Indien de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling is toegewezen, doch artikel 509t, vijfde lid, is toegepast, kan tegen de beslissing tot verlenging slechts gelijktijdig met de beslissing omtrent de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege beroep worden ingesteld.
3.
De artikelen 409, eerste lid, 410, 449, eerste lid, 450-454, 455, eerste lid, en 509r zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Op het onderzoek door het gerechtshof is artikel 509s, tweede, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien het gerechtshof echter, na kennisneming van de stukken van het geding, van oordeel is, dat het beroep kennelijk niet ontvankelijk of ongegrond is, kan het, de advocaat-generaal, de ter beschikking gestelde en diens raadsman gehoord, zonder nader onderzoek op het beroep beslissen.
3.
De voorzitter kan, hangende de beslissing, de verpleging van overheidswege voorlopig beëindigen wanneer de vordering tot verlenging door de rechtbank is afgewezen.
1.
Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het bevestigt de beslissing van de rechtbank of doet, met vernietiging daarvan, wat de rechtbank had behoren te doen.
2.
De beslissing geeft de bijzondere redenen aan die het gerechtshof hebben doen besluiten tot de toepassing van artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht of tot de verlenging van de terbeschikkingstelling, dan wel tot afwijzing van een daartoe strekkende vordering. Zij is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen.
Artikel 509y
In deze titel wordt verstaan onder:
veroordeelde: degene die is geplaatst in een inrichting voor stelselmatige daders;
maatregel: plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders;
reclasseringswerker: degene die ingevolge artikel 38p, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is belast met het onderhouden van contact met de veroordeelde.
1.
Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat toepassing behoort te worden gegeven aan een der bepalingen van de artikelen 38q of  38r van het Wetboek van Strafrecht, dient het een daartoe strekkende, met redenen omklede, vordering in. Wanneer degene aan wie de maatregel voorwaardelijk is opgelegd een verzoek als bedoeld in artikel 38q van het Wetboek van Strafrecht heeft gedaan, wordt het verzoek door de griffier ter kennis gebracht van het openbaar ministerie, dat daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.
2.
Tot kennisneming van de vordering of het verzoek is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg de maatregel heeft opgelegd.
3.
Acht de rechtbank zich onbevoegd dan verwijst zij de zaak naar de rechtbank die haar behoort te berechten. De vordering wordt in dat geval geacht te zijn ingediend door de officier van justitie bij die laatste rechtbank.
4.
Onmiddellijk na de indiening van de vordering of conclusie bepaalt de voorzitter een dag voor het onderzoek van de zaak, tenzij de summiere kennisneming van de stukken de rechtbank aanleiding geeft de vordering of het verzoek buiten verdere behandeling te laten.
5.
Het openbaar ministerie doet vervolgens zo spoedig mogelijk de veroordeelde en de reclasseringswerker tijdig tot het bijwonen van het onderzoek oproepen, onder betekening van de vordering of conclusie aan de veroordeelde.
1.
Wanneer de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, bepaalt de voorzitter onmiddellijk na ontvangst van de in dat artikellid bedoelde inlichtingen een dag voor het onderzoek van de zaak. Het openbaar ministerie doet vervolgens zo spoedig mogelijk de veroordeelde tijdig tot het bijwonen van het onderzoek oproepen.
2.
Wanneer de rechtbank een verzoek of een vordering tot een tussentijdse toetsing als bedoeld in artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, gedaan na het opleggen van de maatregel, afwijst, neemt zij deze beslissing zonder verdere behandeling van dat verzoek of die vordering.
1.
Indien de vordering van het openbaar ministerie strekt tot toepassing van artikel 38r van het Wetboek van Strafrecht, wordt aan de veroordeelde, zo hij geen advocaat heeft, door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op last van de voorzitter een advocaat toegevoegd.
2.
De advocaat is bevoegd bij het onderzoek tegenwoordig te zijn en van alle op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen.
3.
De artikelen 38, 39, 41, tweede lid, 45 tot en met 49 en 50, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde en diens advocaat zijn bevoegd getuigen en deskundigen te doen dagvaarden of schriftelijk te doen oproepen. De voorzitter kan voorts de dagvaarding of oproeping van getuigen en deskundigen vanwege het openbaar ministerie bevelen. Andere personen kunnen op zijn last door de griffier worden uitgenodigd om bij het onderzoek tegenwoordig te zijn.
2.
De veroordeelde en de reclasseringswerker kunnen, voor de aanvang van het onderzoek, ter griffie kennisnemen van de stukken. Het bepaalde bij en krachtens artikel 32 is van toepassing.
1.
De behandeling van de zaak door de raadkamer vindt in het openbaar plaats.
3.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde zijn bevoegd, hangende het onderzoek, wijziging te brengen in de vordering of de conclusie, onderscheidenlijk het verzoek.
1.
Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 38r van het Wetboek van Strafrecht, geeft de beslissing de bijzondere redenen aan die hiertoe hebben geleid.
2.
De beslissing op een vordering of een verzoek tot toepassing van artikel 38q van het Wetboek van Strafrecht is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen.
3.
De beslissing wordt onverwijld betekend aan de veroordeelde. Bij de betekening van de beslissing inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s wordt kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen de beslissing openstaat, en de termijn waarbinnen het rechtsmiddel kan worden aangewend.
4.
Indien de beslissing een wijziging van de bijzondere voorwaarden, bedoeld in artikel 38p, vierde lid, bevat, wordt de beslissing aan de veroordeelde in persoon betekend.
5.
De beslissing, bedoeld in artikel 38q, onderdeel 2°, wordt schriftelijk meegedeeld aan de instelling of deskundige.
6.
Indien de rechtbank de maatregel overeenkomstig artikel 38s, derde lid, beëindigt, blijft de maatregel van kracht zolang de beslissing niet onherroepelijk is.
1.
Tegen de beslissing van de rechtbank inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening en de veroordeelde binnen veertien dagen na betekening daarvan beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
1.
Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het bevestigt de beslissing van de rechtbank of doet, met vernietiging daarvan, wat de rechtbank had behoren te doen. Artikel 509ee, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
De beslissing van het gerechtshof is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen.
1.
De officier van justitie is bevoegd de verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan een gedragsaanwijzing te geven in geval van verdenking van een strafbaar feit:
a. waardoor de openbare orde, gelet op de aard van het strafbare feit of de samenhang met andere strafbare feiten, dan wel de wijze waarop het strafbare feit is gepleegd, ernstig is verstoord, en waarbij grote vrees voor herhaling bestaat, dan wel
b. in verband waarmee vrees bestaat voor ernstig belastend gedrag van de verdachte jegens een persoon of personen, dan wel
c. in verband waarmee vrees bestaat voor gedrag van de verdachte dat herhaald gevaar voor goederen oplevert.
2.
De gedragsaanwijzing kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
a. zich niet op te houden in een bepaald gebied,
b. zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon of bepaalde personen,
c. zich op bepaalde tijdstippen te melden bij de daartoe aangewezen opsporingsambtenaar,
d. zich te doen begeleiden bij hulpverlening die van invloed kan zijn op het plegen van strafbare feiten door de verdachte.
3.
De gedragsaanwijzing wordt schriftelijk aan de verdachte bekend gemaakt, onder vermelding van de datum van ingang en de periode gedurende welke de gedragsaanwijzing van kracht blijft, alsmede de redenen die tot de gedragsaanwijzing hebben geleid.
4.
De gedragsaanwijzing blijft maximaal 90 dagen van kracht dan wel, indien dit een kortere periode betreft, totdat het ter zake van het strafbare feit gewezen vonnis onherroepelijk is geworden. Wordt niet tijdig een onherroepelijk vonnis verkregen, dan kan de gedragsaanwijzing maximaal drie keer worden verlengd met een periode van maximaal 90 dagen. Verlenging is niet mogelijk indien tegen de verdachte geen vervolging is ingesteld. De rechter voor wie de verdachte gedagvaard is te verschijnen, kan de gedragsaanwijzing wijzigen. De rechter kan de gedragsaanwijzing opheffen indien hij van oordeel is dat niet of niet langer wordt voldaan aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden voor het geven van de gedragsaanwijzing.
5.
De verdachte kan tegen de gedragsaanwijzing en een verlenging daarvan in beroep komen bij de rechtbank, die zo spoedig mogelijk beslist. De verdachte kan zich door een raadsman laten bijstaan.
6.
De officier van justitie wijzigt de gedragsaanwijzing of trekt die in indien nieuwe feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven.
1.
Indien een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, wordt, op verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met de vervolging belast, door den Hoogen Raad een ander gerecht van gelijken rang als het anders bevoegde aangewezen, voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben.
2.
Niettemin kunnen de spoedeischende maatregelen van de vervolging die aan het rechtsgeding voorafgaat, ook bij of door het anders bevoegde gerecht worden genomen.
3.
De aanwijzing geldt ook voor de mede-verdachten van den rechterlijken ambtenaar.
4.
Bij het verzoekschrift worden de processtukken en, voor zoover noodig, de stukken van overtuiging overgelegd.
1.
De beschikking van den Hoogen Raad wordt vanwege den procureur-generaal aan den verdachte beteekend.
2.
De procureur-generaal geeft van de beschikking tevens schriftelijk kennis aan den verzoeker en zendt daarvan afschrift toe aan het openbaar ministerie bij het aangewezen gerecht.
1.
Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Indien het strafrechtelijk financieel onderzoek overeenkomstig het bepaalde in artikel 126f, tweede lid, is gesloten en heropend, wordt de periode van twee jaren verlengd met de tijd verlopen tussen deze sluiting en heropening.
2.
De officier van justitie doet bij zijn vordering de stukken waarop zij berust aan de rechtbank toekomen. Artikel 258, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
De vordering wordt aan degene op wie zij betrekking heeft betekend, onder mededeling van het recht op kennisneming van de stukken. Indien een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld wordt de vordering gelijktijdig met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek aan degene tegen wie het is gericht betekend.
4.
De vordering behelst mede de oproeping om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. De artikelen 260, 263 en 265 tot en met 267 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 511c
De officier van justitie kan, zolang het onderzoek op de terechtzitting niet is gesloten, met de verdachte of veroordeelde een schriftelijke schikking aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de staat of tot overdracht van voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel.
1.
Op de behandeling van een vordering van de officier van justitie zijn de bepalingen van de eerste afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing. De behandeling van de vordering ter terechtzitting kan worden voorafgegaan door een schriftelijke voorbereiding op de wijze als door de rechtbank te bepalen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de schriftelijke voorbereiding.
2.
Indien een strafrechtelijk financieel onderzoek dan wel een nader strafrechtelijk financieel onderzoek noodzakelijk blijkt, stelt de rechtbank met schorsing der zaak onder aanduiding van het onderwerp van het onderzoek en zo nodig de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de stukken in handen van de officier van justitie.
3.
Het onderzoek geldt als een met rechterlijke machtiging ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek en wordt gevoerd overeenkomstig de bepalingen van de negende afdeling van de vierde Titel van het eerste Boek, met uitzondering van artikel 126f, vierde en vijfde lid.
1.
Op de beraadslaging en de uitspraak zijn de bepalingen van de vierde afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
a. de rechtbank naar aanleiding van de vordering en van het onderzoek ter terechtzitting beraadslaagt over de vraag of de in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten; en
b. de uitspraak in geen geval later mag plaatsvinden dan zes weken na de dag waarop het onderzoek is gesloten.
2.
De rechtbank kan, in geval onder de beraadslaging blijkt dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig is geweest, overeenkomstig de bepalingen van artikel 511d, tweede en derde lid, een onderzoek door de officier van justitie doen plaats vinden. In dit geval wordt gehandeld als ware het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
Artikel 511f
De rechter kan de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht slechts ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
1.
Tegen de uitspraak van de rechtbank kan hoger beroep worden ingesteld.
2.
Titel II van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. de zaak in hoger beroep aanhangig wordt gemaakt door een oproeping van de advocaat-generaal aan de verdachte of veroordeelde betekend;
b. de behandeling van de vordering waarvan beroep is ingesteld voorafgegaan kan worden door een schriftelijke voorbereiding op de wijze als door het gerechtshof te bepalen;
c. de artikelen 511d, tweede en derde lid, en 511e, tweede lid, van overeenkomstige toepassing zijn. In deze gevallen wordt het financieel onderzoek gevoerd door de officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Na afloop van het bevolen onderzoek deelt de officier van justitie de stukken mede aan de advocaat-generaal;
d. artikel 511e, eerste lid, onder b, van overeenkomstige toepassing is.
Artikel 511h
Tegen de uitspraak in hoger beroep kan beroep in cassatie worden ingesteld. Titel III van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 511i
Een uitspraak op de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht vervalt van rechtswege, doordat de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte, als bedoeld in artikel 36e, eerste onderscheidenlijk derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat.
Artikel 512
Op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
1.
Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
2.
Het verzoek geschiedt schriftelijk en is gemotiveerd. Tijdens de terechtzitting kan het ook mondeling geschieden.
3.
Alle feiten of omstandigheden moeten tegelijk worden voorgedragen.
4.
Een volgende verzoek om wraking van dezelfde rechter wordt niet in behandeling genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden.
5.
Geschiedt het verzoek ter terechtzitting, dan wordt de terechtzitting geschorst.
Artikel 514
Een rechter wiens wraking is verzocht, kan in de wraking berusten.
1.
Het verzoek om wraking wordt zo spoedig mogelijk behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
2.
De verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht, worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Het gerecht kan ambtshalve of op verzoek van de verzoeker of de rechter wiens wraking is verzocht, bepalen dat zij niet in elkaars aanwezigheid zullen worden gehoord.
3.
Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is gemotiveerd en wordt onverwijld aan de verdachte, het openbaar ministerie en de rechter wiens wraking was verzocht medegedeeld.
4.
In geval van misbruik kan het gerecht bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. Hiervan wordt in de beslissing melding gemaakt.
5.
Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open.
1.
Op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 512 kan elk van de rechters die een zaak behandelen, verzoeken zich te mogen verschonen.
2.
Het verzoek geschiedt schriftelijk en is gemotiveerd. Tijdens de terechtzitting kan het ook mondeling geschieden.
3.
Geschiedt het verzoek ter terechtzitting, dan wordt de terechtzitting geschorst.
1.
Het verzoek om verschoning wordt zo spoedig mogelijk behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter die om verschoning heeft verzocht, geen zitting heeft.
2.
Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is gemotiveerd en wordt onverwijld aan de verdachte, het openbaar ministerie en de rechter die om verschoning had verzocht medegedeeld.
3.
Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open.
1.
Een geschil over rechtsmacht is aanwezig:
1°. wanneer twee of meer rechters zich dezelfde zaak gelijktijdig hebben aangetrokken;
2°. wanneer twee of meer rechters zich tot onderzoek van dezelfde zaak onbevoegd verklaren en hunne uitspraken met elkander in strijd zijn.
2.
Onder rechters zijn in dezen Titel begrepen de personen of colleges, aan welke bij bijzondere wetten rechtsmacht is opgedragen, met dien verstande dat enkel geschillen waarbij ook andere rechters betrokken zijn, overeenkomstig de bepalingen van dezen Titel worden berecht.
1.
Bij het bestaan van een geschil over rechtsmacht kan bij den bevoegden rechter een met redenen omkleed, schriftelijk verzoek tot regeling van rechtsgebied door elken ambtenaar die de vervolging heeft ingesteld, en door den verdachte, worden ingediend.
2.
Van de inlevering van het verzoekschrift wordt door den griffier onverwijld schriftelijk kennis gegeven aan de rechters tusschen wie het geschil bestaat, en, voor zoover het verzoek niet van hen is uitgegaan, aan de ambtenaren die de vervolging hebben ingesteld, en aan den verdachte.
3.
Door de bij het voorgaande lid bedoelde kennisgeving wordt de vervolging geschorst. Niettemin kunnen spoedeischende maatregelen bij of door de gerechten tusschen welke het geschil bestaat, worden genomen. Ieder der rechters tusschen wie het geschil bestaat, is bevoegd tot het nemen van alle maatregelen die met betrekking tot de voorloopige hechtenis kunnen worden genomen.
4.
De tot kennisneming van het geschil bevoegde rechter kan bevelen dat het onderzoek dat de rechter-commissaris verricht uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 zal worden voortgezet.
5.
De schorsing der vervolging eindigt, zoodra de beschikking over het geschil onherroepelijk is geworden.
1.
De beschikking wordt ten spoedigste genomen.
2.
Bij de beschikking wordt tevens bepaald, of en in hoever de handelingen en beslissingen van den rechter aan wien het onderzoek der zaak wordt onttrokken, zullen standhouden.
3.
De beschikking wordt den verdachte zo spoedig mogelijk beteekend. Zij wordt door den griffier aan de rechters tusschen wie het geschil bestaat, onverwijld schriftelijk medegedeeld.
4.
Tegen de beschikking der rechtbanken en gerechtshoven staat het openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna en den verdachte binnen veertien dagen na de beteekening beroep in cassatie open. De bepaling van het voorgaande lid is op de beschikking in cassatie toepasselijk.
1.
Indien een strafvervolging wordt ingesteld tegen een rechtspersoon, doelvermogen of rederij, wordt deze rechtspersoon of dit doelvermogen tijdens de vervolging vertegenwoordigd door de bestuurder of, indien er meer bestuurders zijn, door een van hen en de rederij door de boekhouder of een der leden van de rederij. De vertegenwoordiger kan bij gemachtigde verschijnen.
2.
Indien de strafvervolging wordt ingesteld tegen een maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, wordt deze tijdens de vervolging vertegenwoordigd door de aansprakelijke vennoot of, indien er meer aansprakelijke vennoten zijn, door een van hen. De vertegenwoordiger kan bij gemachtigde verschijnen.
3.
De rechter kan de persoonlijke verschijning van een bepaalde bestuurder of vennoot bevelen; hij kan alsdan zijn medebrenging gelasten.
1.
De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan een rechtspersoon geschiedt aan:
a. de woonplaats van de rechtspersoon, dan wel
b. de plaats van het kantoor van de rechtspersoon, dan wel
c. de woonplaats van een van de bestuurders.
2.
Betekening van een gerechtelijke mededeling geschiedt door uitreiking aan een van de bestuurders, dan wel aan een persoon die door de rechtspersoon is gemachtigd het stuk in ontvangst te nemen. De uitreiking geldt in deze gevallen als betekening in persoon. Uitreiking aan deze personen kan geschieden op een andere plaats dan bedoeld in het eerste lid.
3.
De uitreiking van een gerechtelijke mededeling, als bedoeld in het vorige lid, kan eveneens geschieden op een van de plaatsen omschreven in het eerste lid, aan ieder die in dienstbetrekking is van de rechtspersoon en die zich bereid verklaart de mededeling te zullen bezorgen.
1.
De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan een maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid geschiedt aan:
a. de plaats van het kantoor van de maat- of vennootschap, dan wel
b. de woonplaats van een van de aansprakelijke vennoten.
2.
Betekening van een gerechtelijke mededeling geschiedt door uitreiking aan een van de aansprakelijke vennoten dan wel aan een persoon die door een of meer hunner is gemachtigd het stuk in ontvangst te nemen. De uitreiking geldt in deze gevallen als betekening in persoon. Uitreiking aan deze personen kan geschieden op een andere plaats dan bedoeld in het eerste lid.
3.
De uitreiking van een gerechtelijke mededeling, als bedoeld in het vorige lid, kan eveneens geschieden op een van de plaatsen, omschreven in het eerste lid, aan ieder die in dienstbetrekking is van de maat- of vennootschap of van een aansprakelijke vennoot en die zich bereid verklaart de mededeling te zullen bezorgen.
4.
De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing bij de vervolging van een doelvermogen of rederij; in dit geval treden de bestuurders dan wel de boekhouder en de leden van de rederij in de plaats van de aansprakelijke vennoten.
Artikel 531
Heeft de uitreiking niet overeenkomstig artikel 529, tweede of derde lid, of artikel 530, tweede of derde lid, kunnen plaatsvinden, dan wordt het schrijven teruggezonden aan de autoriteit van welke het is uitgegaan en vervolgens uitgereikt aan de griffier van de rechtbank waar of in welker rechtsgebied de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend. Het openbaar ministerie zendt alsdan een afschrift van het schrijven onverwijld toe aan het in het schrijven vermelde adres, van welk feit aantekening wordt gedaan op de akte van uitreiking.
Artikel 532
Op de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan een rechtspersoon, maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, een doelvermogen of rederij zijn de artikelen 585-587, 588, tweede en vierde lid, 588a, 589, eerste, derde en vierde lid, en 590, eerste en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
1.
De bevoegdheden, bij enige wetsbepaling toegekend in verband met de opsporing van strafbare feiten of in verband met het onderzoek daarnaar, anders dan ter terechtzitting, kunnen, voorzover in deze Titel niet anders is bepaald, buiten het rechtsgebied van een rechtbank worden uitgeoefend.
2.
De bepalingen van de eerste en tweede afdeling van deze Titel zijn slechts van toepassing ten aanzien van de opsporing en het onderzoek buiten het rechtsgebied van een rechtbank. Voorzover zij betrekking hebben op een aangehouden persoon of een inbeslaggenomen voorwerp blijven zij, ook binnen het rechtsgebied van een rechtbank, van toepassing, totdat de aangehoudene of het voorwerp is overgeleverd aan de officier van justitie of een zijner hulpofficieren.
3.
De bevoegdheden, in de bepalingen van deze Titel toegekend, kunnen slechts worden uitgeoefend, voorzover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten.
1.
Anderen dan opsporingsambtenaren oefenen de bevoegdheden, in artikel 539a of in de tweede afdeling van deze Titel toegekend, niet uit dan op aanwijzing van de officier van justitie, tenzij zodanige aanwijzingen niet kunnen worden afgewacht.
2.
Ieder die een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid heeft uitgeoefend, stelt de officier van justitie onverwijld en op de snelst mogelijke wijze in kennis van:
1°. het te zijner kennis gekomen strafbare feit;
2°. elke door hem krachtens een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid getroffen maatregel.
3.
Bij die kennisgeving doet hij voorzover mogelijk opgave van de personalia van de verdachte en diens nationaliteit, alsmede van zijn eigen personalia en van andere terzake doende feiten. Hij tracht voorts ten spoedigste aanwijzingen van de officier van justitie te verkrijgen aangaande de wijze waarop terzake dient te worden gehandeld. Hij neemt de aanwijzingen van de officier van justitie in acht.
4.
Het in de beide vorige leden bepaalde geldt ook voor degene aan wie een aangehouden verdachte of een inbeslaggenomen voorwerp wordt overgeleverd.
5.
Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor leden van de rechterlijke macht ten aanzien van die verrichtingen waartoe zij als zodanig bevoegd zijn.
1.
De commandant kan ingeval van een strafbaar feit met inachtneming van de bepalingen van deze Titel inlichtingen en bewijzen verzamelen, die tot opheldering van de zaak kunnen dienen, tenzij de officier van justitie anders beslist.
2.
Dezelfde bevoegdheid komt toe aan de schipper en aan de gezagvoerder van een luchtvaartuig aan boord van het vaartuig of luchtvaartuig waarover zij het gezag voeren. Onder vaartuig wordt een door Ons aangewezen installatie ter zee begrepen.
Artikel 539d
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan, in overeenstemming met de Minister van Defensie, alle of bepaalde commandanten belasten met de opsporing buiten het rechtsgebied van een rechtbank van bepaalde door hem aangewezen strafbare feiten.
1.
De commandant kan een verrichting, waartoe hij op grond van een der bepalingen van deze Titel als zodanig dan wel na aanwijzing op grond van artikel 539d als opsporingsambtenaar bevoegd is, opdragen aan een onder zijn bevelen staande officier.
2.
De schipper kan een verrichting, waartoe hij op grond van een der bepalingen van deze Titel bevoegd is, opdragen aan een onder zijn bevelen staande scheepsofficier. De gezagvoerder van een luchtvaartuig kan een verrichting, waartoe hij op grond van een der bepalingen van deze Titel bevoegd is, opdragen aan een onder zijn bevelen staand lid van de bemanning.
1.
De commandant, de schipper of de gezagvoerder van een luchtvaartuig maakt, indien hij een van de bevoegdheden, in de artikelen 539a of 539c of in de tweede afdeling van deze Titel toegekend, uitoefent, persoonlijk ten spoedigste proces-verbaal op van zijn verrichtingen en bevindingen.
2.
De officier, de scheepsofficier of het lid van de bemanning van een luchtvaartuig handelt ingeval van toepassing van artikel 539e overeenkomstig het eerste lid.
3.
Wanneer de schipper of een scheepsofficier dan wel de gezagvoerder van een luchtvaartuig of een lid van de bemanning de verdachte of getuigen verhoort, zijn daarbij zo mogelijk twee opvarenden of inzittenden aanwezig, die het proces-verbaal van verhoor mede ondertekenen.
4.
Het proces-verbaal wordt gedagtekend en ondertekend door de verbalisant. Hij vermeldt zoveel mogelijk uitdrukkelijk zijn redenen van wetenschap. Het proces-verbaal van de officier, de scheepsofficier of het lid van de bemanning van een luchtvaartuig wordt mede ondertekend door de commandant, onderscheidenlijk de schipper en de gezagvoerder van het luchtvaartuig.
5.
Het proces-verbaal wordt door de commandant, de schipper of de gezagvoerder van het luchtvaartuig ten spoedigste toegezonden aan de officier van justitie, tenzij deze anders beslist.
Artikel 539g
De bevoegdheid, omschreven in artikel 52, komt mede toe aan de commandant, de schipper en de gezagvoerder van een luchtvaartuig.
1.
De verdachte kan slechts worden aangehouden:
1°. ingeval van ontdekking op heterdaad van een misdrijf, door een ieder;
2°. ingeval van ontdekking op heterdaad van een overtreding, door een opsporingsambtenaar, een commandant, een schipper en een gezagvoerder van een luchtvaartuig;
3°. buiten het geval van ontdekking op heterdaad, indien het een misdrijf of het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht betreft, door een opsporingsambtenaar, een commandant, een schipper en een gezagvoerder van een luchtvaartuig.
2.
De officier van justitie kan in de gevallen, genoemd in het vorige lid, de aanhouding van de verdachte bevelen.
Artikel 539i
Een aangehouden verdachte wordt onverwijld overgeleverd:
1. door een ieder aan de officier van justitie, indien deze ter plaatse aanwezig is;
2. door de commandant, de schipper en de gezagvoerder van een luchtvaartuig aan een opsporingsambtenaar, indien deze ter plaatse aanwezig is;
3. door een opvarende die geen opsporingsambtenaar is aan de schipper en door een inzittende van een luchtvaartuig die geen opsporingsambtenaar is aan de gezagvoerder van het luchtvaartuig;
4. door anderen aan een opsporingsambtenaar of aan een commandant.
