1.
Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf of ingevolge het bepaalde bij
artikel 7 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement, de
artikelen 94b,
94c,
95,
96,
96a,
96b en
96 van dit besluit en bij
artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet, kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van:
a.
het verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, door het bevoegde gezag gesteld bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereiste alleen voor de aanvang van het ambt geldt;
b.
het aangaan van een graad van zwagerschap, die de benoembaarheid tot het ambt zou uitsluiten;
c.
onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak, waarbij de ambtenaar onder curatele is gesteld;
d.
het ondergaan van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
e.
onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
f.
ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;
g.
onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken;
h.
het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar;
i.
het bij of in verband met indiensttreding en/of keuring verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot indienstneming of goedkeuring zou zijn overgegaan, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
2.
Een ontslag op grond van het bepaalde in het eerste lid onder a, b, f, g en h wordt steeds eervol verleend.
3.
Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, kan slechts plaatsvinden indien:
a.
er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b.
herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c.
het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame reïntegratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
4.
De termijn van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt verlengd:
5.
Voor de berekening van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsverlof en perioden van ongeschiktheid tijdens het zwangerschaps- of bevallingsverlof, bedoeld in
artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, niet in aanmerking genomen.
6.
Perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, anders dan bedoeld in het vijfde lid, worden samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig
artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
7.
Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, betrekt het bevoegd gezag de uitslag van de beoordeling door het UWV van de claim in het kader van de
WIA . Indien deze beoordeling niet of langer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden, vraagt het bevoegd gezag aan het UWV een oordeel als bedoeld in
artikel 32, derde lid, van de Wet SUWI en betrekt dit bij zijn beoordeling.
8.
Indien herplaatsing als bedoeld in
artikel 37a plaatsvindt in een betrekking voor minder uren dan het aantal waarvoor de ambtenaar was aangesteld, heeft het ontslag uitsluitend betrekking op het meerdere aantal uren.
9.
Van ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, wordt op verzoek van de ambtenaar afgezien voor de duur van telkens ten hoogste één jaar, indien de ambtenaar volgens de uitslag van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in
artikel 36a, eerste lid, onderdeel k, in staat is zijn functie te blijven vervullen.
10.
Een verzoek als bedoeld in het negende lid wordt door de ambtenaar ten minste drie maanden voor het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar of ouder, ingediend.
11.
Een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het negende lid wordt niet eerder dan vier maanden voor het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar of ouder, bij de ambtenaar uitgevoerd.