1.
Ambtenaar in de zin van deze wet is degene, die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn.
2.
Tot den openbaren dienst behooren alle diensten en bedrijven door den Staat en de openbare lichamen beheerd.
3.
Niet is ambtenaar in de zin van deze wet degene, met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.
4.
Tenzij het tegendeel blijkt, zijn in deze wet onder ambtenaren gewezen ambtenaren begrepen.
–
ministers en staatssecretarissen;
–
de commissarissen van de Koning;
–
de Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
–
krachtens de
Grondwet of de wet voor hun leven benoemde ambtenaren;
–
de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsmannen;
–
notarissen en gerechtsdeurwaarders;
–
de leden van dagelijkse besturen van waterschappen, waaronder de voorzitters;
–
de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters en de andere leden van de Sociaal-Economische Raad;
–
het personeel in dienst van de Sociaal-Economische Raad;
–
de leden van de Raden van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank, bedoeld in de
Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ;
–
de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants, de leden van het bestuur van dit lichaam en de leden van andere bij of krachtens de
Wet op het accountantsberoep ingestelde colleges;
–
de voorzitter, de ondervoorzitter en de andere leden van het bestuur van de Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij;
–
de voorzitter en de leden van het College bouw zorginstellingen en het College sanering zorginstellingen, bedoeld in de
Wet toelating zorginstellingen ;
–
de voorzitter en de leden van de Nederlandse Zorgautoriteit, bedoeld in de
Wet marktordening gezondheidszorg ;
–
onbezoldigde ambtenaren, behorende tot het personeel van de buitenlandse dienst;
–
de leden en de plaatsvervangende leden van het College voor de rechten van de mens;
–
de leden van een adviescollege als bedoeld in de
Kaderwet adviescolleges , niet zijnde een adviescollege als bedoeld in
artikel 3 van die wet;
–
de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, de andere leden van het bestuur van dit lichaam en de leden van het bestuur van de ringen en hun plaatsvervangers;
–
de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en de andere leden van het bestuur van dit lichaam;
–
de voorzitter en de leden van de commissie van toezicht, bedoeld in de
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 ;
–
het lid van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening, bedoeld in de
Arbeidsvoorzieningswet 1996 ;
–
de deskundige leden, bedoeld in de
artikelen 48, derde lid,
55a, tweede lid,
66, tweede en derde lid,
67, derde lid,
69, tweede lid, en
70, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, de militaire leden, bedoeld in de
artikelen 54, derde lid,
55, tweede lid, en
68, tweede lid, van diezelfde wet, en hun plaatsvervangers;
2.
De
artikelen 125,
125bis,
125ter,
125quater,
125quinquies,
125a,
125c,
125d,
125f en
126, alsmede
Titel IIIa, zijn niet van toepassing op de rechterlijke ambtenaren, bedoeld in
artikel 1, onderdeel b, onderdelen 5° tot en met 9°, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en de rechterlijke ambtenaren in opleiding, bedoeld in
artikel 145 van diezelfde wet.