1.
De officier van justitie kan bepalen dat de aangehouden verdachte zal worden verhoord. Hij kan daartoe de overlevering van de verdachte aan een bepaalde persoon of zijn overbrenging naar een bepaalde plaats bevelen.
2.
Tenzij de officier van justitie anders bepaalt, is de opsporingsambtenaar bevoegd de aangehouden verdachte te verhoren. Bij afwezigheid van een opsporingsambtenaar komt gelijke bevoegdheid toe aan de commandant, aan de schipper en aan de gezagvoerder van het luchtvaartuig.
3.
Degene die bevoegd is tot verhoor van de verdachte is ook bevoegd hem naar een plaats van verhoor te geleiden.
4.
In geval van verhoor door de schipper of een scheepsofficier dan wel door de gezagvoerder van een luchtvaartuig of een lid van de bemanning is artikel 29 van overeenkomstige toepassing.
1.
De aangehouden verdachte wordt, na te zijn verhoord, dadelijk in vrijheid gesteld. Hij mag niet langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt medegerekend.
2.
Niettemin kan de verdachte langer dan zes uren worden opgehouden:
a. wanneer een bevel tot voorlopige hechtenis tegen hem is verleend en de tenuitvoerlegging daarvan, ook buiten het rechtsgebied van een rechtbank, is gelast;
b. wanneer hij wordt verdacht van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en ter zake daarvan een bevel tot voorlopige hechtenis tegen hem kan worden verleend.
3.
Een besluit de verdachte in het in het vorige lid onder b bedoelde geval langer dan zes uren op te houden wordt genomen door de officier van justitie. Kan diens optreden niet worden afgewacht, dan kan ook de opsporingsambtenaar, de commandant, de schipper of de gezagvoerder van het luchtvaartuig, in wiens handen de verdachte zich bevindt, daartoe besluiten.
1.
Zodra de officier van justitie een besluit bedoeld in artikel 539k, derde lid, heeft genomen, stelt hij een vordering tot bewaring in bij de rechter-commissaris.
2.
Zodra de officier van justitie verneemt dat een opsporingsambtenaar, een commandant, een schipper of een gezagvoerder van een luchtvaartuig een besluit als bedoeld in artikel 539k, derde lid, heeft genomen, stelt hij een vordering tot bewaring in bij de rechter-commissaris of gelast hij de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte.
3.
Heeft het in artikel 539k, derde lid, bedoelde besluit betrekking op een verdachte die aan boord van een luchtvaartuig is aangehouden, dan gelden de volgende bepalingen:
a. in het geval, bedoeld in het eerste lid, stelt de officier van justitie een vordering tot bewaring bij de rechter-commissaris in of beveelt hij de gezagvoerder, indien deze bevoegd is de verdachte over te dragen aan de autoriteiten van de staat waar het luchtvaartuig zal landen, van deze bevoegdheid gebruik te maken;
b. in het geval, bedoeld in het tweede lid, neemt hij een van de onder a genoemde maatregelen of gelast hij de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte.
4.
De verdachte kan zich bij de verhoren, bedoeld in de artikelen 63, derde lid, en 65, tweede lid, doen vertegenwoordigen door een raadsman.
5.
Indien de vordering tot bewaring wordt afgewezen, gelast de officier van justitie de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte. Hij gelast die invrijheidstelling tevens, zodra geen titel tot vrijheidsbeneming meer aanwezig is of de grond tot vrijheidsbeneming is vervallen.
6.
Zolang degene in wiens handen de verdachte zich bevindt geen bericht van de officier van justitie heeft ontvangen, is hij verplicht de verdachte eigener beweging in vrijheid te stellen, zodra hij meent dat de grond tot vrijheidsbeneming is vervallen; in ieder geval stelt hij de verdachte in vrijheid, indien hij niet binnen achttien dagen na de aanhouding bericht heeft ontvangen, dat een bevel tot voorlopige hechtenis is verleend, waarvan de tenuitvoerlegging, ook buiten het rechtsgebied van een rechtbank, is gelast.
1.
De verdachte, ten aanzien van wie het tweede lid van artikel 539k wordt toegepast,
wordt in het geval, bedoeld in dat lid onder a, zo spoedig mogelijk overgeleverd aan de officier van justitie;
kan in het geval, bedoeld in dat lid onder b, worden overgeleverd aan de officier van justitie, wanneer hij op weg was naar het rijk in Europa of wanneer het niet doenlijk is hem elders op te houden, totdat een bevel tot voorlopige hechtenis tegen hem is verleend en de tenuitvoerlegging daarvan, ook buiten het rechtsgebied van een rechtbank, is gelast.
2.
Van het voornemen tot overlevering over te gaan wordt onverwijld bericht gegeven aan de officier van justitie.
1.
Degene in wiens handen een aangehouden verdachte zich bevindt zorgt dat de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het doel van de vrijheidsbeneming wordt gemist. De verdachte mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die voor dit doel volstrekt noodzakelijk zijn.
2.
Aan de verdachte wordt gelegenheid gegeven zich met een raadsman in verbinding te stellen.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de behandeling van aangehouden verdachten nadere regelen gegeven.
1.
De officier van justitie kan ten aanzien van een aangehoudene tegen wie ernstige bezwaren bestaan, een bevel geven als bedoeld in het eerste of tweede lid van artikel 56.
2.
De bevoegdheid, vermeld in artikel 56, vierde lid, komt, indien ter plaatse geen opsporingsambtenaar aanwezig is, mede toe aan de commandant, de schipper en de gezagvoerder van het luchtvaartuig.
1.
Opsporingsambtenaren zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen en kunnen daartoe hun uitlevering vorderen. De officier van justitie kan de inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen bevelen.
2.
In geval van ontdekking op heterdaad komen de bevoegdheden, genoemd in de eerste volzin van het vorige lid, toe aan de commandant, aan de schipper en aan de gezagvoerder van het luchtvaartuig, voorzover ter plaatse geen opsporingsambtenaar aanwezig is.
3.
Met betrekking tot de overlevering van het inbeslaggenomen voorwerp is artikel 539i van overeenkomstige toepassing.
Artikel 539q
De officier van justitie kan een inbeslaggenomen voorwerp doen teruggeven, voordat het onder de hoede is gesteld van de bewaarder. De last tot teruggave wordt gericht tot hem die het voorwerp onder zich heeft. Deze is verplicht daaraan onmiddellijk te voldoen.
1.
De opsporingsambtenaren kunnen te allen tijde inzage vorderen van de bescheiden waarvan naar hun redelijk oordeel inzage nodig is voor de vervulling van hun taak.
2.
Personen die uit hoofde van hun stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen de inzage weigeren van bescheiden of gedeelten daarvan, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.
1.
De opsporingsambtenaren hebben toegang tot alle plaatsen voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. De commandant en de schipper kunnen ter aanhouding van de verdachte of ter inbeslagneming alle plaatsen betreden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
2.
De in het eerste lid bedoelde opsporingsambtenaren zijn in afwijking van artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572) bevoegd om zonder machtiging binnen te treden.
Artikel 539t
De gezagvoerder van een luchtvaartuig kan op de voet van artikel 9, eerste lid, van het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Trb. 1964, 115) aan de bevoegde autoriteiten van een vreemde staat overdragen iedere inzittende van het luchtvaartuig, van wie hij redelijkerwijs mag aannemen, dat deze aan boord een misdrijf heeft begaan, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
1.
De schipper geeft onverwijld en op de snelst mogelijke wijze kennis aan de officier van justitie van elk misdrijf, aan boord begaan, waardoor de veiligheid van het vaartuig of van de opvarenden in gevaar is gebracht of waardoor iemands dood of zwaar lichamelijk letsel is veroorzaakt.
2.
Voor de toepassing van het vorige lid wordt onder vaartuig begrepen een overeenkomstig artikel 136a, tweede lid, aangewezen installatie en wordt onder een misdrijf, aan boord begaan, begrepen een misdrijf, begaan op zulk een installatie.
3.
Artikel 539b, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De schipper van een Nederlands schip zorgt dat aan boord een register van strafbare feiten aanwezig is, dat blad voor blad is genummerd.
2.
Hij zorgt dat in het register onverwijld wordt vermeld:
1°. elk te zijner kennis gekomen misdrijf als bedoeld in het vorige artikel;
2°. elk strafbaar feit ten aanzien waarvan hij van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 539b, eerste lid, gebruik heeft gemaakt;
3°. elk strafbaar feit, aan boord van zijn schip of door een opvarende begaan, waarvan door een opvarende vermelding in het register wordt verlangd of waarvan hij zelf de vermelding wenselijk acht.
3.
Bij toepassing van het vorige lid worden vermeld: de plaats waar en het tijdstip waarop het feit is begaan, de personalia en nationaliteit van de verdachte en van de getuigen, alsmede de maatregelen ingevolge de bepalingen van deze Titel genomen door de schipper of op zijn aanwijzing door de scheepsofficier.
4.
De vermeldingen worden gedagtekend en door de schipper ondertekend.
5.
De schipper geeft het register op eerste vordering van een opsporingsambtenaar aan deze ter inzage.
1.
De schipper van enig vaartuig geeft aan de ambtenaar, die krachtens enige wetsbepaling toegang heeft tot zijn vaartuig, op diens eerste vordering gelegenheid zich aan of van boord te begeven.
2.
De ambtenaar is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening niet onderworpen aan het gezag van de schipper van een vaartuig over de opvarenden.
1.
In het geval van ontdekking op heeterdaad van eenig strafbaar feit waardoor de openbare orde ernstig is aangerand, kunnen de maatregelen in de navolgende bepalingen omschreven, worden toegepast, indien tegen den verdachte gewichtige bezwaren bestaan en er groot gevaar is voor herhaling of voortzetting van dat feit.
2.
Het geval van ontdekking op heeter daad wordt bij toepassing van de maatregelen die in deze titel worden omschreven, aanhouding inbegrepen, aanwezig geacht indien:
a. de vrijheidsbeneming omschreven in de 240, artikelen 154a en 176a van de Gemeentewet kort na die ontdekking heeft plaatsgevonden en
b. bij aansluitende aanhouding en inverzekeringstelling de toepasselijke termijnen in acht zijn genomen.
1.
De officier van justitie van de plaats waar het feit is gepleegd, is bevoegd den verdachte te doen aanhouden en hem onverwijld te doen geleiden voor den rechter-commissaris.
2.
De officier van justitie is eveneens bevoegd getuigen, deskundigen en tolken te doen oproepen om te verschijnen voor den rechter-commissaris. De oproeping kan ook mondeling door een ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel een andere ambtenaar of functionaris, voor zover die ambtenaar of functionaris door Onze Minister van Veiligheid en Justitie daartoe is aangewezen of schriftelijk geschieden; de officier kan ook zelf mondeling oproepen.
3.
De verdachte wordt gedurende ten hoogste twee dagen of, indien het onderzoek binnen die termijn eindigt, tot het einde van het onderzoek op last van den officier van justitie in verzekering gesteld.
1.
De officier van justitie is bij het onderzoek door den rechter-commissaris tegenwoordig en doet, na de zaak te hebben voorgedragen, de vorderingen welke hij in verband met de bepalingen van dezen Titel noodig oordeelt.
2.
De rechter-commissaris onderzoekt aanstonds de zaak. Het onderzoek wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde en de zevende afdeling van den Derden Titel van het Tweede Boek gevoerd.
3.
De rechter-commissaris is bevoegd, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, te gelasten dat door hem aangewezen getuigen, deskundigen en tolken voor hem zullen verschijnen. De oproeping geschiedt overeenkomstig het tweede lid van het voorgaande artikel.
4.
In dat geval kan de rechter-commissaris het onderzoek voor ten hoogste vier en twintig uren schorsen en kan hij bepalen dat de inverzekeringstelling met de duur van de schorsing verlengd wordt.
1.
Indien de rechter-commissaris geen termen vindt tot toepassing van eenigen maatregel op grond van artikel 540, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
2.
Indien hij daartoe termen aanwezig acht, geeft de rechter-commissaris den verdachte voor een bepaalden termijn de noodige bevelen ter voorkoming van herhaling of voortzetting van het feit en vordert van hem eene bereidverklaring tot nakoming van die bevelen. De termijn eindigt van rechtswege op het oogenblik dat het ter zake van het strafbare feit gewezen vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, of, indien daarbij straf of maatregel is opgelegd, zoodra het vonnis kan worden tenuitvoergelegd.
3.
De rechter-commissaris kan tevens verlangen dat voor de nakoming van de bevelen, in den vorm door hem te bepalen, zekerheid zal worden gesteld.
4.
Omtrent de zekerheidstelling gelden de bepalingen van artikel 80, derde en vierde lid.
5.
De bevelen mogen de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging dan wel de staatkundige vrijheid niet beperken.
Artikel 544
Indien de bereidverklaring wordt afgelegd en de verlangde zekerheid gesteld, beveelt de rechter-commissaris de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
1.
Indien de bereidverklaring niet wordt afgelegd, of de verlangde zekerheid niet gesteld, beveelt de rechter-commissaris dat de verdachte in verzekering zal worden gesteld. Eenzelfde bevel kan de rechter-commissaris bij verdenking van misdrijf geven indien hij van oordeel is dat het voorkomen van herhaling of voortzetting van het strafbare feit niet afdoende door bevelen als bedoeld in artikel 543, tweede lid, kan worden verzekerd en de handhaving van de openbare orde de inverzekeringstelling dringend vordert. Het bevel tot inverzekeringstelling kan slechts worden gegeven indien aan de verdachte een dagvaarding is uitgereikt om binnen de periode van inverzekeringstelling voor de rechter te verschijnen.
2.
De verzekering is van kracht gedurende een termijn van zeven dagen welke ingaat op den dag der tenuitvoerlegging. Artikel 68, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing. Het bevel tot inverzekeringstelling is dadelijk uitvoerbaar.
3.
De rechter-commissaris beslist met inachtneming van het eerste lid zoomede van de artikelen 543 en 544.
4.
De verdachte kan van het bevel tot inverzekeringstelling binnen drie dagen na de tenuitvoerlegging in hooger beroep komen bij de rechtbank die zoo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de terechtzitting beslist.
5.
Ten aanzien van de verdachte die op grond van dit artikel in verzekering is gesteld, kan geen bevel tot bewaring worden gegeven.
1.
Zoodra het groote gevaar voor herhaling of voortzetting van het feit is geweken, beveelt de officier van justitie de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
2.
De rechter-commissaris kan te allen tijde, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte de invrijheidstelling van den verdachte bevelen. Artikel 544 is van toepassing.
3.
De rechtbank kan, ambtshalve of op het verzoek van den verdachte, het bevel tot inverzekeringstelling opheffen. Artikel 69, tweede lid, is van toepassing.
4.
Het bevel kan mede worden opgeheven bij de uitspraak van het vonnis ter zake van het in artikel 540 bedoelde feit gewezen. De opheffing wordt daarbij steeds bevolen, indien straf of maatregel ter zake van dat feit niet wordt opgelegd.
1.
Indien de verdachte de hem gegeven bevelen niet nakomt, is iedere opsporingsambtenaar bevoegd hem aan te houden en onverwijld opnieuw te geleiden voor den officier van justitie. De opsporingsambtenaar kan, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden en doorzoeken.
2.
In dit geval of indien de verdachte niet kon worden aangehouden, vordert de officier van justitie onverwijld dat de rechter-commissaris ter zake een onderzoek zal instellen. Deze geeft daaraan zoo spoedig mogelijk gevolg.
3.
Ten aanzien van het onderzoek en het oproepen van getuigen gelden de voorgaande bepalingen van dezen Titel.
1.
Indien de rechter-commissaris op grond van het onderzoek bedoeld in het voorgaande artikel, daartoe termen vindt, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
2.
In het andere geval beveelt de rechter-commissaris, indien de verdachte zich aan overtreding der hem gegeven bevelen heeft schuldig gemaakt, dat deze in verzekering zal worden gesteld. De artikelen 545, tweede, vierde en vijfde lid, en 546, met uitzondering van den tweeden zin van het tweede lid, zijn van toepassing.
3.
In elk geval kan de rechter-commissaris, indien hem blijkt dat de verdachte de hem gegeven bevelen niet is nagekomen, bij het bevel, bedoeld in het eerste of tweede lid, tevens de zekerheid vervallen verklaren aan den Staat.
4.
Artikel 83 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 549
Tegen de beslissing tot afwijzing van eene door den officier van justitie krachtens de bepalingen van dezen Titel genomen vordering staat geen beroep open.
1.
Ten aanzien van de ondergane inverzekeringstelling vinden de artikelen 89-93 overeenkomstige toepassing.
2.
Artikel 40 vindt ten aanzien van inverzekeringstelling door de officier van justitie en de rechter-commissaris uit hoofde van deze titel overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van verdenking van een strafbaar feit als omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 97a tot en met 98c, 240, 240a, 240b, 248a, 250 en 273f van het Wetboek van Strafrecht zijn de in artikel 141 bedoelde ambtenaren bevoegd ter inbeslagneming de uitlevering te vorderen van alle voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, voor zover de vordering tot uitlevering ertoe strekt om hun verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer mogelijk te maken, en die voorwerpen na uitlevering in beslag te nemen. Artikel 96a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Zij hebben toegang tot alle plaatsen, waar redelijkerwijs vermoed kan worden, dat een zodanig strafbaar feit wordt begaan.
Artikel 551a
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 138, 138a en 139 van het Wetboek van Strafrecht kan iedere opsporingsambtenaar de desbetreffende plaats betreden. De opsporingsambtenaar is bevoegd alle personen die daar wederrechtelijk vertoeven, alsmede alle voorwerpen die daar ter plaatse worden aangetroffen, te verwijderen of te doen verwijderen.
Artikel 552
De in artikel 141 bedoelde ambtenaren en de ambtenaren die krachtens artikel 142 zijn belast met de opsporing van de bij artikel 437, 437bis of 437ter van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde feiten, hebben toegang tot elke plaats waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij wordt gebruikt door een handelaar als bedoeld in laatstgenoemde artikelen. Artikel 90bis van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing.
1.
De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens, over de vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in artikel 125o, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing.
2.
De belanghebbenden kunnen schriftelijk verzoeken om vernietiging van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt.
3.
Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4.
Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid.
5.
De griffier van het gerecht dat tot afdoening bevoegd is, zendt aan degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen, indien hij noch de klager is, noch afstand van het voorwerp heeft gedaan, en zijn adres bekend is, onverwijld een afschrift van het klaagschrift en deelt hem mee dat hij zijnerzijds een klaagschrift kan indienen. Op last van de voorzitter van het gerecht stelt de griffier tevens andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis, hun de gelegenheid biedende hetzij zelf binnen een in de kennisgeving te vermelden termijn een klaagschrift in te dienen, betrekking hebbend op hetzelfde voorwerp of dezelfde gegevens, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. In het laatste geval geldt de kennisgeving als oproeping.
6.
De behandeling van het klaagschrift of het verzoek door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
7.
Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist het gerecht binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift.
8.
Acht het gerecht het beklag of het verzoek gegrond, dan geeft het de daarmede overeenkomende last.
1.
De belanghebbenden, anderen dan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde, kunnen zich schriftelijk beklagen over het uitvaardigen van een strafbeschikking houdende aanwijzingen als bedoeld in artikel 257a, derde lid, onder a, b of c en over een schikking als bedoeld in artikel 511c op de grond dat deze betrekking hebben op hun toekomende voorwerpen en de officier van justitie die de aanwijzingen heeft gegeven, onderscheidenlijk de schikking is aangegaan, niet bereid is gebleken die voorwerpen terug te geven of de waarde die zij bij verkoop redelijkerwijs hadden moeten opbrengen te vergoeden.
2.
Het klaagschrift wordt, niet later dan drie maanden nadat de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde aan de gegeven aanwijzingen of aan de termen van de schikking heeft voldaan, dan wel de klager daarmee bekend is geworden, ingediend ter griffie van de rechtbank waarbij de in het eerste lid bedoelde officier van justitie is geplaatst.
3.
De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
4.
Tijdens de behandeling van het klaagschrift worden de klager en de officier van justitie in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De rechtbank doet tevens de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde oproepen ten einde hem in de gelegenheid te stellen terzake van het klaagschrift te worden gehoord. Deze kan zich doen bijstaan door een advocaat welke in de gelegenheid wordt gesteld de nodige opmerkingen te maken. De beschikking van de rechtbank is met redenen omkleed en wordt in het openbaar uitgesproken. Aan de klager en aan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde die voor de behandeling is verschenen wordt door de griffier tijdig te voren schriftelijk mededeling van de dag der uitspraak gedaan. Acht de rechtbank het beklag gegrond, dan verklaart zij de voorwaarden, onderscheidenlijk de schikking, bedoeld in het eerste lid, vervallen.
1.
De belanghebbenden, andere dan de verdachte of veroordeelde, kunnen schriftelijk zich beklagen over de verbeurdverklaring van hun toekomende voorwerpen of over de onttrekking van zodanige voorwerpen aan het verkeer. Geen beklag staat open, indien het bedrag, waarop de verbeurdverklaarde voorwerpen bij de uitspraak zijn geschat, is betaald of ingevorderd, dan wel vervangende vrijheidsstraf is toegepast.
2.
Het klaagschrift wordt, binnen drie maanden nadat de beslissing uitvoerbaar is geworden, ingediend ter griffie van het gerecht dat in hoogste feitelijke aanleg de beslissing heeft genomen.
3.
De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
4.
Acht het gerecht het beklag gegrond, dan herroept het de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer en geeft een last als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onderdeel a of b.
5.
Bij de herroeping van een verbeurdverklaring kan het gerecht de voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaren, indien zij daarvoor vatbaar zijn. De artikelen 33b, 33c en 35, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 552c
Tot kennisneming van geschillen over de toepassing door het openbaar ministerie van zijn bevoegdheden uit hoofde van artikel 94d is de burgerlijke rechter bevoegd.
1.
Zodra het openbaar ministerie reden heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de verdachte toebehoort, doet het de nodige naspeuringen naar degene die als rechthebbende zou kunnen gelden en stelt het, wanneer het toepassing wil geven aan het bepaalde in artikel 116, derde lid, degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen in kennis van de bevoegdheden die deze heeft ingevolge artikel 552a.
2.
Indien een ander dan de beslagene het openbaar ministerie verzoekt om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 116, derde lid, stelt het deze ander, wanneer het zich daartoe buiten staat acht, in kennis van de bevoegdheden die deze heeft ingevolge de artikelen 552a tot en met 552c.
3.
De officier van justitie die van de griffier bericht ontvangt dat een klacht is ingediend ingevolge artikel 552a, deelt de voorzitter van het gerecht mede wie naar zijn oordeel als rechthebbende op het inbeslaggenomen voorwerp waarop de klacht betrekking heeft, kan gelden.
1.
Een beschikking ingevolge artikel 552a, 552ab of 552b wordt onverwijld aan de klager betekend.
2.
Beroep in cassatie kan door het openbaar ministerie worden ingesteld binnen veertien dagen na de dagtekening der beschikking, en door de klager binnen veertien dagen na de betekening.
3.
Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist de Hoge Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt.
1.
Op een last, ingevolge deze titel gegeven met betrekking tot een voorwerp, is artikel 119 van overeenkomstige toepassing.
2.
Aan een last tot teruggave van een voorwerp, dat verbeurd verklaard of aan het verkeer onttrokken verklaard was met verlening van een geldelijke tegemoetkoming, wordt niet voldaan zolang het bedrag niet aan de Staat is terugbetaald.
1.
Bevoegd tot het geven van beschikkingen als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht is het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg zal worden vervolgd, is vervolgd of had kunnen worden vervolgd.
2.
De beschikking wordt niet gegeven dan op een met redenen omklede vordering van de officier van justitie.
3.
Is bekend aan wie de voorwerpen toebehoren waarvan de onttrekking aan het verkeer wordt gevorderd, dan wordt hem een afschrift van de vordering betekend.
4.
De behandeling van de vordering door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
5.
De beschikking wordt onverwijld aan de belanghebbende, zo deze bekend is, betekend.
6.
De officier van justitie kan binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking beroep in cassatie instellen en de belanghebbende binnen veertien dagen na de betekening.
7.
De belanghebbende die beroep in cassatie heeft ingesteld of ingevolge het vierde lid van dit artikel is gehoord, kan geen beklag doen overeenkomstig artikel 552b.
1.
Bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van de officier van justitie kan worden gelast dat de met toepassing van artikel 125o ontoegankelijk gemaakte gegevens worden vernietigd indien het gegevens betreft met betrekking tot welke of met behulp waarvan een strafbaar feit is begaan, voor zover de vernietiging noodzakelijk is ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.
2.
Aan de beheerder van het geautomatiseerd werk waarin de gegevens zijn of waren opgeslagen wordt een afschrift van de vordering betekend.
3.
Artikel 552f, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Indien het gerecht de vordering afwijst, gelast het dat de gegevens weer ter beschikking van de beheerder van het geautomatiseerd werk worden gesteld.
Artikel 552g
Met hetgeen onder de staat berust als verbeurdverklaarde of aan het verkeer onttrokken verklaarde voorwerpen, wordt, zolang de mogelijkheid van herroeping van de straf of maatregel bestaat, gehandeld naar de artikelen 117 en 118.
1.
De navolgende artikelen van deze titel zijn van toepassing op verzoeken om rechtshulp door autoriteiten van een vreemde staat in verband met een strafzaak gedaan, en gericht tot een al dan niet met name aangeduid orgaan van de justitie of de politie in Nederland, voor zover in de afdoening niet is voorzien in het bepaalde bij of krachtens andere wetten.
2.
Als verzoeken om rechtshulp worden aangemerkt verzoeken tot het al dan niet gezamenlijk verrichten van handelingen van onderzoek of het verlenen van medewerking daaraan, het toezenden van documenten, dossiers of stukken van overtuiging of het geven van inlichtingen, dan wel het betekenen of uitreiken van stukken of het doen van aanzeggingen of mededelingen aan derden.
1.
Het verzoek wordt, zo het niet tot een officier van justitie is gericht, door de geadresseerde onverwijld doorgezonden aan de officier van justitie in het arrondissement waarin de gevraagde handeling moet worden verricht, of waarin het verzoek is ontvangen, dan wel aan een officier van justitie bij het landelijk parket of bij het functioneel parket.
2.
Indien uitsluitend om inlichtingen is gevraagd en voor het verkrijgen daarvan geen dwangmiddelen of bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 126g tot en met 126z, de artikelen 126zd tot en met 126zu en artikel 126gg dan wel toepassing van artikel 126ff nodig zijn, kan de doorzending achterwege blijven.
3.
Van elke inwilliging van een verzoek overeenkomstig het tweede lid wordt aantekening gehouden in een register waarvan het model door onze Minister wordt vastgesteld. In de aantekening worden in ieder geval de aard van het verzoek, de hoedanigheid van de verzoeker en het gevolg dat aan het verzoek gegeven is opgenomen.
4.
Bij de afdoening van een verzoek neemt de krachtens het tweede lid bevoegde autoriteit de door de officier van justitie gegeven algemene en bijzondere aanwijzingen in acht.
Artikel 552j
De officier van justitie die het verzoek heeft ontvangen, beslist onverwijld omtrent het daaraan te geven gevolg. Indien handelingen in meer dan één arrondissement moeten worden verricht, is in elk van die arrondissementen de officier van justitie tot het in behandeling nemen van het gehele verzoek bevoegd. De officier van justitie die het gehele verzoek in behandeling heeft genomen roept voor de uitvoering ervan zo nodig de tussenkomst in van het openbare ministerie in andere rechtsgebieden. In het belang van een spoedige en doelmatige afdoening kan hij het verzoek overdragen aan zijn ambtgenoot in een ander arrondissement.
1.
Voorzover het verzoek is gegrond op een verdrag, wordt daaraan zoveel mogelijk het verlangde gevolg gegeven.
2.
In gevallen waarin het betreft een redelijk verzoek dat niet op een verdrag is gegrond, alsmede in gevallen waarin het toepasselijke verdrag niet tot inwilliging verplicht, wordt aan het verzoek voldaan, tenzij de inwilliging in strijd is met een wettelijk voorschrift of met een aanwijzing van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
1.
Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort.
2.
In gevallen waarin grond bestaat voor een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt het verzoek voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie.
3.
Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin na overleg met de verzoekende autoriteit moet worden vastgesteld dat inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel.
4.
Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd en uit overleg met de verzoekende autoriteit is gebleken dat inwilliging van het verzoek niet verenigbaar zou zijn met de Nederlandse belangen bij de strafvervolging danwel zou leiden tot schending van het beginsel ne bis in idem.
1.
Aan verzoeken ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten van politieke aard, of daarmede verband houdende feiten, wordt niet voldaan dan krachtens een machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Die machtiging kan alleen worden gegeven voor verzoeken die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken. De beslissing op het verzoek wordt langs diplomatieke weg ter kennis van de autoriteiten van de verzoekende staat gebracht.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een verzoek door autoriteiten van een staat die partij is bij het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63) of bij de Overeenkomst betreffende de toepassing van dat Verdrag tussen de lid-staten van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1980, 14) met betrekking tot een van de strafbare feiten, bedoeld in artikel 1 of artikel 2 van dat Europees Verdrag of bij het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme ( Trb. 2006, 34), dan wel op een verzoek door autoriteiten van een staat die partij is bij het op 16 oktober 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Trb. 2001, 187).
3.
Aan verzoeken, die zijn gedaan ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten met betrekking tot retributies, belastingen, douane, deviezen, of daarmede verband houdende feiten, en waarvan de inwilliging van belang kan zijn voor ’s Rijks belastingdienst, dan wel aan verzoeken betrekking hebbende op gegevens welke onder ’s Rijks belastingdienst berusten of aan ambtenaren van deze dienst in de uitoefening van hun bediening bekend zijn geworden, wordt niet voldaan dan krachtens machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Die machtiging kan alleen worden gegeven voor verzoeken die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met de Minister van Financiën.
1.
De officier van justitie stelt een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit in handen van de rechter-commissaris:
a. indien het strekt tot het horen van personen die niet bereid zijn vrijwillig te verschijnen en de gevraagde verklaring af te leggen;
b. indien het strekt tot het meewerken aan een verhoor door of onder leiding van een buitenlandse rechterlijke autoriteit van een getuige of deskundige per videoconferentie;
c. indien uitdrukkelijk is gevraagd om een beëdigde verklaring, of om een verklaring afgelegd ten overstaan van een rechter;
d. indien het met het oog op het verlangde gevolg nodig is dat stukken van overtuiging in beslag worden genomen en de rechter-commissaris daartoe bevoegdheden dient uit te oefenen.
2.
In andere dan de in het vorige lid voorziene gevallen kan de officier van justitie het verzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit in handen van de rechter-commissaris stellen.
3.
De overlegging van het verzoek geschiedt bij een schriftelijke vordering, waarin wordt omschreven welke verrichtingen van de rechter-commissaris worden verlangd.
4.
De in het vorige lid bedoelde vordering kan te allen tijde worden ingetrokken.
1.
Voor zover de in artikel 552n, derde lid, bedoelde vordering is gedaan met het oog op de voldoening aan een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit, heeft zij dezelfde rechtsgevolgen als de vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris uit hoofde van artikel 181, zulks voor wat betreft:
a. de bevoegdheden van de rechter-commissaris ten aanzien van de door hem te horen verdachten, getuigen en deskundigen, alsmede die tot het bevelen van de uitlevering of overbrenging van stukken van overtuiging, het nemen van maatregelen in het belang van het onderzoek, het laten verrichten van een DNA-onderzoek alsmede het daartoe bevelen van het afnemen van celmateriaal, het betreden van plaatsen, het doorzoeken van plaatsen en het in beslag nemen van stukken van overtuiging;
b. de bevoegdheden van de officier van justitie;
c. de rechten en verplichtingen van de door de rechter-commissaris te horen personen;
d. de bijstand van een raadsman;
e. de verrichtingen van de griffier.
2.
In afwijking van het eerste lid heeft een vordering als bedoeld in artikel 552n, derde lid, welke is gedaan met het oog op de voldoening aan een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit tot het meewerken aan een verhoor door hem of onder zijn leiding van een getuige of deskundige per videoconferentie, dezelfde rechtsgevolgen als een vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris uit hoofde van artikel 181, zulks voor wat betreft de toepassing van de artikelen 190, eerste, tweede en vijfde lid, 191, 210, eerste lid, tweede volzin, 213, 214, 215, 217 tot en met 219a, 221 tot en met 225, 226, 226a, eerste lid, 226c, eerste lid, 226f en 236.
3.
Vatbaar voor inbeslagneming, overeenkomstig het eerste lid van dit artikel, zijn stukken van overtuiging die daarvoor vatbaar zouden zijn, indien het feit in verband waarmede de rechtshulp is gevraagd, in Nederland was begaan en dat feit aanleiding kan geven tot uitlevering aan de verzoekende staat.
4.
Tenzij het toepasselijke verdrag anders bepaalt kan, ter voldoening aan een verzoek om rechtshulp, geen gebruik van dwangmiddelen worden gemaakt anders dan overeenkomstig de voorgaande leden.
1.
Voor zover een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse autoriteit daartoe strekt, kunnen de in de artikelen 126l, 126m, 126nd, zesde lid, 126ne, derde lid, 126nf, 126ng, 126s en 126t, 126ue, derde lid, 126uf, 126ug, 126zf, 126zg, 126zm, derde lid, 126zn en 126zo omschreven bevoegdheden worden uitgeoefend.
2.
Andere bevoegdheden, omschreven in de titels IVa tot en met Vc en Ve van het Eerste Boek, kunnen worden uitgeoefend en aan artikel 126ff kan toepassing worden gegeven, indien een voor inwilliging vatbaar rechtshulpverzoek daartoe strekt.
3.
Tenzij het toepasselijke verdrag anders bepaalt kan, ter voldoening aan een verzoek om rechtshulp, geen gebruik van de in de titels IVa tot en met Vc en Ve omschreven bevoegdheden worden gemaakt en kan aan artikel 126ff geen toepassing worden gegeven, anders dan overeenkomstig de voorgaande leden.
4.
Processen-verbaal en andere voorwerpen, verkregen door toepassing van een in de artikelen 126l, 126m, 126nd, zesde lid, 126ne, derde lid, 126nf, 126s, 126t, 126ue, derde lid, en 126uf omschreven bevoegdheid, kunnen door de officier van justitie worden afgegeven aan de buitenlandse autoriteiten voor zover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent.
5.
De artikelen 126aa, tweede lid, alsmede 126bb tot en met 126dd zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 126cc is slechts van toepassing voor zover de betreffende processen-verbaal en andere voorwerpen niet aan de buitenlandse autoriteiten zijn afgegeven. De officier van justitie draagt er zorg voor dat een betrokkene de processen-verbaal en andere voorwerpen die op hem betrekking hebben op enig moment kan inzien.
1.
Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan op verzoek van een buitenlandse autoriteit telecommunicatie worden afgetapt met het oog op de rechtstreekse doorgeleiding naar het buitenland. Artikel 126m, eerste lid, en artikel 126t, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien de afgetapte en rechtstreeks doorgeleide telecommunicatie betrekking heeft op een gebruiker van telecommunicatie die zich op Nederlands grondgebied bevindt, worden aan de doorgeleiding de voorwaarden verbonden, dat de gegevens verkregen door het aftappen van de telecommunicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan het rechtshulpverzoek is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
3.
Artikel 126bb is van overeenkomstige toepassing.
1.
Een kennisgeving, op basis van een verdrag, van de bevoegde autoriteiten van een andere staat over het voornemen tot aftappen of het aftappen van telecommunicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, wordt onverwijld doorgezonden aan de door het College van procureurs-generaal daartoe aangewezen officier van justitie.
2.
De officier van justitie stelt de kennisgeving onverwijld in handen van de rechter-commissaris bij een schriftelijke vordering waarin, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, machtiging tot het verlenen van instemming met het voornemen tot aftappen of het aftappen door de bevoegde buitenlandse autoriteiten wordt verlangd.
3.
De rechter-commissaris neemt een beslissing op de vordering met inachtneming van het bepaalde in het toepasselijke verdrag en het bepaalde bij of krachtens artikel 126m of  126t.
4.
Indien de machtiging wordt verleend, deelt de officier van justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, mede dat met het voornemen tot aftappen of het aftappen van telecommunicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, wordt ingestemd. Hij verbindt daaraan de voorwaarden die de rechter-commissaris heeft gesteld, alsmede de voorwaarden, dat de gegevens verkregen door het aftappen van de telecommunicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 kan verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan de kennisgeving is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
5.
Indien de machtiging wordt verleend, is artikel 126bb van overeenkomstige toepassing.
6.
Indien de machtiging niet wordt verleend, deelt de officier van justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, mede dat niet wordt ingestemd met het voornemen tot aftappen of het aftappen en eist hij, voor zover nodig, dat het aftappen onmiddellijk wordt stopgezet.
7.
In een mededeling als bedoeld in het zesde lid die betrekking heeft op aftappen dat reeds een aanvang heeft genomen, wordt tevens opgenomen dat de gegevens, verkregen door het aftappen van telecommunicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, tenzij, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, naar aanleiding van een daartoe strekkend nieuw verzoek in bijzondere gevallen en onder nadere voorwaarden enig gebruik wordt toegestaan door Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
1.
De rechter-commissaris doet het verzoek, na bijvoeging van de processen-verbaal van de door hem afgenomen verhoren en van die van zijn verdere verrichtingen, zo spoedig mogelijk teruggaan naar de officier van justitie.
2.
De door de rechter-commissaris in beslag genomen stukken van overtuiging en onder hem berustende gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid worden ter beschikking van de officier van justitie gesteld, voor zover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent. De afgifte aan buitenlandse autoriteiten van door de officier van justitie in beslag genomen stukken van overtuiging en de onder hem berustende gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van strafvorderlijke bevoegdheden ter inbeslagneming geschiedt eveneens voor zover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent.
3.
Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbenden op de in beslag genomen stukken van overtuiging niet in Nederland verblijf houden, wordt het krachtens het vorige lid vereiste verlof slechts verleend onder het voorbehoud, dat bij de afgifte aan de buitenlandse autoriteiten wordt bedongen, dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
4.
Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 116 tot en met 119, 552a en 552ca tot en met 552e is ten aanzien van het gestelde in het eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing. In de plaats van het volgens die artikelen bevoegde gerecht treedt de rechtbank die bevoegd is tot het verlenen van het krachtens het tweede lid van dit artikel vereiste verlof.
1.
Het betekenen en uitreiken van stukken aan derden, ter voldoening aan een verzoek om rechtshulp, geschiedt met overeenkomstige toepassing van de wettelijke voorschriften betreffende het betekenen en uitreiken van Nederlandse stukken van vergelijkbare strekking.
2.
Is bij een voor inwilliging vatbaar verzoek uitdrukkelijk de voorkeur gegeven aan betekening of uitreiking aan de geadresseerde in persoon, dan wordt zoveel mogelijk dienovereenkomstig gehandeld.
1.
Voor zover een verdrag daarin voorziet of ter uitvoering van een kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie, kan de officier van justitie voor een beperkte periode, ten behoeve van het gezamenlijk uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken, tezamen met de bevoegde autoriteiten van andere landen een gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen.
2.
De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt door de officier van justitie met de bevoegde autoriteiten van de betrokken landen schriftelijk overeengekomen.
3.
In de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, worden in elk geval het doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en de samenstelling van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, de door Nederlandse ambtenaren op buitenlands grondgebied en de door buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied uit te oefenen opsporingsbevoegdheden alsmede de verplichting voor buitenlandse opsporingsambtenaren om gehoor te geven aan een dagvaarding als bedoeld in artikel 210 of een oproeping als bedoeld in de artikel 260, vastgelegd.
Artikel 552qb
De uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 552qa, geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens dit wetboek en de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken landen geldende verdragen.
Artikel 552qc
Stukken die buitenlandse leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 552qa, hebben opgesteld betreffende ambtshandelingen ter zake van opsporing en vervolging die zij in het kader van het onderzoek van het onderzoeksteam in het buitenland hebben verricht, hebben in Nederland de bewijskracht die toekomt aan stukken betreffende overeenkomstige, door Nederlandse ambtenaren in Nederland verrichte handelingen, met dien verstande dat hun bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij naar het recht van de staat waaruit de buitenlandse leden afkomstig zijn, hebben.
1.
Stukken van overtuiging en gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die in Nederland in beslag zijn genomen of zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 552qa, dat buiten Nederland is gevestigd, kunnen onmiddellijk, voorlopig ter beschikking worden gesteld van het onderzoeksteam.
2.
De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam verbindt aan de voorlopige terbeschikkingstelling, bedoeld in het eerste lid, de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van die stukken en gegevensdragers en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is, nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.
3.
De officier van justitie kan de stukken en gegevensdragers, bedoeld in het eerste lid, definitief ter beschikking stellen van het gemeenschappelijk onderzoeksteam dat in het buitenland is gevestigd, voor zover de rechtbank daartoe verlof heeft verleend. Artikel 552oa, vierde en vijfde lid, en artikel 552p, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 552qa, dat buiten Nederland is gevestigd, kan een bevel als bedoeld in artikel 126m, eerste lid, of artikel 126t, eerste lid, eveneens geven met het oog op het rechtstreeks doorgeleiden aan en het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel door het gemeenschappelijk onderzoeksteam.
2.
Indien de telecommunicatie betrekking heeft op een gebruiker van telecommunicatie die zich op Nederlands grondgebied bevindt, worden aan het bevel bedoeld in het eerste lid, de voorwaarden verbonden, dat de gegevens verkregen door het aftappen van de telecommunicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het onderzoek van het onderzoeksteam en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
3.
Artikel 126bb is van overeenkomstige toepassing.
1.
Wanneer het onderzoek, dat na de landing van een vreemd luchtvaartuig in Nederland ingevolge artikel 13, vierde lid, van het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen ( Trb. 1964, 115) moet worden ingesteld naar hetgeen aan boord van het luchtvaartuig is voorgevallen, betrekking heeft op een feit ten aanzien waarvan de Nederlandse strafwet niet toepasselijk is, wordt het ingesteld overeenkomstig de bepalingen die gelden voor een opsporingsonderzoek met betrekking tot andere misdrijven dan die welke in artikel 67, eerste lid, zijn omschreven. Voor de toepassing van artikel 146 wordt het feit geacht te zijn begaan ter plaatse waar het luchtvaartuig is geland.
2.
De opsporingsambtenaren die het onderzoek verrichten kunnen behalve de in artikel 94 bedoelde voorwerpen in beslag nemen de voorwerpen die de gezagvoerder van het vreemde luchtvaartuig ingevolge artikel 9, derde lid, van het Verdrag na de landing overlevert.
3.
Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 116-118, 119, 552a en 552ca-552e is van overeenkomstige toepassing. In de plaats van het volgens artikel 117, derde lid, bevoegde gerecht treedt de rechtbank binnen welks rechtsgebied het luchtvaartuig is geland.
1.
In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de handeling van een inzittende van een luchtvaartuig, naar aanleiding waarvan deze na de landing van het luchtvaartuig in Nederland ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Verdrag is overgedragen, een overtreding vormt van een strafbepaling die op discriminatie naar ras, godsdienst of levensovertuiging berust, wordt geen onderzoek ingesteld.
2.
In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de in het vorige lid bedoelde handeling een overtreding vormt van een strafbepaling van politieke aard wordt geen onderzoek ingesteld dan krachtens een machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Die machtiging kan slechts worden gegeven na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken.
1.
Indien de officier van justitie het in het belang van een goede rechtsbedeling gewenst acht, dat een vreemde staat een strafvervolging instelt tegen een verdachte terzake van een feit met de opsporing waarvan hij is belast, doet hij, onder overlegging - zo mogelijk - van het strafdossier, aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie een met redenen omkleed voorstel tot het uitlokken van een strafvervolging in die staat.
2.
Indien voorlopige hechtenis is toegepast en de officier van justitie een voorstel doet ingevolge het eerste lid, doet hij de verdachte die zich in Nederland bevindt of die een bekende woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft, kennis geven dat hij de vervolging waarop het opsporingsonderzoek betrekking had voor overdracht aan een vreemde staat heeft voorgedragen. Deze kennisgeving wordt aan de verdachte betekend.
3.
In geval van een kennisgeving als bedoeld in het vorige lid blijft een kennisgeving van niet verdere vervolging achterwege.
4.
Indien de benadeelde partij te kennen heeft gegeven zich in het geding te willen voegen, kan een voorstel als bedoeld in het eerste lid slechts worden gedaan met haar schriftelijke instemming of, indien die instemming niet wordt verkregen, met machtiging van de bevoegde rechter. De machtiging wordt verleend op vordering van de officier van justitie.
5.
Tegen een kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, kan de verdachte binnen veertien dagen schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof. De artikelen 12b, 12c, 12e, tweede lid, 12f en 12h-12l zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat waar in die artikelen wordt gesproken van de klager of de persoon wiens vervolging wordt verlangd, daaronder voor de toepassing van deze bepaling de verdachte dient te worden verstaan.
6.
Een voorstel als bedoeld in het eerste lid kan beperkt zijn tot het uitlokken van een strafvervolging in de vreemde Staat ten behoeve van de oplegging van een sanctie strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de tenuitvoerlegging daarvan.
7.
Bij toepassing van het eerste lid voegt de officier van justitie na de beëindiging van het onderzoek van telecommunicatie zo spoedig mogelijk en, ingeval een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid verplicht is, uiterlijk op het tijdstip dat hij deze kennisgeving ter betekening aan de verdachte heeft doen uitgaan, de processen-verbaal of andere voorwerpen, bedoeld in artikel 126aa, eerste lid, voor zover hij die voor het onderzoek in de zaak van betekenis acht, bij het strafdossier.
1.
Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van een voorstel als bedoeld in het vorige artikel beslist Onze Minister van Veiligheid en Justitie omtrent het daaraan te geven gevolg. Daarbij neemt hij, indien het verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van de vreemde staat op een verdrag kan worden gegrond, de bepalingen van dat verdrag in acht.
2.
Behoudens de gevallen waarin een toepasselijk verdrag anders bepaalt, wordt een verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van een vreemde staat door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse Zaken gedaan.
3.
Een aan de autoriteiten van een vreemde staat gedaan verzoek tot strafvervolging kan uiterlijk tot de ontvangst van een kennisgeving omtrent de daarop in die staat genomen beslissing worden ingetrokken. Een dergelijk verzoek wordt ingetrokken wanneer het gerechtshof ingevolge het vijfde lid van artikel 552t beveelt dat de vervolging in Nederland zal worden voortgezet.
1.
Nadat hij een voorstel als bedoeld in artikel 552t heeft gedaan, kan de officier van justitie de strafzaak tegen de verdachte niet ter terechtzitting aanhangig maken noch overgaan tot tenuitvoerlegging van een in de zaak tegen de verdachte gewezen vonnis, behoudens in geval van
a. afwijzing van het voorstel,
b. intrekking van het verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van de vreemde staat, of
c. kennisgeving door de autoriteiten dat afwijzend op het verzoek is beslist dan wel een naar aanleiding van het verzoek ingestelde strafvervolging is gestaakt.
2.
In dat geval trekt de officier van justitie een kennisgeving als bedoeld in artikel 552t, tweede lid, in. Van de intrekking doet hij mededeling aan de verdachte.
Artikel 552w
Onze Minister van Veiligheid en Justitie geeft de officier van justitie, die een voorstel als bedoeld in artikel 552t heeft gedaan, schriftelijk kennis van de beslissing die hij terzake heeft genomen alsmede van door hem ontvangen mededelingen omtrent beslissingen van de autoriteiten van de vreemde staat naar aanleiding van het verzoek tot strafvervolging dat op voorstel van de officier van justitie is gedaan.
Artikel 552wa
Voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in de rechtstreekse toezending door justitiële autoriteiten van verzoeken tot strafvervolging, is de officier van justitie bevoegd, indien hij het in het belang van een goede rechtsbedeling gewenst acht dat een vreemde staat een strafvervolging instelt tegen een verdachte ter zake van een strafbaar feit met de opsporing waarvan hij is belast, aan buitenlandse justitiële autoriteiten verzoeken tot strafvervolging te doen. De artikelen 552t, tweede tot en met zevende lid, 552u, derde lid, en 552v zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 552x
De officier van justitie die rechtstreeks van een buitenlandse autoriteit een verzoek ontvangt tot het instellen van een strafvervolging, brengt, voor zover het toepasselijke verdrag niet reeds uitdrukkelijk in die wijze van toezending voorziet, dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken, onder overlegging van zijn advies, ter kennis van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
1.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst een verzoek van een buitenlandse autoriteit tot het instellen van een strafvervolging aanstonds af, indien onmiddellijk kan worden vastgesteld dat
a. het betrekking heeft op een vreemdeling, die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft;
b. het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht
1°. naar Nederlands recht niet strafbaar is;
2°. van politieke aard is of met een strafbaar feit van politieke aard samenhangt;
3°. een militair delict is;
c. het recht tot strafvordering wegens het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht naar Nederlands recht of dat van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan door verjaring is vervallen;
d. het verzoek tot strafvervolging dient om degene op wie het betrekking heeft te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort;
e. strafvervolging in Nederland in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
2.
De in het eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde voorwaarde is niet van toepassing indien het verzoek strekt tot strafvordering ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in Titel IIIb van Boek IV.
1.
Buiten het in het vorige artikel bedoelde geval zendt Onze Minister van Veiligheid en Justitie het verzoek tot strafvervolging met de daarbij gevoegde stukken aan de officier van justitie in het arrondissement waar degene op wie het verzoek betrekking heeft zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft. Deze toezending blijft achterwege, indien die officier van justitie reeds overeenkomstig het bepaalde in artikel 552x zijn advies aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie heeft uitgebracht.
2.
In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 552y, tweede lid, dat betrekking heeft op een vreemdeling die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft, zendt de Minister het verzoek met de daarbij gevoegde stukken aan de officier van justitie in het arrondissement waarbinnen voorwerpen aanwezig zijn waarop de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten uitvoer kan worden gelegd.
1.
De officier van justitie aan wie het verzoek tot strafvervolging overeenkomstig het bepaalde in het vorige artikel is toegezonden brengt zijn advies terzake ter kennis van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2.
Degene op wie het verzoek betrekking heeft wordt daaromtrent door de officier van justitie gehoord, althans daartoe behoorlijk opgeroepen, indien het verzoek op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag volgt. Artikel 273, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier van justitie neemt Onze Minister van Veiligheid en Justitie een beslissing, waarbij het verzoek tot strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2.
De Minister wijst een verzoek in elk geval af, indien een van de in artikel 552y genoemde gronden blijkt te bestaan.
3.
De Minister wijst voorts een niet op een verdrag gegrond verzoek af, indien tegen degene op wie het betrekking heeft naar het oordeel van het openbaar ministerie in Nederland geen strafvervolging kan plaats hebben wegens het ten laste gelegde feit.
4.
Is het verzoek op een verdrag gegrond, dan neemt de Minister de daarin genoemde gronden voor afwijzing van een verzoek tot strafvervolging in acht.
Artikel 552cc
Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot strafvervolging te nemen, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan uitnodigen binnen een door hem te stellen termijn nadere inlichtingen te verschaffen, indien daaraan met het oog op de beslissing omtrent het verzoek behoefte bestaat.
1.
Zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de inwilliging van een verzoek tot strafvervolging intrekken, indien uit het vooronderzoek of anderszins blijkt van omstandigheden die, waren zij bekend geweest ten tijde van de beslissing op het verzoek, tot afwijzing daarvan zouden hebben geleid.
2.
De inwilliging van een verzoek tot strafvervolging kan eveneens worden ingetrokken, indien de straf waartoe de verdachte is veroordeeld niet ten uitvoer kan worden gelegd.
1.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie geeft van zijn beslissing op het verzoek tot strafvervolging kennis aan de officier van justitie en de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan.
2.
Hij stelt die autoriteiten ook in kennis van de uitkomst van de strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
Artikel 552ff
Een persoon te wiens aanzien in Nederland geen bevoegdheid tot strafvervolging bestaat, kan niettemin worden aangehouden, voor zover een verdrag zulks toestaat. De artikelen 52-93 zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
De stukken betreffende ambtshandelingen terzake van opsporing en vervolging, die de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek tot strafvervolging is uitgegaan naar aanleiding van hun verzoek overleggen, hebben de bewijskracht die toekomt aan stukken betreffende overeenkomstige door Nederlandse ambtenaren verrichte handelingen, met dien verstande dat hun bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij in de vreemde staat hebben.
2.
In geval van inwilliging van een verzoek als bedoeld in het tweede lid van artikel 552y, kan een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld, overeenkomstig het bepaalde in de negende afdeling van Titel IV van Boek I.
1.
Een verzoek tot uitlevering van een zich hier te lande bevindende persoon, die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens een strafbaar feit, bedoeld in een van de in het tweede lid genoemde bepalingen van Verdragen, wordt, indien dat verzoek afkomstig is van een Staat die gebonden is aan de bepalingen van het desbetreffende Verdrag en indien de uitlevering bij rechterlijke uitspraak ontoelaatbaar is verklaard of het verzoek bij ministeriële beschikking wordt afgewezen, beschouwd als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging.
2.
Het eerste lid heeft betrekking op strafbare feiten, bedoeld in:
artikel 1 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63);
de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34).
3.
Op een verzoek als bedoeld in de laatste zinsnede van het eerste lid is het bepaalde in artikel 552y, eerste lid, aanhef en onder a, niet van toepassing.
4.
Voorts is het bepaalde in artikel 552y, eerste lid, aanhef en onder b, 2e, niet van toepassing op verzoeken gegrond op het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme en op de Overeenkomst betreffende de toepassing van dat Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1980, 14).
1.
Voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken tot overname van de strafvervolging door justitiële autoriteiten, is de officier van justitie bevoegd zelfstandig op een verzoek om overname van de strafvervolging van een buitenlandse justitiële autoriteit te beslissen. De artikelen 552y, 552aa, tweede lid, 552bb, tweede en vierde lid, en 552cc tot en met 552gg zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken tot overname van de strafvervolging door justitiële autoriteiten, wordt het verzoek, zo het is gericht tot een andere officier van justitie dan bedoeld in het eerste of tweede lid van artikel 552z, onverwijld aan die officier van justitie doorgezonden.
1.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie beslist over een van een internationaal gerecht afkomstig verzoek tot het instellen van een strafvervolging.
2.
De officier van justitie die rechtstreeks van een internationaal gerecht een verzoek ontvangt tot het instellen van een strafvervolging, zendt dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
Artikel 552iib
Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot strafvervolging te nemen, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie het internationaal gerecht waarvan het verzoek is uitgegaan in de gelegenheid stellen tot het verschaffen van nadere inlichtingen binnen een door hem te stellen termijn.
Artikel 552iic
Tenzij Onze Minister van Veiligheid en Justitie reeds aanstonds van oordeel is dat het verzoek tot strafvervolging niet voor inwilliging in aanmerking komt, zendt hij het verzoek met de daarbij gevoegde stukken voor advies aan de officier van justitie bij het landelijk parket.
1.
Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier van justitie neemt Onze Minister van Veiligheid en Justitie een beslissing, waarbij het verzoek tot het instellen van een strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2.
Hij geeft van zijn beslissing kennis aan het internationaal gerecht waarvan het verzoek is uitgegaan en aan de officier van justitie.
3.
Hij stelt het internationaal gerecht ook in kennis van de uitkomst van de strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
Artikel 552iie
De artikelen 552dd en 552gg, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing bij de overname van strafvervolging van een internationaal gerecht.
1.
Bevelen als bedoeld in het tweede lid, uitgevaardigd door een bevoegde justitiële autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, kunnen in Nederland worden erkend en ten uitvoer gelegd.
2.
Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging zijn bevelen tot inbeslagneming van voorwerpen die zich op Nederlands grondgebied bevinden en naar het recht van de uitvaardigende lidstaat:
a. kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen;
b. kunnen worden verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer;
c. kunnen dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie.
1.
Een bevel afkomstig van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat gaat vergezeld van een bijbehorend ingevuld certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het daartoe bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model.
2.
Het bevel gaat voorts vergezeld van een rechtshulpverzoek strekkende tot:
a. afgifte van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, voorzover de inbeslagneming is bevolen met het oog op waarheidsvinding;
b. verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft;
c. ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband waarmee het bevel tot inbeslagneming is uitgevaardigd.
3.
In afwijking van het tweede lid, kunnen de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in het certificaat aangeven dat de in beslag genomen voorwerpen in Nederland in bewaring zullen blijven in afwachting van een verzoek als bedoeld in het tweede lid, onder vermelding van het tijdstip waarop naar verwachting het verzoek zal worden ingediend.
4.
Indien het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met het bevel, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren. De officier van justitie kan bepalen dat het certificaat wordt vervangen door een gelijkwaardig document. Indien de voor de tenuitvoerlegging van het bevel noodzakelijke informatie op andere wijze is verkregen, kan de officier van justitie bepalen dat het certificaat niet meer behoeft te worden overgelegd.
5.
Het bevel en de daarbij behorende documenten worden, zo deze niet aan een officier van justitie zijn gezonden, door de geadresseerde onverwijld doorgezonden aan de officier van justitie. De geadresseerde stelt de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in kennis van de doorzending.
1.
Een voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar bevel wordt door de officier van justitie erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 552nn.
2.
De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging slechts weigeren indien:
a. na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 552kk, vierde lid, het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met het bevel;
b. de erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit;
c. de inwilliging van een verzoek als bedoeld in artikel 552kk, tweede lid, zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel;
d. het bevel is gegeven ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met betrekking tot een feit dat, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;
e. aanstonds blijkt dat aan een verzoek als bedoeld in artikel 552kk, tweede lid, geen gevolg kan worden gegeven.
3.
De tenuitvoerlegging van een bevel wordt niet geweigerd op grond van het tweede lid, onderdeel d, indien het feit dat ten grondslag ligt aan het bevel, is vermeld op of valt onder de daartoe bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde lijst met feiten en soorten van feiten en dat feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat wordt bedreigd met een maximale vrijheidsstraf van ten minste drie jaren.
4.
De officier van justitie beslist onverwijld en zo mogelijk binnen 24 uur na ontvangst van het bevel, over de erkenning en tenuitvoerlegging ervan. Hij stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat onverwijld van zijn beslissing in kennis. De kennisgeving geschiedt in ieder geval schriftelijk en met redenen omkleed, indien de officier van justitie op grond van het tweede lid de tenuitvoerlegging van het bevel weigert.
1.
De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging van het bevel opschorten, indien:
a. het belang van een lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van het bevel;
b. in het kader van een strafrechtelijk onderzoek reeds een beslissing is genomen tot inbeslagneming van het voorwerp waarop het bevel betrekking heeft;
c. het een bevel als bedoeld in artikel 552jj, tweede lid, onderdeel b of c betreft en in een ander kader dan bedoeld in onderdeel b reeds een beslissing is genomen tot inbeslagneming van het voorwerp waarop het bevel betrekking heeft en deze beslissing naar Nederlands recht voorrang heeft boven inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.
2.
Indien de officier van justitie de tenuitvoerlegging opschort, geeft hij hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, onder vermelding van de gronden en zo mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3.
Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt de beslissing alsnog ten uitvoer gelegd. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden hiervan onverwijld schriftelijk in kennis gesteld.
4.
De officier van justitie stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in kennis van alle beperkende maatregelen die zijn getroffen ten aanzien van het in beslag te nemen voorwerp.
1.
De tenuitvoerlegging van het bevel tot inbeslagneming geschiedt in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris met overeenkomstige toepassing van de derde afdeling van titel IV van het Eerste Boek, tenzij in deze titel anders is bepaald.
2.
De officier van justitie neemt bij de tenuitvoerlegging van het bevel zo veel mogelijk de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in het bevel aangegeven vormvereisten in acht, zulks voorzover niet strijdig met de grondbeginselen van het Nederlandse recht.
3.
Indien de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat de plaats waar het in beslag te nemen voorwerp zich bevindt onvoldoende nauwkeurig hebben aangegeven, verzoekt de officier van justitie deze autoriteiten om aanvullende inlichtingen.
4.
Indien voor de uitvoering van het bevel gebruikmaking van andere strafvorderlijke bevoegdheden is vereist, kunnen deze bevoegdheden niet worden toegepast anders dan overeenkomstig artikel 552o van dit wetboek onderscheidenlijk artikel 13a van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
5.
Artikel 117, eerste tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de machtiging, bedoeld in het eerste lid, niet wordt verleend dan na overleg met de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat.
6.
De officier van justitie zendt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat onverwijld een schriftelijke kennisgeving, indien:
a. het bevel ten uitvoer is gelegd;
b. voor tenuitvoerlegging van het bevel gebruikmaking van andere strafvorderlijke bevoegdheden is vereist;
c. het bevel niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat het in beslag te nemen voorwerp is vernietigd of niet wordt aangetroffen op de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat aangegeven plaats, dan wel de plaats waar het in beslag te nemen voorwerp zich bevindt, ondanks de inlichtingen, bedoeld in het derde lid, door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat onvoldoende nauwkeurig is aangegeven.
1.
De artikelen 552a, 552c tot en met 552d, eerste lid en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter niet treedt in een onderzoek naar de grondslag van het bevel.
2.
Indien een klaagschrift is ingediend of een rechtsgeding aanhangig is gemaakt, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld in kennis, onder vermelding van de gronden van het klaagschrift onderscheidenlijk het rechtsgeding. Zodra de rechter op het klaagschrift onderscheidenlijk het rechtsgeding heeft beslist, worden de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat van de beslissing in kennis gesteld.
1.
Het beslag duurt ten minste voort totdat een beslissing is genomen op het verzoek, bedoeld in artikel 552kk, tweede lid, en deze beslissing is uitgevoerd, tenzij
a. het beslag reeds is beëindigd als gevolg van een door de rechter gegeven last;
b. de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hebben aangegeven het bevel in te trekken.
2.
In het geval van het eerste lid, onderdeel b, gelast de officier van justitie onverwijld de teruggave van het in beslag genomen voorwerp.
3.
Na overleg met de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, kan de officier van justitie voorwaarden stellen teneinde de duur van het beslag te beperken. Alvorens hij het beslag overeenkomstig de gestelde voorwaarden beëindigt, stelt hij de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid over dit voornemen opmerkingen te maken.
1.
De officier van justitie willigt een verzoek als bedoeld in artikel 552kk, tweede lid, onderdeel a, in, voorzover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent. Artikel 552ll, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op de in beslag genomen voorwerpen niet in Nederland verblijf houdt, wordt het krachtens het eerste lid vereiste verlof slechts verleend onder het voorbehoud dat bij de afgifte aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat wordt bedongen, dat de voorwerpen zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
3.
De artikelen 552a, 552ca, 552d, eerste lid en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank die bevoegd is tot het verlenen van het krachtens het eerste lid vereiste verlof.
Artikel 552rr
De officier van justitie kan een bevel uitvaardigen strekkende tot inbeslagneming als bedoeld in artikel 94, eerste of tweede lid, of artikel 94a, tweede lid, van voorwerpen welke zich bevinden op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie, en dit bevel zenden aan de autoriteiten van die andere lidstaat met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan in die lidstaat.
1.
Met het bevel wordt meegezonden een ingevuld certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het daartoe bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model.
2.
De officier van justitie kan in het bevel vormvereisten opnemen welke de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de tenuitvoerlegging zo veel mogelijk in acht nemen.
3.
Het bevel en het certificaat gaan vergezeld van een rechtshulpverzoek strekkende tot:
a. afgifte van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft aan de Nederlandse autoriteiten, voorzover de inbeslagneming is bevolen met het oog op de waarheidsvinding;
b. verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft; of
c. ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband waarmee het bevel tot inbeslagneming is uitgevaardigd.
4.
Indien het indienen van een verzoek als bedoeld in het derde lid nog niet mogelijk is, verzoekt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat de in beslag te nemen voorwerpen in bewaring te houden totdat het verzoek is ingediend en hierop is beslist, onder vermelding van het tijdstip waarop naar verwachting het verzoek zal worden ingediend.
1.
De officier van justitie zendt het bevel en het certificaat rechtstreeks aan de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat die bevoegd zijn het bevel te erkennen en ten uitvoer te leggen.
2.
Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn tot erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel, verzoekt de officier van justitie hieromtrent om inlichtingen.
3.
De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van het toegezonden bevel en het certificaat door de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat kan worden vastgesteld.
1.
De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over het uitvaardigen van het bevel. De artikelen 552a en 552d zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank in het arrondissement, binnen hetwelk de officier van justitie het bevel heeft uitgevaardigd.
2.
Indien de rechter het beklag gegrond acht, trekt de officier van justitie het bevel onmiddellijk in en stelt deze de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat hiervan onverwijld in kennis.
3.
Indien in de uitvoerende lidstaat een belanghebbende zich beklaagt over de erkenning en de tenuitvoerlegging van het bevel en de officier van justitie hiervan door de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteiten de nodige inlichtingen omtrent het bevel verschaffen.
Artikel 552vv
De officier van justitie kan het bevel te allen tijde intrekken. Indien hij een bevel intrekt, stelt hij de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat hiervan onverwijld in kennis.
1.
Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging is een door een bevoegde justitiële autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie uitgevaardigd Europees bewijsverkrijgingsbevel dat is opgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PbEU L 350) opgenomen model en strekt tot:
a. inbeslagneming van voorwerpen of bescheiden ten behoeve van de waarheidsvinding voor zover deze zich op Nederlands grondgebied bevinden;
b. het verkrijgen van opgeslagen of vastgelegde gegevens voor zover deze zich op Nederlands grondgebied bevinden of naar Nederlands recht toegankelijk zijn;
c. de overdracht van de in de onderdelen a en b bedoelde voorwerpen, bescheiden of gegevens aan de uitvaardigende autoriteit;
d. verstrekking van strafvorderlijke of politiegegevens aan de uitvaardigende autoriteit.
2.
Met een door een bevoegde justitiële autoriteit uitgevaardigd Europees bewijsverkrijgingsbevel als bedoeld in het eerste lid wordt gelijk gesteld een Europees bewijsverkrijgingsbevel dat is uitgevaardigd door een andere autoriteit die door de uitvaardigende lidstaat is aangewezen als bevoegd tot het uitvaardigen van een Europees bewijsverkrijgingsbevel, voor zover de uitvoering van dat bevel kan geschieden zonder toepassing van dwangmiddelen. Indien voor de uitvoering van het bevel toepassing van dwangmiddelen is vereist, is het bevel slechts voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar indien het is bekrachtigd door een justitiële autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.
3.
Niet voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar is een Europees bewijsverkrijgingsbevel strekkende tot het verkrijgen van opgeslagen of vastgelegde gegevens over het communicatieverkeer van een gebruiker van een communicatiedienst als bedoeld in artikel 126la.
1.
Een voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt door de officier van justitie erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 552aaa, tenzij de tenuitvoerlegging wordt geweigerd op grond van artikel 552yy.
2.
Indien het bevel onvolledig of kennelijk onjuist is of in het geval, bedoeld in artikel 552ww, tweede lid, tweede volzin, niet door een justitiële autoriteit is bekrachtigd, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het bevel alsnog aan te vullen, te verbeteren of door een justitiële autoriteit te laten bekrachtigen.
3.
Het bevel wordt, zo dit niet aan een officier van justitie is gezonden, door de geadresseerde onverwijld doorgezonden aan de officier van justitie. De geadresseerde stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat schriftelijk in kennis van de doorzending.
1.
De tenuitvoerlegging van een Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt geweigerd, indien:
a. de uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel;
b. onverminderd het bepaalde in het derde lid, het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn en voor de uitvoering van het bevel toepassing van dwangmiddelen is vereist;
c. onverminderd het bepaalde in het derde lid, de uitvoering van het bevel noopt tot toepassing van bevoegdheden die, indien het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet zouden kunnen worden toegepast;
d. de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit, waaronder mede wordt verstaan het verschoningsrecht, bedoeld in artikel 218;
e. het bevel niet door een justitiële autoriteit is uitgevaardigd en ook na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 552xx, tweede lid, niet door een zodanige autoriteit is bekrachtigd terwijl voor de uitvoering van het bevel toepassing van dwangmiddelen is vereist.
2.
Voorts kan de tenuitvoerlegging van een Europees bewijsverkrijgingsbevel worden geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd:
1°. geacht wordt geheel of voor een belangrijk deel op Nederlands grondgebied of buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig te zijn gepleegd; of
2°. buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou zijn gepleegd;
b. door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van nationale veiligheid worden geschaad of de bron van informatie in gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt tot verstrekking van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd zijn aangemerkt;
c. na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 552xx, tweede lid, het bevel onvolledig of kennelijk onjuist is.
3.
De tenuitvoerlegging van een bevel wordt niet geweigerd op grond van het eerste lid, onderdelen b of c, indien het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd, is vermeld op of valt onder de lijst met feiten en soorten van feiten, genoemd in artikel 14 van het kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PbEU L 350), en op dat feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.
Indien de officier van justitie overweegt de tenuitvoerlegging te weigeren op grond van het eerste lid, onderdeel a, of het tweede lid, onderdelen b of c, pleegt hij overleg met de uitvaardigende autoriteit en verzoekt deze zo nodig om aanvullende inlichtingen.
5.
Indien de officier van justitie overweegt de tenuitvoerlegging te weigeren op grond van het tweede lid, onderdeel a, onder 1°, raadpleegt hij Eurojust. Besluit de officier van justitie, in afwijking van het advies van Eurojust, de tenuitvoerlegging te weigeren, dan wordt daarvan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie in kennis gesteld.
6.
Onverminderd het bepaalde in artikel 552xx, tweede lid, beslist de officier van justitie zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen dertig dagen na ontvangst van het bevel, over de erkenning en tenuitvoerlegging ervan. Hij stelt de uitvaardigende autoriteit onverwijld van zijn beslissing in kennis. Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is binnen dertig dagen te beslissen, stelt hij de uitvaardigende autoriteit hiervan met opgaaf van redenen in kennis alsmede van de termijn waarbinnen naar verwachting zal worden beslist. Indien de officier van justitie de tenuitvoerlegging van het bevel weigert, geschiedt de kennisgeving schriftelijk en met redenen omkleed.
1.
De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel opschorten, indien:
a. het belang van een lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van het bevel;
b. de voorwerpen, bescheiden of gegevens waarop het bevel ziet reeds gebruikt worden in een gerechtelijke procedure;
2.
Indien de officier van justitie de tenuitvoerlegging opschort, geeft hij hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, onder vermelding van de gronden en zo mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3.
Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt het Europees bewijsverkrijgingsbevel alsnog ten uitvoer gelegd. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden hiervan onverwijld schriftelijk in kennis gesteld.
1.
De tenuitvoerlegging van een Europees bewijsverkrijgingsbevel geschiedt in opdracht van de officier van justitie overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van dit wetboek, tenzij in deze titel anders is bepaald.
2.
De officier van justitie stelt een Europees bewijsverkrijgingsbevel in handen van de rechter-commissaris, indien de uitvoering ervan noopt tot toepassing van bevoegdheden die aan de rechter-commissaris zijn voorbehouden. De overlegging geschiedt bij een schriftelijke vordering, waarin wordt omschreven welke verrichtingen van de rechter-commissaris worden verlangd. Deze vordering heeft dezelfde rechtsgevolgen als een vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris uit hoofde van artikel 181.
3.
Voor zover het Europees bewijsverkrijgingsbevel betrekking heeft op een feit als bedoeld in artikel 552yy, derde lid, kunnen de voor de uitvoering van het bevel benodigde bevoegdheden worden uitgeoefend ook buiten de in de toepasselijke bepalingen genoemde gevallen.
4.
Tenzij de tenuitvoerlegging op grond van artikel 552zz is opgeschort, geschiedt deze binnen zestig dagen na ontvangst van het bevel. Indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan met opgaaf van redenen in kennis alsmede van de termijn waarbinnen tenuitvoerlegging naar verwachting zal plaatsvinden.
5.
De officier van justitie of rechter-commissaris neemt bij de tenuitvoerlegging van het bevel zo veel mogelijk de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in het bevel aangegeven termijnen en vormvereisten in acht, zulks voor zover niet strijdig met de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Onder vormvereiste kan mede worden verstaan het verzoek van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat om bij de uitvoering van het bevel aanwezig te zijn.
6.
Indien de uitvaardigende autoriteit dit in het bevel heeft aangegeven en voor zover rechtstreeks verband houdend met het Europees bewijsverkrijgingsbevel, kunnen bij de uitvoering van het bevel de volgende handelingen worden verricht:
a. het verkrijgen van andere relevante voorwerpen, bescheiden of gegevens dan die welke in het bevel zijn genoemd;
b. het opnemen van verklaringen van personen aanwezig bij de uitvoering van het Europees bewijsverkrijgingsbevel.
7.
De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit onverwijld in kennis indien:
a. het niet mogelijk is vormvereisten als bedoeld in het vijfde lid in acht te nemen;
b. hij tijdens de tenuitvoerlegging van het bevel tot het oordeel komt dat aanvullende maatregelen geboden zijn;
c. bij de uitvoering van het bevel is gehandeld in strijd met de toepasselijke bepalingen.
8.
De officier van justitie zendt de uitvaardigende autoriteit onverwijld een schriftelijke kennisgeving indien het bevel niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat de in het bevel verzochte voorwerpen, bescheiden of gegevens zijn verdwenen, vernietigd of niet worden aangetroffen op de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven plaats, dan wel omdat de plaats waar deze zich zouden bevinden door de uitvaardigende autoriteit onvoldoende nauwkeurig is aangegeven.
1.
De artikelen 552a, 552d, eerste lid, en 552e, eerste lid, zijn van toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het Europees bewijsverkrijgingsbevel dat heeft geleid tot de toepassing van de bevoegdheid met betrekking tot welke het klaagschrift is ingediend.
2.
Zodra de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort, doet hij de nodige naspeuringen naar andere rechthebbenden in Nederland en stelt hij deze in kennis van de bevoegdheid binnen veertien dagen na ontvangst van de kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen.
3.
Indien een klaagschrift is ingediend, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld in kennis, onder vermelding van de gronden van het klaagschrift. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden van de beslissing op het klaagschrift in kennis gesteld.
1.
Indien de uitvoering van een Europees bewijsverkrijgingsbevel heeft plaatsgevonden door de rechter-commissaris, stelt deze de verkregen voorwerpen, bescheiden of gegevens onverwijld ter beschikking van de officier van justitie.
2.
De officier van justitie draagt de ter uitvoering van een Europees bewijsverkrijgingsbevel verkregen voorwerpen, bescheiden of gegevens onverwijld over aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, tenzij een klaagschrift is ingediend en daarop nog niet is beslist of het ingestelde beklag gegrond is verklaard.
3.
Indien noodzakelijk ter beëindiging van een strafbaar feit of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten, kan de officier van justitie, in afwachting van een beslissing op een ingesteld beklag, een afschift van de verkregen bescheiden of gegevens aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat verstrekken.
4.
Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op de in beslag genomen voorwerpen of bescheiden niet in Nederland verblijf houdt, worden de voorwerpen of bescheiden overgedragen onder het voorbehoud dat de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat deze zullen terugzenden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
1.
De officier van justitie of rechter-commissaris kan een Europees bewijsverkrijgingsbevel uitvaardigen ter verkrijging van voorwerpen, bescheiden, opgeslagen of vastgelegde gegevens dan wel strafvorderlijke of politiegegevens die kunnen dienen de waarheid aan de dag te brengen en die zich op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie bevinden of, voor zover het vastgelegde of opgeslagen gegevens betreft, die op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig het nationale recht van die lidstaat toegankelijk zijn.
2.
Een Europees bewijsverkrijgingsbevel kan slechts worden uitgevaardigd voor zover de voorwerpen, bescheiden of gegevens waarop het bevel betrekking heeft, indien zij zich in Nederland hadden bevonden, naar Nederlands recht hadden kunnen worden verkregen.
3.
Een Europees bewijsverkrijgingsbevel kan niet worden uitgevaardigd ter verkrijging van in een andere lidstaat van de Europese Unie opgeslagen of vastgelegde gegevens over het communicatieverkeer van een gebruiker van een communicatiedienst als bedoeld in artikel 126la.
1.
Het Europees bewijsverkrijgingsbevel is opgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PbEU L 350) opgenomen model.
2.
Het bevel is opgesteld of vertaald in de officiële taal of een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat of in een andere officiële taal van de instellingen van de Europese Unie, indien die lidstaat heeft verklaard bevelen in die andere taal gesteld of vertaald te accepteren.
3.
De officier van justitie of rechter-commissaris kan in het bevel vormvereisten opnemen die de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de tenuitvoerlegging zo veel mogelijk in acht nemen. Dit kan mede omvatten het verzoek om bij de uitvoering van het bevel aanwezig te zijn.
4.
Indien een Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt uitgevaardigd als aanvulling op een eerder uitgevaardigd Europees bewijsverkrijgingsbevel of als vervolg op een eerder uitgevaardigd bevel als bedoeld in artikel 552rr, wordt dit in het bevel aangegeven.
1.
De officier van justitie of rechter-commissaris zendt het Europees bewijsverkrijgingsbevel rechtstreeks aan de tot erkenning en tenuitvoerlegging bevoegde autoriteiten van de lidstaat op wiens grondgebied hij redelijkerwijs vermoedt dat de voorwerpen, bescheiden of gegevens zich bevinden of, indien het bevel betrekking heeft op vastgelegde of opgeslagen gegevens, op wiens grondgebied hij redelijkerwijs vermoedt dat de gegevens overeenkomstig het nationale recht van die lidstaat toegankelijk zijn.
2.
Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn tot erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel, verzoekt de officier van justitie of rechter-commissaris hieromtrent om inlichtingen onder andere via het Europees Justitieel Netwerk.
3.
De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van het toegezonden Europees bewijsverkrijgingsbevel door de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat kan worden vastgesteld.
1.
Belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over het uitvaardigen van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. De artikelen 552a en 552d, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank in het arrondissement, binnen hetwelk de officier van justitie of rechter-commissaris het bevel heeft uitgevaardigd.
2.
Indien de rechter het beklag gegrond acht, trekt de officier van justitie of rechter-commissaris het Europees bewijsverkrijgingsbevel onmiddellijk in en stelt deze de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat hiervan onverwijld in kennis.
3.
Indien een belanghebbende zich beklaagt over de erkenning en tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel in de uitvoerende lidstaat, kan de officier van justitie of rechter-commissaris de autoriteiten van die lidstaat de nodige inlichtingen omtrent het bevel verschaffen.
Artikel 552hhh
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld over het verzamelen en verstrekken van gegevens over de uitvoering van de bepalingen van deze afdeling.
Inhoudsopgave
+ Eerste Boek. Algemeene bepalingen
+ Tweede Boek. Strafvordering in eersten aanleg
+ Derde Boek. Rechtsmiddelen
- Vierde Boek. Eenige rechtsplegingen van bijzonderen aard
+ Vijfde Boek. Internationale en Europese strafvorderlijke samenwerking
+ Zesde Boek. Tenuitvoerlegging en kosten
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht