Besluit van 15 januari 1997, houdende regels in het belang van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid (Arbeidsomstandighedenbesluit)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstaat, Justitie en de Staatssecretaris van Defensie van 12 juli 1996, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, nr. WBJA/W2/96/0407, gedaan mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken;
Gelet op de artikelen 1, 2, 4, 5, 6, 10, 20, 23a, 24, 24a, 25, 26, 27, 28, 30, 31a, 35, 36, en 41 van de Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 5 en 8 van de Winkeltijdenwet;
Gezien het advies van de Sociaal-Economische Raad van 9 februari 1995, nr. 95/31 I en II;
De Raad van State gehoord (advies van 24 september 1996, no.W12.960298);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstaat, Justitie en de Staatssecretaris van Defensie van 18 december 1996, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, nr. WBJA/W2/96/1537, uitgebracht mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken ;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder wet:
Arbeidsomstandighedenwet .
2.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
bouwplaats: elke tijdelijke of mobiele arbeidsplaats waar civieltechnische werken of bouwwerken tot stand worden gebracht, waarvan een niet-uitputtende lijst is opgenomen in bijlage I bij de richtlijn, bedoeld in
artikel 2.23, onder a;
b.
bouwwerk: een civieltechnisch werk of bouwwerk als bedoeld onder a;
d.
opdrachtgever-consument: de natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, voor wiens rekening een bouwwerk tot stand wordt gebracht;
e.
ontwerpende partij: degene die zich jegens de opdrachtgever, bedoeld in onderdeel c, sub 1° of de opdrachtgever-consument verbonden heeft om in het bouwproces de ontwerpende functie te vervullen;
f.
uitvoerende partij: degene die zich jegens de opdrachtgever, bedoeld in onderdeel c, sub 1° of de opdrachtgever-consument verbonden heeft om in het bouwproces de uitvoerende functie te vervullen.
3.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
arbeidsplaats in de winningsindustrie: iedere arbeidsplaats die direkt of indirekt verband houdt met de winningsindustrie in dagbouw, de ondergrondse winningsindustrie of de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen;
b.
delfstoffen: een natuurlijke concentratie of afzetting van ertsen, mineralen of substanties van organische oorsprong in of op de bodem, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met inbegrip van op de bodem of onmiddellijk onder de oppervlakte daarvan aanwezige schelpen, grind, zand en klei;
c.
winningsindustrie in dagbouw: elke industrie die:
1°.
delfstoffen wint in de open lucht;
2°.
prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op de winning van delfstoffen in de open lucht, of
3°.
delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen;
d.
ondergrondse winningsindustrie: elke industrie die:
1°.
ondergronds delfstoffen wint anders dan door middel van boorgaten;
2°.
prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op deze winning;
3°.
delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen, of
e.
winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen:elke industrie die:
1°.
delfstoffen wint door middel van boorgaten;
2°.
prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op deze winning;
3°.
delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen;
4.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
fysieke belasting: de door een werknemer in verband met de arbeid in te nemen werkhouding, uit te voeren bewegingen of uit te oefenen krachten, onder meer bestaande uit het tillen, neerzetten, duwen, trekken, dragen of op een andere wijze verplaatsen of ondersteunen van een of meer lasten;
b.
persoonlijk beschermingsmiddel: iedere uitrusting die bestemd is om door de werknemer gedragen of vastgehouden te worden teneinde hem te beschermen tegen een of meer gevaren die zijn veiligheid of gezondheid op het werk kunnen bedreigen alsmede alle aanvullingen of accessoires die daartoe kunnen bijdragen met uitzondering van:
1°.
gewone en uniforme werkkleding die niet specifiek bedoeld is om de veiligheid en de gezondheid van de werknemer te beschermen;
3°.
zelfverdedigings- of afschrikkingsmateriaal, en
4°.
draagbare apparaten voor het opsporen en signaleren van gevaren en belastingsfactoren;
c.
veiligheids- of gezondheidssignalering: een signalering die, toegepast op een bepaald object, een bepaalde activiteit of een bepaalde situatie door middel van een bord, een kleur, een lichtsignaal, een akoestisch signaal, een mondelinge mededeling of een hand- of armsein een aanwijzing of een voorschrift verstrekt met betrekking tot de veiligheid of gezondheid op het werk.
5.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels: verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEG 2008, L 353);
b.
gevaarlijke stoffen: stoffen of mengsels waaraan werknemers bij de arbeid worden of kunnen worden blootgesteld die vanwege de eigenschappen van of de omstandigheden waaronder die stoffen of mengsels voorkomen gevaar voor de veiligheid of gezondheid kunnen opleveren;
c.
mengsel: een mengsel of oplossing bestaande uit twee of meer stoffen.
6.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
jeugdige werknemer: een werknemer jonger dan 18 jaar;
b.
zwangere werknemer: de werknemer die zwanger is en de werkgever hiervan in kennis heeft gesteld;
c.
werknemer tijdens de lactatie: de werknemer die haar kind borstvoeding geeft en haar werkgever hiervan in kennis heeft gesteld.
1.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder onderwijsinrichting: een bekostigde of een aangewezen onderwijsinrichting.
2.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder bekostigde onderwijsinrichting:
a.
een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere school als bedoeld in de
Wet op het primair onderwijs ;
b.
een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere school als bedoeld in de
Wet op de expertisecentra ;
c.
een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere school, cursus of inrichting als bedoeld in en onder de werking van de
Wet op het voortgezet onderwijs ;
d.
een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere instelling, genoemd in de bijlage behorende bij de
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek , onder a en b;
e.
een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere instelling, genoemd in de bijlage behorende bij de
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek , onder c tot en met g;
f.
de Open Universiteit te Heerlen, genoemd in de bijlage behorende bij de
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek , onder h;
g.
een school als bedoeld in de
Experimentenwet onderwijs ;
h.
een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit openbare kas bekostigde bijzondere instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de
Wet educatie en beroepsonderwijs .
3.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder aangewezen onderwijsinrichting:
4.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder medezeggenschapsraad:
1.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
1°.
degenen, die krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst jegens het Rijk gehouden zijn tot het verrichten van arbeid in justitiële inrichtingen;
2°.
degenen die onder gezag van het Rijk arbeid in een justitiële inrichting verrichten, met uitzondering van gedetineerden, verpleegden en jeugdigen;
b.
gedetineerden, verpleegden en jeugdigen: degenen, die krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking of door het openbaar gezag rechtens van hun vrijheid zijn beroofd en verblijven in een justitiële inrichting met uitzondering van de in het Militair Penitentiair Centrum Stroe gedetineerde militairen;
c.
justitiële inrichting: een gevangenis of huis van bewaring als bedoeld in de Penitentiaire beginselenwet, een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in de
Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of een inrichting als bedoeld in de
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen .
2.
Onder justitiële inrichting wordt mede verstaan: het vervoer van gedetineerden, verpleegden en jeugdigen van en naar de justitiële inrichting alsmede alle andere arbeid die justitieel personeel verricht met gedetineerden, verpleegden en jeugdigen buiten de justitiële inrichting.
b.
burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie:
1°.
degenen die krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst jegens het Rijk, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie, gehouden zijn tot het verrichten van arbeid, behalve indien betrokkenen aan een derde ter beschikking worden gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°.
degenen die onder gezag van het Rijk, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie, arbeid verrichten;
c.
defensiepersoneel: militair personeel en burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie;
d.
oefening: iedere door defensiepersoneel onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden;
e.
militair vaartuig: een Nederlands oorlogsschip, marinehulpschip of een ander schip dat in gebruik is voor de uitvoering van de militaire taak;
f.
militair luchtvaartuig: een luchtvaartuig in beheer bij het Ministerie van Defensie;
g.
bemand wapensysteem: ieder al dan niet voortbewogen wapensysteem, dat tijdens het gebruik wordt bemand of bediend met uitzondering van een licht persoonlijk wapen;
h.
eenheid met gereedstelling: eenheid die, daartoe aangewezen, ingezet is dan wel gereed is of zich gereed moet houden voor inzet in krijgsmachtverband.
1.
Als certificerende instelling kan worden aangewezen de instelling die:
a.
rechtspersoonlijkheid heeft;
c.
beschikt over de deskundigheid en outillage die nodig zijn om de uitvoering van de taken waarvoor zij aangewezen wil worden, naar behoren te kunnen vervullen;
d.
beschikt over een registratiesysteem waarin de gegevens die samenhangen met en betrekking hebben op de uitvoering van de taken waarvoor zij aangewezen wil worden, naar behoren vastgelegd kunnen worden;
e.
verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor de risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van de taken waarvoor zij aangewezen wil worden;
f.
een overeenkomst heeft gesloten met de in voorkomend geval aanwezige beheerstichting, die de krachtens dit besluit geregelde certificatieschema’s voor het werkveld waarop de instelling werkzaam wil zijn als certificerende instelling, beheert; en
g.
naar behoren functioneert.
2.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.
1.
De instelling, bedoeld in
artikel 1.5a, dient de aanvraag tot aanwijzing in bij Onze Minister.
2.
De instelling doet de aanvraag vergezellen van een beoordeling door de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht, waaruit blijkt dat zij voldoet aan de criteria, genoemd in
artikel 1.5a.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen, zo nodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de indiening van de aanvraag, de beoordeling en de afhandeling van de aanvraag.
4.
De kosten van de beoordeling zijn voor rekening van de aanvragende instelling.
5.
In afwijking van het tweede en derde lid geldt voor bij ministeriële regeling aan te wijzen werkvelden dat de instelling de aanvraag niet hoeft te doen vergezellen van een beoordeling door de in het tweede lid genoemde Stichting Raad voor de Accreditatie.
6.
In afwijking van het vierde lid geldt voor bij ministeriële regeling aan te wijzen werkvelden dat de kosten van de beoordeling niet voor rekening van de aanvragende instelling zijn.
1.
Een aanwijzing als certificerende instelling wordt geweigerd indien:
a.
de aanvragende instelling niet heeft voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de
artikelen 1.5a of
1.5b; of
b.
ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag, sprake was van een weigering om de aanvragende instelling aan te wijzen als certificerende instelling dan wel van een intrekking van een aanwijzing als certificerende instelling en de weigering of intrekking is geschied op grond van aan de aanvragende instelling toe te rekenen feiten of omstandigheden.
2.
De aanvraag wordt in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder b, eerst in behandeling genomen nadat twaalf maanden, te rekenen vanaf de dag na de datum van de weigering respectievelijk van de intrekking, zijn verstreken.
3.
Een aanwijzing kan worden geschorst, ten nadele van de certificerende instelling worden gewijzigd of ingetrokken:
a.
op grond van feiten of omstandigheden waarvan Onze Minister bij de aanwijzing redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan hij de aanwijzing niet of alleen met beperkingen of voorschriften, bedoeld in
artikel 20, vierde lid, van de wet, zou hebben gegeven;
b.
op grond van door de certificerende instelling verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten of omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan de instelling bekend was of kon zijn;
c.
indien de certificerende instelling niet meer voldoet aan het bepaalde bij of krachtens
artikel 1.5a;
d.
indien de certificerende instelling gedurende een aaneengesloten periode van twee jaren geen werkzaamheden waarvoor zij is aangewezen, heeft uitgevoerd; of
e.
indien de certificerende instelling haar wettelijke verplichtingen niet meer naar behoren nakomt of de taken waarvoor zij is aangewezen, niet meer naar behoren uitvoert.
1.
Tijdens de looptijd van de aanwijzing als certificerende instelling stelt Onze Minister periodiek vast of de instelling:
b.
haar wettelijke verplichtingen naar behoren nakomt en de taken waarvoor zij is aangewezen, naar behoren uitvoert.
2.
Ten behoeve van de periodieke vaststelling laat Onze Minister de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht een beoordeling ter zake doen.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen, zonodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de periodieke vaststelling en de beoordeling.
4.
De kosten van de beoordeling zijn voor rekening van de instelling.
5.
In afwijking van het tweede en derde lid geldt voor bij ministeriële regeling aan te wijzen werkvelden dat de instelling niet zelf hoeft te vragen om een beoordeling door de in het tweede lid genoemde Stichting Raad voor de Accreditatie.
6.
In afwijking van het vierde lid geldt voor bij ministeriële regeling aan te wijzen werkvelden dat de kosten van de beoordeling niet voor rekening van de instelling zijn.
1.
De certificerende instelling stelt jaarlijks voor 1 maart een verslag op van de door haar in verband met haar taak verrichte werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van haar werkzaamheden en werkwijze in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt Onze Minister toegezonden. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de onderwerpen die in het verslag worden behandeld.
2.
De certificerende instelling verstrekt de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht desgevraagd kosteloos alle informatie die deze nodig heeft bij de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens
artikel 1.5d.
3.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld betreffende het kosteloos verstrekken van gegevens en inlichtingen door een certificerende instelling aan Onze Minister of de toezichthouder respectievelijk door Onze Minister of de toezichthouder aan een certificerende instelling of de in het tweede lid genoemde Stichting Raad voor Accreditatie, die zijn verkregen door de uitvoering of het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet, welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun wettelijke taken.
1.
Een certificaat als bedoeld in
artikel 20, eerste lid, van de wet, wordt door Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, deze instelling, op verzoek afgegeven indien is voldaan aan de bij of krachtens dit besluit met betrekking tot het certificaat gestelde eisen.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen, zonodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het doen van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, en de behandeling ervan.
3.
De kosten van het afgeven van een certificaat zijn voor rekening van de verzoeker tot afgifte van het certificaat.
1.
De afgifte van een certificaat wordt geweigerd indien:
a.
de verzoeker niet heeft voldaan aan de bij of krachtens dit besluit met betrekking tot het certificaat gestelde eisen; of
b.
ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan de datum van het verzoek tot afgifte van het certificaat, sprake was van een weigering tot het afgeven van eenzelfde certificaat dan wel van een intrekking van eenzelfde certificaat en de weigering of intrekking is geschied op grond van aan de verzoeker toe te rekenen feiten of omstandigheden.
2.
Het verzoek wordt in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder b, eerst in behandeling genomen nadat twaalf maanden, te rekenen vanaf de dag na de datum van de weigering respectievelijk van de intrekking, zijn verstreken.
3.
Een certificaat kan worden geschorst, ten nadele van de certificaathouder worden gewijzigd of ingetrokken:
a.
op grond van feiten of omstandigheden waarvan Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, deze instelling, bij de afgifte van het certificaat redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan hij respectievelijk zij het certificaat niet of alleen met beperkingen of voorschriften, bedoeld in
artikel 20, vierde lid, van de wet, zou hebben gegeven;
b.
op grond van door de certificaathouder verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten en omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan de certificaathouder bekend was of kon zijn;
c.
indien de certificaathouder niet meer voldoet aan de bij of krachtens dit besluit met betrekking tot het certificaat gestelde eisen of zijn wettelijke verplichtingen niet meer naar behoren nakomt; of
d.
indien de certificaathouder met zijn werkzaamheden, voor zover die door het certificaat worden gereguleerd, of door de wijze waarop hij de werkzaamheden verricht, ernstig gevaar veroorzaakt of kan veroorzaken voor personen.
1.
De persoon die arbeid verricht in een bij of krachtens dit besluit gereglementeerd beroep beheerst de Nederlandse taal op het niveau dat, gegeven de concrete omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht nodig is om de werkzaamheden op een verantwoorde wijze uit te oefenen en hij:
a.
voorschriften en aanwijzingen op bij of krachtens dit besluit vereiste etiketten van stoffen, arbeidsmiddelen of persoonlijke beschermingsmiddelen kan begrijpen en uitvoeren;
b.
de bij of krachtens dit besluit gestelde regels en gegeven werkinstructies en aanwijzingen voor de toepassing van en de omgang met stoffen, arbeidsmiddelen of persoonlijke beschermingsmiddelen kan begrijpen en uitvoeren; en
c.
in verband met de veiligheid en gezondheid van werknemers en andere personen, die werknemers en personen kan begrijpen en door hen kan worden begrepen.
2.
Aan de in eerste lid genoemde eis inzake taalbeheersing wordt tevens voldaan wanneer duidelijk is dat de persoon die arbeid verricht in een bij of krachtens dit besluit gereglementeerd beroep en de andere werknemers en personen die bij zijn arbeid zijn betrokken, onderling kunnen communiceren in een andere voor hen begrijpelijke gemeenschappelijke taal op een zodanige wijze dat de werkzaamheden op een verantwoorde wijze kunnen worden uitgeoefend waardoor aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan.
1.
Tijdens de looptijd van het certificaat stelt Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, deze instelling, periodiek vast of de certificaathouder nog voldoet aan de bij of krachtens de wet met betrekking tot het certificaat gestelde eisen.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen, zonodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de periodieke vaststelling.
3.
De kosten van de periodieke vaststelling zijn voor rekening van de certificaathouder.
4.
De certificaathouder verstrekt Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, deze instelling, desgevraagd kosteloos alle informatie die nodig is voor de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens dit artikel.
1.
In afwijking van de
wet , dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt voor de toepassing daarvan ten aanzien van arbeid verricht in bekostigde onderwijsinrichtingen als bedoeld in
artikel 1.3, tweede lid, onder d en f, voor zover de
Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, voor «de ondernemingsraad» en de «personeelsvertegenwoordiging» gelezen «de universiteitsraad», «de dienstraad» of de «medezeggenschapsraad», en wordt ten aanzien van arbeid verricht door defensiepersoneel, voor zover de
Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, voor «de ondernemingsraad» en de «personeelvertegenwoordiging» gelezen «de medezeggenschapscommissie» of «het overlegorgaan».
2.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
1.
Ten aanzien van de aard en inhoud van het overleg en de wijze waarop het overleg wordt gevoerd met een universiteitsraad, een dienstraad of een medezeggenschapsraad respectievelijk een medezeggenschapscommissie of een overlegorgaan en ten aanzien van de bevoegdheden van een universiteitsraad, een dienstraad of een medezeggenschapsraad respectievelijk een medezeggenschapscommissie of een overlegorgaan is van toepassing:
a.
de
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek , of
2.
Voor zover de
wet bepalingen bevat omtrent rechten van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of leden daarvan waaromtrent de regelingen, bedoeld in het eerste lid, geen bepalingen bevatten, is de wet van toepassing.
2.
Ten aanzien van degenen, bedoeld in het eerste lid, op wie een overeenkomstige regeling als het
Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing is, is voor zover nodig het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.9. Benadelingsbescherming
In afwijking van
artikel 13, vijfde lid, tweede en derde zin, van de wet is ten aanzien van degene op wie de
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van toepassing is en die als deskundige werknemer als bedoeld in
artikel 13, eerste lid en tweede lid, of als deskundige persoon als bedoeld in
artikel 14, eerste lid, van de wet werkzaam is,
artikel 9.32, achtste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van degene op wie het
Algemeen militair ambtenarenreglement of het
Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van toepassing is en die als deskundige werknemer of persoon als bedoeld in de vorige zin werkzaam is, is
artikel 20 van het Besluit medezeggenschap defensie van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.10. Toepasselijkheid
Tenzij hierna anders is bepaald, zijn de
wet en dit besluit van toepassing op werknemers in onderwijsinrichtingen en op overeenkomstige wijze van toepassing op leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen die handelingen verrichten die vergelijkbaar zijn met arbeid in de beroepspraktijk.
2.
Voor de in het eerste lid genoemde bekostigde onderwijsinrichtingen treedt voor de toepassing van
artikel 12, vijfde en zesde lid, van de wet de medezeggenschapsraad in de plaats van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging.
3.
Voor de in het eerste lid genoemde bekostigde onderwijsinrichtingen worden de in de wet en dit besluit toekomende rechten en bevoegdheden met inachtneming van
artikel 1.13, uitgeoefend door de leden van de medezeggenschapsraad of, indien het betreft aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, door het overlegorgaan van het decentraal georganiseerd overleg respectievelijk van de instelling.
Artikel 1.12. Samenwerking en overleg; universiteiten en hogescholen
Voor de in
artikel 1.3, tweede lid, onder d tot en met f, genoemde bekostigde onderwijsinrichting worden de in de wet en dit besluit toekomende rechten en bevoegdheden, met inachtneming van
artikel 1.13, uitgeoefend door de universiteitsraad, de dienstraad, de medezeggenschapsraad of de studentenraad, bedoeld in de
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of, indien het betreft aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, door het overlegorgaan van het decentraal georganiseerd overleg respectievelijk van de instelling.
1.
Artikel 3, eerste lid, onder c, van de wet met uitzondering van de ergomische aspecten van de arbeid, en d, voor zover niet betrekking hebbend op de veiligheid en de gezondheid, is niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.
a.
verricht in onderwijsinrichtingen;
b.
verricht in justitiële inrichtingen;
c.
verricht door burgerpersoneel, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, met inbegrip van de daaronder ressorterende diensten en instellingen.
Artikel 1.17. Politie en brandweer
Op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst, welke gericht is op het daadwerkelijk uitoefenen van de taken, bedoeld in
artikel 3 van de Politiewet 2012,
artikel 141 of
142 van het Wetboek van Strafvordering, of
artikel 3, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s voor zover deze taak betrekking heeft op het repressief optreden bij brand, ongevallen en rampen, zijn de
artikelen 10,
27,
28,
28a,
28b en
29 van de wet van toepassing voor zover door de toepassing van deze artikelen een goede taakuitoefening niet wordt belemmerd.
2.
Op arbeid verricht in rijksdienst geschiedt de toepassing van de wet met inachtneming van de voor de rijksdienst geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.
3.
Op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst door of ten behoeve van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geschiedt de toepassing van de wet bovendien met inachtneming van de aan de hoofden van deze diensten opgedragen zorg voor geheimhouding van de door hen verkregen gegevens en van de bronnen waaruit zij afkomstig zijn en voor het naar behoren waarborgen van de veiligheid van de personen van wier diensten bij het inwinnen van gegevens gebruik wordt gemaakt.
1.
De wet is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een zeeschip dat niet op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd is de Nederlandse vlag te voeren en dat zich bevindt in de exclusieve economische zone, in de territoriale zee, op een van de in
artikel 10, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde scheepvaartwegen, op de Westerschelde, haar mondingen of op het in Nederland gelegen gedeelte van het Kanaal van Gent naar Terneuzen, of in de haven van Scheveningen.
2.
Het eerste lid geldt niet ten aanzien van aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan de in het eerste lid bedoelde schepen die zich in Nederland bevinden alsmede ten aanzien van laden en lossen, tenzij deze arbeid wordt verricht door een werknemer die behoort tot de bemanning van een zeeschip als bedoeld in het eerste lid.
3.
De wet is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig als bedoeld in
artikel 1.1, eerste lid, van de Wet Luchtvaart, dat ter beschikking is gesteld aan een niet in Nederland gevestigde werkgever, tenzij:
a.
deze werkgever daarin of daarop door in meerderheid in Nederland woonachtige werknemers arbeid doet verrichten;
b.
het betreft laden en lossen, aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan bedoelde luchtvaartuigen die zich in Nederland bevinden.
5.
Het vierde lid geldt niet ten aanzien van laden en lossen, aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan de in het vierde lid bedoelde luchtvaartuigen die zich in Nederland bevinden.
1.
Op arbeid verricht in respectievelijk op een zeeschip of een luchtvaartuig is
artikel 29 van de wet niet van toepassing, voor zover de toepassing van
dat artikel in strijd komt met de verplichtingen die voortvloeien uit de uitoefening van de bevoegdheden van de kapitein respectievelijk de gezagvoerder, bedoeld in
artikel 341 van het Wetboek van Koophandel respectievelijk het
Besluit vluchtuitvoering dan wel een bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen EG-verordening voor de luchtvaart.
2.
Op arbeid verricht door de kapitein respectievelijk de gezagvoerder, bedoeld in het eerste lid, in respectievelijk op een zeeschip of een luchtvaartuig, is
artikel 29 van de wet niet van toepassing voor zover de toepassing van
dat artikel in strijd komt met de verplichtingen die voortvloeien uit het
Wetboek van Koophandel respectievelijk het
Besluit vluchtuitvoering dan wel een bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen EG-verordening voor de luchtvaart.
1.
De
artikelen 10,
27 tot en met 29 van de wet zijn van toepassing op de in de justitiële inrichting door het justitieel personeel verrichte arbeid voor zover geen inbreuk wordt gemaakt op de orde, de veiligheid of de goede gang van zaken in de inrichting of op het ongestoord verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en andere beperkingen die krachtens enige wettelijke bepaling door de daartoe bevoegde autoriteiten zijn opgelegd.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op gedetineerden, verpleegden en jeugdigen.
Artikel 1.23. Veiligheid van de staat
Ten aanzien van arbeid verricht door het justitieel personeel in de justitiële inrichtingen geschiedt de toepassing van de wet met inachtneming van de voor de rijksdienst geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.
Artikel 1.25. Samenwerking
In afwijking van
artikel 12, eerste lid, van de wet werken de directeur van de inrichting en de gedetineerden, verpleegden of jeugdigen zoveel mogelijk samen bij de uitvoering van het arbeidsomstandighedenbeleid van gedetineerden, verpleegden en jeugdigen binnen de justitiële inrichting.
1.
De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid verricht door defensiepersoneel geschiedt met inachtneming van de voor het Ministerie van Defensie geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.
2.
De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid in de openbare dienst verricht door of ten behoeve van de militaire inlichtingen- en veiligheidsdiensten geschiedt bovendien met inachtneming van de aan de hoofden van deze diensten opgedragen zorg voor geheimhouding van de door hen verkregen gegevens en van de bronnen waaruit zij afkomstig zijn en voor het naar behoren waarborgen van de veiligheid van de personen van wier diensten bij het inwinnen van die gegevens gebruik wordt gemaakt.
a.
tijdens, direct voor en direct na oefeningen;
b.
ten aanzien van militaire vaartuigen, militaire luchtvaartuigen, bemande wapensystemen en eenheden met gereedstelling:
1°.
voor zover afwijking van deze artikelen, hoofdstukken of afdelingen naar het oordeel van Onze Minister van Defensie noodzakelijk is in verband met de bouw, de constructie, de inrichting of de uitrusting van deze vaartuigen en wapensystemen;
2°.
indien oorlogsschepen varen en indien militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen als zodanig in gebruik zijn;
3°.
voor zover de operationele taakuitvoering van deze vaartuigen en wapensystemen of van de eenheden met gereedstelling naar het oordeel van Onze Minister van Defensie door de toepassing van deze artikelen, hoofdstukken of afdelingen wordt belemmerd.
a.
dat belast is met enige politietaak of met bewakings- of beveiligingstaken, of
b.
dat wachtdiensten verricht, of
c.
dat is ingezet ter verlening van de bijstand, bedoeld in
artikel 1.29, onder b, aan de politie, van toepassing, voor zover een goede taakuitoefening door de toepassing van genoemd artikel niet wordt belemmerd.
b.
op aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op het houden van oefeningen;
c.
op aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op de arbeid, bedoeld in
artikel 1.29.
a.
tijdens, direct voor en direct na oefeningen;
b.
op eenheden met gereedstelling.
a.
indien oorlogsschepen varen en indien militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen als zodanig in gebruik zijn;
4.
In aanvulling op het derde lid, zijn
artikelen 27 tot en met 28b van de wet van toepassing op de arbeid verricht door personeel van de Koninklijke Marechaussee in geval van de verlening van bijstand, bedoeld in
artikel 1.29, onder b, voor zover door de toepassing van die artikelen een goede uitoefening van die bijstandsverlening niet wordt belemmerd.
1.
Indien in een bedrijf of inrichting een of meer jeugdige werknemers werkzaam zijn of plegen te zijn wordt in de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in
artikel 5 van de wet, in het bijzonder aandacht besteed aan:
a.
de specifieke gevaren op het gebied van arbeidsomstandigheden als gevolg van een gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer;
b.
de uitrusting en inrichting van de arbeidsplaats;
c.
de aard, de mate en de duur van de blootstelling aan stoffen, agentia en fysische factoren;
d.
de keuze en het gebruik van arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen;
e.
het geheel van werkzaamheden in het bedrijf of de inrichting en de organisatie daarvan, en
f.
het opleidingsniveau van de jeugdige werknemers en de aan hen te geven voorlichting.
2.
Voorts wordt in de risico-inventarisatie en -evaluatie bijzondere aandacht besteed aan de niet-volledige lijst van agentia, procédés en werkzaamheden, opgenomen in de bijlage bij de richtlijn.
1.
Indien in een bedrijf of inrichting jeugdige werknemers arbeid verrichten, wordt op die arbeid adequaat deskundig toezicht uitgeoefend. De inhoud en de mate van het toezicht is afhankelijk van de uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in
artikel 5 van de wet, gebleken gevaren die kunnen ontstaan, indien deskundig toezicht ontbreekt.
2.
Indien uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in
artikel 1.36, blijkt, dat jeugdige werknemers arbeid moeten verrichten waaraan specifieke gevaren, met name voor arbeidsongevallen als gevolg van een gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer, zijn verbonden, mag die arbeid slechts worden verricht, indien het deskundig toezicht zodanig is georganiseerd dat die gevaren worden voorkomen. Indien dat niet mogelijk is, mag die arbeid niet door jeugdige werknemers worden verricht.
Artikel 1.38. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek
In aanvulling op
artikel 18 van de wet worden jeugdige werknemers in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, zodra uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in
artikel 1.36, blijkt, dat jeugdige werknemers arbeid moeten verrichten waaraan specifieke gevaren, met name voor arbeidsongevallen als gevolg van het gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer, zijn verbonden.
Artikel 1.40. Definitie
In deze afdeling wordt verstaan onder richtlijn:
Richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 betreffende maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PbEG L 348).
Artikel 1.41. Risico-inventarisatie en -evaluatie
Indien in een bedrijf of inrichting een zwangere werknemer of een werknemer tijdens de lactatie werkzaam is of pleegt te zijn, wordt in de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in
artikel 5 van de wet, in het bijzonder aandacht besteed aan de niet-limitatieve lijst van agentia, procédés en arbeidsomstandigheden, opgenomen in bijlage I bij de richtlijn
1.
Onverminderd
artikel 4:5 van de Arbeidstijdenwet, organiseert de werkgever de arbeid van een zwangere werknemer en een werknemer tijdens de lactatie zodanig, richt de arbeidsplaats zodanig in, past een zodanige productie- en werkmethode toe en laat zodanige arbeidsmiddelen gebruiken, dat de arbeid voor die werknemer geen gevaren met zich kan brengen voor haar veiligheid en gezondheid en geen terugslag kan veroorzaken op de zwangerschap of lactatie.
2.
Indien nakoming van het eerste lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt door een tijdelijke aanpassing van de arbeid of door een tijdelijke aanpassing van de arbeids- en rusttijden voorkomen dat gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie wordt veroorzaakt, en wordt voorkomen dat een terugslag kan worden veroorzaakt op de zwangerschap of lactatie.
3.
Indien nakoming van het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt aan de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie tijdelijk andere arbeid gegeven.
4.
Indien nakoming van het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie tijdelijk vrijgesteld van het verrichten van arbeid.
Artikel 1.42a. Voorlichting
De werkgever zorgt voor doeltreffende voorlichting over de risico’s van de arbeid tijdens zwangerschap en lactatie en de maatregelen die zijn genomen om de risico’s te voorkomen. De voorlichting vindt plaats binnen twee weken nadat de zwangere werknemer of werknemer tijdens de lactatie aan de werkgever heeft gemeld zwanger te zijn dan wel werkzaam te zijn tijdens de lactatie.
1.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder plaatsonafhankelijke arbeid verstaan:
a.
arbeid die een werkgever als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, sub 1°, van de wet, door een werknemer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de wet, dan wel een werknemer als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de wet voor zover die werknemer arbeid verricht voor een werkgever als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a, sub 1°, van de wet, doet verrichten in een woning of op een andere door die werknemer gekozen plaats buiten het bedrijf of de inrichting, die niet de arbeidsplaats van die werkgever is; of
b.
arbeid die een werkgever als bedoeld in
artikel 1, tweede lid, onderdeel a, sub 2°, van de wet, in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf, krachtens een overeenkomst tot aanneming van werk of krachtens een overeenkomst van opdracht, door een werknemer als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de wet, doet verrichten in een woning, tenzij die ander zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefent waarin hij zich in de regel ook tegenover derden tot het verrichten van dergelijke arbeid verplicht.
2.
Onder plaatsonafhankelijke arbeid als bedoeld in het eerste lid, wordt niet verstaan:
a.
arbeid verricht aan of ten behoeve van het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken dan wel op andere wijze tot gebruik geschikt maken of meer geschikt maken of geschikt houden van de woning; of
b.
arbeid van verplegende, verzorgende of huishoudelijke aard, geboden aan personen in verband met ziekte, herstel, ouderdom, gehandicapt zijn, overlijden dan wel psychosociale of relationele problemen.
1.
Op plaatsonafhankelijke arbeid is dit besluit en de daarop berustende bepalingen alleen van toepassing voor zover zulks in dit hoofdstuk is bepaald en met in achtneming van de in dit en
hoofdstuk 9 gestelde regels.
2.
Indien bij plaatsonafhankelijke arbeid de betrokken werknemer tevens een jeugdige werknemer is, zijn de bepalingen die voor de jeugdige werknemer zijn vastgesteld niet van toepassing.
1.
Het verrichten van plaatsonafhankelijke arbeid met gevaarlijke stoffen is alleen toegestaan met:
a.
stoffen die aan geen criteria voldoen voor een of meer gevarenaanduidingen als bedoeld in EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
b.
stoffen die een bijzondere aanduiding bevatten zoals vermeld in Bijlage II, deel 1 en 2, van de onder a genoemde verordening met uitzondering van de bijzondere aanduidingen: EUH001, EUH006, EUH014, EUH018, EUH019, EUH029, EUH031, EUH032, EUH044, EUH070, EUH071, EUH202 of EUH207; en
c.
stoffen die uitsluitend voldoen aan de criteria voor een of meer van de volgende gevarenaanduidingen als bedoeld in de onder a genoemde verordening: H-zinnen 223, 226, 227, 228, 302, 312, 315, 318, 319, 332, 335, 336, 400, 410, 411, 412, 413 of 420.
2.
Met betrekking tot de in het eerste lid, onder c, genoemde stoffen, met uitzondering van stoffen die uitsluitend voldoen aan de criteria voor een of meer van de volgende H-zinnen: 400, 410, 411, 412, 413 of 420, wordt in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in
artikel 5 van de wet, in ieder geval vastgesteld aan welke stoffen de werknemers worden of kunnen worden blootgesteld en welke de gevaren zijn die aan die stoffen zijn verbonden.
3.
Bij de verpakking en sluiting van gevaarlijke stoffen worden de volgende voorschriften in acht genomen:
a.
de verpakking is zodanig ontworpen en uitgevoerd dat verlies van de inhoud wordt voorkomen, behalve als andere meer specifieke veiligheidsvoorzieningen zijn voorgeschreven;
b.
het materiaal van de verpakking en sluiting mag niet door de inhoud kunnen worden beschadigd of daarmee een gevaarlijke verbinding kunnen vormen;
c.
de verpakking en sluiting zijn in alle onderdelen zo stevig en sterk dat zij niet losraken en afdoende bestand zijn tegen elke normale behandeling; en
d.
verpakking die voorzien is van een herbruikbare sluiting is zodanig ontworpen dat de verpakking herhaalde malen opnieuw kan worden gesloten zonder verlies van inhoud.
De verpakking en sluiting van gevaarlijke stoffen wordt vermoed te voldoen aan de hiervoor genoemde voorschriften indien ze voldoen aan de betreffende, bij of krachtens de
Wet vervoer gevaarlijke stoffen of de
Wet luchtvaart gestelde, eisen voor vervoer van gevaarlijke goederen door de lucht, over zee, over de weg, per spoor of over de binnenwateren.
4.
Op de verpakking, bedoeld in het derde lid, van een gevaarlijke stof wordt opvallend en goed leesbaar vermeld:
a.
de officiële naam van de gevaarlijke stof en de relevante gevaarlijke bestanddelen; en
b.
de gevarenpictogrammen, signaalwoorden en gevaarsaanduidingen als bedoeld in EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels.
5.
Doeltreffende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat de werknemers bij hun arbeid kunnen worden blootgesteld aan stoffen in zodanige mate dat schade kan worden toegebracht aan hun gezondheid.
6.
Huidcontact is voorkomen of geminimaliseerd door het dragen van doelmatige persoonlijke beschermingsmiddelen bij mogelijke blootstelling aan een gevaarlijke stof:
a.
die voldoet aan criteria voor een of meer van de volgende gevarenaanduidingen als bedoeld in EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels: H-zinnen 312 of 315;
7.
Oogcontact is voorkomen of geminimaliseerd door het dragen van doelmatige persoonlijke beschermingsmiddelen bij mogelijke blootstelling aan een gevaarlijke stof:
a.
die voldoet aan criteria voor een of meer van de volgende gevarenaanduidingen als bedoeld in EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels: H-zinnen: 318, 319, of de bijzondere aanduiding: EUH070; of
8.
Indien met stoffen wordt gewerkt die voldoen aan criteria voor een of meer van de volgende gevarenaanduidingen als bedoeld in EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels: H-zinnen 223, 226 of 228, dan zijn aan de werknemer deugdelijke en doelmatige middelen voor het blussen of doven van een brand ter beschikking gesteld.
9.
Indien stoffen aanwezig zijn die gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemer kunnen opleveren, zijn zodanige maatregelen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.
10.
Bij het verrichten van arbeid met stoffen als bedoeld in het negende lid, zijn zodanige maatregelen getroffen dat het gevaar, dat zich bij die arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.
11.
Voorts zijn zodanige maatregelen getroffen dat, in geval zich een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in het negende of tiende lid voordoet, de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt.
12.
In alle gevallen waarin arbeid wordt verricht waarbij werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, wordt in overeenstemming met
artikel 8 van de wet voorlichting en onderricht gegeven waarbij ten minste aandacht wordt besteed aan:
a.
de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in het tweede lid;
b.
de maatregelen die zijn getroffen op grond van het vijfde lid; en
c.
de maatregelen die zijn getroffen voor het voorkomen of beperken van ongewilde gebeurtenissen overeenkomstig het achtste, negende, tiende of elfde lid.
13.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van het vierde lid.
2.
Indien de werknemer plaatsonafhankelijke arbeid verricht in de eigen woning, dan wordt door de werkgever, tenzij de werknemer daar reeds uit eigen hoofde over beschikt, een werkplek als bedoeld in
artikelen 5.4 en
5.12 ter beschikking gesteld.
hoofdstuk 6 van Arbeidsomstandighedenbesluit">
Artikel 1.48. Toepasselijkheid hoofdstuk 6
Indien de werknemer plaatsonafhankelijke arbeid verricht in de eigen woning, dan worden door de werkgever, tenzij de werknemer daar reeds uit eigen hoofde over beschikt, voorzieningen voor kunstverlichting als bedoeld in
artikel 6.3, tweede lid, ter beschikking gesteld.
2.
De voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen zijn, voor zover zij gevaar voor personen opleveren, voorzien van een doelmatige afscherming.
3.
De voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen met een besturingssysteem zijn, zo dicht mogelijk bij de plaats van de persoon die het arbeidsmiddel bedient, voorzien van een zodanige inrichting dat het arbeidsmiddel afzonderlijk, veilig en met zekerheid kan worden stilgezet en niet dan opzettelijk weer in beweging kan worden gebracht.
4.
De benodigde arbeidsmiddelen worden op de juiste wijze onderhouden en zo nodig gerepareerd.
5.
Aan de voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen met een besturingssysteem die gevaren van elektrische aard met zich brengen, zijn doeltreffende beveiligingen aangebracht, waarvan de werking zoveel mogelijk onafhankelijk is van degene die dat arbeidsmiddel bedient.
6.
Indien het in verband met het verrichten van plaatsonafhankelijke arbeid door de werknemer in een woning noodzakelijk is dat elektrische apparatuur wordt aangesloten of anderszins leidingen of kabels worden aangelegd, dan gebeurt dat op een juiste wijze opdat de werknemer daarvan veilig gebruik kan maken.
Artikel 1.51. Beschikbaarheid gegevens
In geval van het verrichten van plaatsonafhankelijke arbeid zijn van de werknemer bij de werkgever gegevens beschikbaar omtrent naam, adres en woonplaats alsmede van de werkzaamheden die door hem worden verricht en van de stoffen, hulpmiddelen en werktuigen die daarbij worden gebruikt.
Artikel 1.52. Voorraad
In geval van het verrichten van plaatsonafhankelijke arbeid is het niet toegestaan de werknemer een grotere hoeveelheid aan grondstoffen, halffabricaten of gerede producten in voorraad te geven of te laten houden dan voor de arbeid noodzakelijk is.
1.
Indien een werkgever of opdrachtgever ingevolge het bij of krachtens de wet bepaalde een melding moet doen aan de toezichthouder, doet hij dat langs elektronische weg. Indien zich een zodanige storing van het netwerk voordoet dat de werkgever of opdrachtgever de gegevens niet binnen de gestelde termijn kan leveren aan de toezichthouder, vindt de melding op een andere geschikte wijze plaats.
2.
In afwijking van het eerste lid doet een werkgever een melding telefonisch bij de toezichthouder bij arbeidsongevallen die leiden tot de dood van de werknemer.
a.
gevaarlijke stof: brandbare, extreem toxische, toxische of ontplofbare stof;
b.
brandbare stof: een stof die een procestemperatuur heeft gelijk aan of hoger dan het vlampunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky voor vlampunten tot en met 65° C of bepaald met het toestel van Pensky-Martens voor vlampunten boven 65° C;
c.
extreem toxische stof:
1°.
een stof die acuut giftige eigenschappen bezit en daardoor gevaar voor de gezondheid kan opleveren bij een eenmalige betrekkelijk korte blootstelling, al dan niet met uitgestelde werking, en die als kenmerk heeft
–
dat de lethale concentratie 50 bij een blootstelling van de rat gedurende vier uur, kleiner is dan of gelijk is aan 20 milligram per kubieke meter, of
–
dat de lethale dosis 50 oraal bij toediening aan de rat, kleiner is dan of gelijk is aan 1 milligram per kilogram, of
–
dat de lethale dosis 50 percutaan bij toediening aan de rat, kleiner is dan of gelijk is aan 2 milligram per kilogram;
2°.
de volgende voor de mens carcinogene stoffen met een hoge potentie: 2-acetylaminofluoreen, 4-aminobifenyl, benzidine, bischloormethylether, dialkylnitrosaminen, 4-dimethylaminoazobenzeen, methylnitroso-ureum, 2-naftylamine, 4-nitrobifenyl en 3-nitronaftylamine;
d.
toxische stof: een stof, niet zijnde een extreem toxische stof, die acuut giftige eigenschappen bezit en daardoor gevaar voor de gezondheid kan opleveren bij een eenmalige betrekkelijk korte blootstelling, al dan niet met uitgestelde werking, en die als kenmerk heeft dat de lethale concentratie 50 bij een blootstelling van de rat gedurende één uur, kleiner is dan of gelijk is aan 20 000 milligram per kubieke meter;
f.
installatie: een installatie voor bewerking of een installatie voor opslag;
g.
installatie voor bewerking: het stelsel van vaten, apparaten en leidingen dat ten aanzien van de omsloten stof een geheel vormt of kan vormen en dient voor de vervaardiging, bewerking, verwerking, verlading of vernietiging van deze stof;
h.
installatie voor opslag: de tanks, silo's, bunkers en verpakkingseenheden die dienen voor opslag met dien verstande, dat deze eenheden buiten de ruimtelijke begrenzing van een installatie voor bewerking zijn gelegen en waarbij wat betreft tanks, silo’s en bunkers elke eenheid als een op zich zelf staande installatie voor opslag moet worden beschouwd. Onder een installatie voor opslag worden mede begrepen voor het vervoer bestemde tanks en voor het vervoer van gevaarlijke stoffen bestemde verpakkingen;
i.
procestemperatuur: de temperatuur die bij opslag of bij bewerking onder normale bedrijfscondities maximaal kan worden bereikt;
j.
omhulling: een constructie die een installatie voor bewerking of opslag omsluit, die de natuurlijke ventilatie van de omsloten installatie bemoeilijkt of verhindert en waarbinnen door werknemers regelmatig arbeid wordt verricht;
k.
grenswaarde: de hoeveelheid van een stof, uitgedrukt in kilogrammen, die bij plotseling vrijkomen het leven of de gezondheid van een op globaal 100 meter afstand van het emissiepunt verblijvende werknemer nog kan bedreigen;
l.
zwaar ongeval: gebeurtenis als gevolg van onbeheersbare ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitoefening in een bedrijf of inrichting, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd ernstig gevaar voor de gezondheid van werknemers ontstaat en waarbij een of meer gevaarlijke stoffen zijn betrokken;
m.
scenario: de reeks van gebeurtenissen en omstandigheden die nodig zijn voor of leiden tot het vrijkomen van gevaarlijke stoffen, alsmede de reeks van gebeurtenissen die het effect weergeeft van het op deze wijze vrijkomen van gevaarlijke stoffen.
1.
Deze afdeling is, met inachtneming van het derde en vierde lid en de
artikelen 2.3a en
2.3b, van toepassing op bedrijven en inrichtingen waar één of meerdere installaties aanwezig zijn waarin zich een hoeveelheid gevaarlijke stoffen, uitgedrukt in kilogrammen, bevindt, ongeacht de hiermee beoogde handelingen, of door het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces een hoeveelheid van dergelijke stoffen, uitgedrukt in kilogrammen, kan worden gevormd, welke, vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde omstandigheidsfactor of -factoren als bedoeld in
artikel 2.5, gelijk is aan of groter is dan de grenswaarde, bedoeld in
artikel 2.4.
2.
Indien het eerste lid van toepassing is, is deze afdeling van overeenkomstige toepassing op arbeidsplaatsen gelegen in de nabijheid van het bedrijf of de inrichting waarvoor de werkgever verantwoordelijk is.
3.
Voor een installatie als bedoeld in het eerste lid waarin zich een stof of een groep van stoffen met een identieke grenswaarde onder verschillende omstandigheden bevindt, wordt elke onder dezelfde omstandigheden verkerende deelhoeveelheid van de stof of groep van stoffen vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde omstandigheidsfactoren. Deze afdeling is van toepassing, indien de som van de al dan niet gecorrigeerde deelhoeveelheden gelijk is aan of groter is dan de grenswaarde van de desbetreffende stof of groep van stoffen.
4.
Voor een installatie als bedoeld in het eerste lid waarin zich stoffen met verschillende grenswaarden bevinden, wordt elke hoeveelheid van een stof of groep van stoffen met een identieke grenswaarde vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde omstandigheidsfactoren. Deze afdeling is van toepassing indien voor een van de in
artikel 2.4, eerste lid, onder a of b, of
artikel 2.4, tweede lid, genoemde categorieën van stoffen, de som van de quotiënten van de desbetreffende al dan niet gecorrigeerde hoeveelheden en grenswaarden van de tot die categorie behorende stoffen die in de installatie aanwezig zijn, gelijk is aan of groter is dan 1.
5.
De in dit artikel bedoelde vermenigvuldiging met een omstandigheidsfactor of -factoren vindt geen toepassing ten aanzien van ontplofbare stoffen.
1.
In dit artikel wordt verstaan onder opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen: opslag van verpakte gevaarlijke stoffen als bedoeld in
artikel 2.2, onderdeel a, gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, met inbegrip van het laden en lossen van die stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer, voor zover daadwerkelijk in aansluitend vervoer is voorzien en de betrokken gevaarlijke stoffen in hun oorspronkelijke verpakking blijven.
2.
Ten aanzien van een inrichting die tot een krachtens
artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en bestemd is voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten, waarin gevaarlijke stoffen krachtens omgevingsvergunning op grond van
artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aanwezig mogen zijn, kan voor de toepassing van deze afdeling de berekening van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen, bedoeld in
artikel 2.3, achterwege blijven.
b.
niet van toepassing op bedrijven en inrichtingen waarop het
Besluit opslag- en transportbedrijven van toepassing is;
c.
niet van toepassing op arbeid verricht in de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen.
a.
voor brandbare stoffen: 10 000 kilogram;
b.
voor extreem toxische stoffen: 1 kilogram;
c.
voor ontplofbare stoffen: de hoeveelheid waarvan de explosie-energie equivalent is aan de explosie-energie van 1000 kilogram trinitrotolueen, waarbij de explosie-energie van trinitrotolueen wordt gesteld op 4 600 kilojoule per kilogram.
2.
Voor toxische stoffen worden de grenswaarden, bedoeld in
artikel 2.3, eerste lid, afgeleid op basis van de toxicologische gegevens en de fysische omstandigheid bij 25° C van de grenswaarde voor chloor, waarbij de grenswaarde voor chloor op 300 kilogram wordt gesteld. Bij deze afleiding wordt uitgegaan van een lethale concentratie 50 bij een blootstelling van de rat gedurende één uur aan de stof.
a.
voor een stof die zich bevindt in een installatie voor bewerking: 1;
b.
voor een stof die zich bevindt in een installatie voor opslag: 0,01;
c.
voor een installatie die is opgesteld in de open lucht: 1;
d.
voor een installatie die is opgesteld in een omhulling: 10;
e.
voor een stof die in de vloeibare fase verkeert en waarvan de procestemperatuur gelijk is aan het atmosferisch kookpunt van die stof: 1; voor elke 10° C dat deze procestemperatuur boven het atmosferisch kookpunt ligt wordt deze factor verhoogd met 1 tot een maximum van 10, afgerond op een geheel getal, en voor elke 10° C dat de procestemperatuur onder het atmosferisch kookpunt ligt, wordt deze factor verminderd met 0,1 tot een minimum van 0,1, afgerond op één decimaal;
f.
voor een stof die in de vloeibare fase verkeert en waarvan de procestemperatuur lager is dan de omgevingstemperatuur, zijnde 25° C: 1; voor elke 50 °C dat het atmosferisch kookpunt van de desbetreffende stof onder de 25 °C ligt wordt deze factor verhoogd met 1 tot een maximum van 4, afgerond op hele getallen;
g.
voor procesomstandigheden waar zowel de onder e, als de onder f genoemde factoren van toepassing zijn, geldt een vermenigvuldigingsfactor die gelijk is aan de som van de vermenigvuldigingsfactoren e en f, verminderd met 1 en met een maximum van 10;
h.
voor een stof die in de gasfase verkeert: 10;
i.
voor een stof die in de vaste fase verkeert: 0,1.
1.
De algemene doelstellingen en beginselen van het beleid inzake de beheersing van de risico's van zware ongevallen, bedoeld in
artikel 6, eerste lid, van de wet, worden schriftelijk vastgelegd.
2.
Voor de vaststelling en uitvoering van het beleid, bedoeld in het eerste lid, wordt een veiligheidsbeheerssysteem ingevoerd, dat mede wordt gebaseerd op de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in
artikel 2.5b.
3.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het veiligheidsbeheerssysteem, bedoeld in het tweede lid.
a.
de risico's van ongevallen met gevaarlijke stoffen systematisch geïdentificeerd en geëvalueerd aan de hand van daartoe door de werkgever vastgestelde procedures, zowel bij normale werking als bij abnormale werking van de installatie of het industrieel chemisch proces. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met de aanwezigheid van andere stoffen die in een specifieke situatie bij kunnen dragen aan het risico van een zwaar ongeval;
b.
de scenario's voor mogelijke zware ongevallen beschreven. Bij de keuze van de scenario's wordt rekening gehouden met externe gevaren voor de installatie. De kans op het ontstaan van een zwaar ongeval en het effect van een plaatsgevonden zwaar ongeval worden in de scenario's zoveel mogelijk gekwantificeerd.
2.
Op grond van de risico-inventarisatie en- evaluatie, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden:
a.
ter voorkoming van een zwaar ongeval alle technische en organisatorische maatregelen getroffen die nodig zijn om de veilige werking van de installaties te garanderen, zowel bij normaal bedrijf als bij tijdelijke onderbrekingen of onderhoud, dan wel bij wijziging van bestaande installaties of de bouw van nieuwe installaties. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van alle opslagplaatsen, apparatuur en infrastructuur die samenhangen met de risico's van een zwaar ongeval binnen het bedrijf of de inrichting.
b.
alle technische en organisatorische maatregelen getroffen om de gevolgen van een zwaar ongeval zoveel mogelijk te beperken.
3.
Een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, wordt opgenomen in de scenariobeschrijvingen, bedoeld in het eerste lid, onder b.
4.
Met de beschrijving van de scenario's, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de beschrijving van de getroffen maatregelen, bedoeld in het derde lid, wordt aangetoond dat de risico's met betrekking tot zware ongevallen op adequate wijze worden beheerst.
5.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de procedures, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de beschrijving van scenario's, bedoeld in het eerste lid, onder b.
1.
Ten behoeve van de planning voor noodsituaties wordt een intern noodplan opgesteld dat wordt gebaseerd op de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in
artikel 2.5b, eerste lid, en de op grond hiervan getroffen maatregelen, bedoeld in
artikel 2.5b, tweede lid.
2.
Bij het opstellen of wijzigen van het intern noodplan wordt, bij het ontbreken van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, overleg gevoerd met de belanghebbende werknemers. Over het intern noodplan en de wijziging daarvan wordt tevens overleg gevoerd met de werknemers van andere werkgevers, die op basis van een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk mede in het bedrijf of de inrichting werkzaam zijn.
3.
Het intern noodplan wordt ten minste eenmaal per drie jaar beproefd, geëvalueerd en indien nodig gewijzigd.
4.
De werkgever zorgt ervoor dat de werknemers, de bedrijfshulpverleners, bedoeld in
artikel 15, eerste lid, van de wet, en de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in
artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de wet, de deskundigen, genoemd in
artikel 13 van de wet, de deskundigen of arbodiensten, genoemd in de
artikelen 14 en
14a van de wet, en de werknemers van andere werkgevers, die mede in het bedrijf of de inrichting werkzaam zijn, desgewenst kennis kunnen nemen van het intern noodplan.
5.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de gegevens die in het noodplan worden opgenomen.
1.
Indien in het bedrijf of de inrichting of een onderdeel daarvan of in de toegepaste werkmethoden en productiemethoden een verandering van technische of organisatorische aard wordt aangebracht die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kan hebben, of wanneer een verandering in het veiligheidsinzicht daartoe aanleiding geeft, wordt er voor zorg gedragen dat:
1.
In aanvulling op
artikel 14, eerste lid, van de wet laat de werkgever zich bij de volgende taken bijstaan door de persoon, bedoeld in
artikel 14, eerste lid, van de wet die belast is met de taak, bedoeld in
artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de wet, die door de werkgever is ingeschakeld of de arbodienst van de werkgever:
c.
het verrichten en opstellen van een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in
artikel 2.5b, eerste lid, onder a, waaronder mede begrepen het toetsen ervan;
e.
het opstellen van een intern noodplan als bedoeld in
artikel 2.5c, waaronder mede begrepen het toetsen ervan;
f.
het doorvoeren van de wijzigingen, bedoeld in
artikel 2.5d, waaronder mede begrepen, voor zover van toepassing, het toetsen ervan.
2.
Onder de bijstand bij de taken, bedoeld in het eerste lid, wordt mede begrepen het adviseren over de uitvoering van deze taken.
Artikel 2.5f. Naburige bedrijven of inrichtingen
Indien een zwaar ongeval gevolgen kan hebben voor de veiligheid van werknemers in naburige bedrijven of inrichtingen verstrekt de werkgever uit eigen beweging aan de betreffende bedrijven of inrichtingen algemene gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het risico voor de veiligheid van de werknemers in het naburige bedrijf of inrichting.
1.
Aan een daartoe aangewezen toezichthouder wordt door de werkgever gemeld:
a.
de naam en het adres van de werkgever en, indien deze anders zijn, de naam en het adres van het bedrijf of de inrichting waarop
artikel 2.3 van toepassing is;
2.
Indien in het bedrijf of de inrichting of een onderdeel daarvan of in de werking van het bedrijf of de inrichting of een onderdeel daarvan een verandering van technische of organisatorische aard wordt aangebracht die voor de risico's van een zwaar ongeval met gevaarlijke stoffen belangrijke gevolgen kan hebben, wordt een nieuwe melding als bedoeld in het eerste lid gedaan.
3.
De toezichthouder, bedoeld in het eerste lid zendt onverwijld een kopie van de melding aan:
b.
burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het bedrijf of de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen, tenzij burgemeester en wethouders het bestuursorgaan als bedoeld onder a zijn;
c.
het bestuur van de veiligheidsregio waarin het bedrijf of de inrichting is gelegen.
Artikel 2.5h. Exploitatieverbod
Het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan waarop deze afdeling van toepassing is of is aangewezen krachtens
artikel 6, tweede lid, van de wet, wordt niet in werking gebracht of gehouden en de verandering, bedoeld in
artikel 2.5d, eerste lid, aanhef, wordt niet doorgevoerd, alvorens is voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in de
artikelen 2.5a,
2.5b,
2.5c,
2.5d en
2.5g.
1.
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
interne deskundige: deskundige persoon als bedoeld in
artikel 14, eerste lid, aanhef, van de wet en die binnen het bedrijf of de inrichting werkzaam is krachtens een arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling;
2.
Onder een interne arbodienst wordt mede verstaan een samenwerkingsverband tussen tenminste een interne deskundige en externe deskundigen die tezamen de taken, bedoeld in
artikel 14, eerste lid, van de wet uitvoeren.
1.
Binnen een arbodienst zijn deskundigen werkzaam op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, de arbeidshygiëne, de veiligheidskunde en de arbeids- en organisatiekunde.
2.
Een deskundige beschikt over voldoende deskundigheid en ervaring op een vakgebied als bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, indien hij in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid arbeidshygiëne, veiligheidskunde dan wel arbeids- en organisatiekunde, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.
a.
vervult zijn taken met inachtneming van de stand van de wetenschap en van de professionele dienstverlening;
b.
adviseert inzake het voeren van een gestructureerd, systematisch en adequaat arbeidsomstandighedenen ziekteverzuimbeleid op een wijze die het meest bijdraagt aan de effectuering daarvan, waarbij met name rekening wordt gehouden met bijzondere groepen van werknemers en waarbij tevens binnen het bedrijf of de inrichting plaatsgevonden gebeurtenissen worden betrokken;
c.
onderkent en beoordeelt de gevaren, zowel van het technisch systeem als van de organisatie en het menselijk gedrag, waarbij tevens binnen het bedrijf of de inrichting plaatsgevonden gebeurtenissen worden betrokken;
d.
evalueert de dienstverlening;
e.
draagt zorg voor de continuïteit van de dienstverlening, en
f.
behandelt klachten over de dienstverlening.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het functioneren van de arbodienst.
1.
Een externe arbodienst bezit rechtspersoonlijkheid.
2.
Behoudens ten aanzien van het samenwerkingsverband, bedoeld in
artikel 2.6a, tweede lid, is op elk van de in
artikel 2.7, eerste lid, genoemde vakgebieden ten minste één deskundige werkzaam krachtens een arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling voor onbepaalde tijd.
Artikel 2.11. Uitrustingseisen
Een arbodienst beschikt over zodanige huisvesting en outillage dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de werknemers van de aangesloten bedrijven is gewaarborgd.
1.
De externe arbodienst of de werkgever van de interne arbodienst doet desgevraagd statistische gegevens met betrekking tot de uitoefening van de taken toekomen aan Onze Minister.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aard van de in het eerste lid bedoelde gegevens en de vorm waarin alsmede de frequentie waarmee deze gegevens worden toegezonden.
1.
Het samenwerkingsverband, bedoeld in
artikel 2.6a, tweede lid, wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen de werkgever en de externe deskundigen of de werkgever van deze deskundigen. In deze overeenkomst wordt in ieder geval de taakverdeling vastgelegd tussen de interne deskundige en de externe deskundigen.
2.
Het samenwerkingsverband wordt aangegaan voor een periode die in ieder geval even lang is als de geldigheidsduur van het certificaat arbodienst, bedoeld in
artikel 2.14, tweede lid, dat ten behoeve van dat samenwerkingsverband wordt verleend.
1.
Een externe arbodienst is in het bezit van een certificaat arbodienst dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.
2.
De werkgever van een interne arbodienst is ten behoeve van zijn interne arbodienst in het bezit van een certificaat arbodienst dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.
3.
Indien een aan een externe arbodienst afgegeven certificaat arbodienst wordt ingetrokken, niet wordt verlengd of indien aan de verlenging daarvan voorschriften zijn verbonden, doet de dienst daarvan terstond mededeling aan de werkgever te wiens behoeve de taken worden uitgeoefend, en aan de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging. Bij het ontbreken van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging zorgt de werkgever ervoor dat de belanghebbende werknemers zo spoedig mogelijk van deze mededeling op de hoogte worden gesteld.
4.
Indien een ten behoeve van een interne arbodienst afgegeven certificaat arbodienst wordt ingetrokken, niet wordt verlengd of indien aan de verlenging daarvan voorschriften zijn verbonden, doet de werkgever daarvan terstond mededeling aan de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, aan de belanghebbende werknemers alsmede, ingeval sprake is van een samenwerkingsverband, aan de betrokken externe deskundigen.
1.
Bij de taak, bedoeld in
artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt bijstand verleend door een deskundige die in het bezit is van tenminste een van de certificaten, bedoeld in
artikel 2.7, tweede lid, of door een bedrijfsarts als bedoeld in
artikel 14, eerste lid, aanhef, van de wet.
3.
Ten aanzien van de deskundigen en bedrijfsartsen zijn de
artikelen 2.9,
2.11 en
2.12 van overeenkomstige toepassing.
1.
Bij de toepassing van
artikel 14, twaalfde lid, van de wet wordt buiten beschouwing gelaten de tijdsduur van arbeid verricht door een directeur-grootaandeelhouder onderscheidenlijk de persoon van directeur-grootaandeelhouder als bedoeld in de
Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder .
2.
Het model, bedoeld in
artikel 14, twaalfde lid, onderdeel b, onder 1°, van de wet is getoetst door ten minste een deskundige die in het bezit is van een certificaat als bedoeld in
artikel 2.7, tweede lid, of door een bedrijfsarts als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef, van de wet.
a.
is opgesteld met betrokkenheid van werkgevers- en werknemersverenigingen op ten minste brancheniveau;
c.
is door de betrokken werkgevers- en werknemersverenigingen gezamenlijk aangemeld; en
d.
heeft na aanmelding een geldingsduur van ten hoogste drie jaar.
4.
De werkgever houdt bij het gebruikmaken van het model of het instrument rekening met de specifieke omstandigheden in het bedrijf of de inrichting.
a.
personen onder zijn gezag arbeid laat verrichten zonder arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling;
1.
Indien werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan psychosociale arbeidsbelasting worden in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in
artikel 5 van de wet, de risico’s ten aanzien van psychosociale arbeidsbelasting beoordeeld en worden in het plan van aanpak, bedoeld in
artikel 5 van de wet, met inachtneming van de stand van de wetenschap maatregelen vastgesteld en uitgevoerd om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen of indien dat niet mogelijk is te beperken.
2.
Aan werknemers die arbeid verrichten waarbij gevaar bestaat voor blootstelling aan psychosociale belasting wordt voorlichting en onderricht gegeven over de risico’s voor psychosociale arbeidsbelasting alsmede over de maatregelen die er op zijn gericht die belasting te voorkomen of te beperken.
a.
richtlijn: Richtlijn nr. 92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (PbEG L 245);
b.
ontwerpfase: de studie-, ontwerp- en uitwerkingsfase van het ontwerp van een bouwwerk;
c.
uitvoeringsfase: de fase waarin het bouwwerk materieel tot stand wordt gebracht.
a.
de geraamde duur van de totstandbrenging van het bouwwerk meer dan 30 werkdagen beslaat en op die bouwplaats meer dan 20 werknemers tegelijkertijd arbeid zullen gaan verrichten, of
b.
met de totstandbrenging van het bouwwerk meer dan 500 mensdagen zullen zijn gemoeid.
2.
Een afschrift van de melding wordt zichtbaar op de bouwplaats aangebracht. Indien met betrekking tot de in de melding opgenomen gegevens een verandering optreedt, wordt deze dienovereenkomstig gewijzigd.
1.
De opdrachtgever zorgt ervoor dat ten aanzien van bouwwerken die voor de veiligheid en gezondheid van werknemers bijzondere gevaren met zich meebrengen als bedoeld in bijlage II bij de richtlijn of een bouwwerk ten aanzien waarvan een melding verplicht is, een veiligheids- en gezondheidsplan wordt opgesteld.
2.
Afhankelijk van de voortgang in het bouwproces, worden in het veiligheids- en gezondheidsplan ten minste vermeld:
a.
een beschrijving van het tot stand te brengen bouwwerk, een overzicht van de betrokken ondernemingen op de bouwplaats, de naam van de coördinator voor de ontwerp- en uitvoeringsfase;
b.
een inventarisatie en evaluatie van de specifieke gevaren die het gevolg zijn van de gelijktijdige en achtereenvolgende uitvoering van de bouwwerkzaamheden en in voorkomend geval van de wisselwerking met doorgaande exploitatiewerkzaamheden;
c.
de maatregelen die volgen uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld onder b;
d.
de afspraken met betrekking tot de uitvoering van de maatregelen, bedoeld onder c;
e.
de wijze waarop toezicht op de maatregelen wordt uitgeoefend;
f.
de bouwkundige, technische en organisatorische keuzen die in verband met de veiligheid en gezondheid van de werknemers in de ontwerpfase worden gemaakt;
g.
de wijze waarop voorlichting en instructie aan de werknemers op de bouwplaats wordt gegeven.
a.
twee of meer werkgevers;
b.
één werkgever en één of meer zelfstandigen of
c.
twee of meer zelfstandigen,
stelt de opdrachtgever één of meer coördinatoren voor de ontwerpfase aan en stelt de uitvoerende partij één of meer coördinatoren voor de uitvoeringsfase aan.
b.
een veiligheids- en gezondheidsplan als bedoeld in
artikel 2.28 op te stellen of te laten opstellen;
c.
een dossier samen te stellen dat is bestemd voor degene die beslist over de uitvoering van latere werkzaamheden aan het bouwwerk. In dit dossier staan de bouwkundige en technische kenmerken die van belang zijn voor de veiligheid en gezondheid van werknemers die latere werkzaamheden verrichten.
a.
coördinerend op te treden, zodat de maatregelen die werkgevers en zelfstandigen nemen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers op doeltreffende wijze worden toegepast;
b.
de samenwerking met het oog op de bescherming van de werknemers te organiseren tussen gelijktijdig of achtereenvolgend aanwezige werkgevers en zelfstandigen op de bouwplaats;
c.
de voorlichting van werknemers op de bouwplaats te coördineren;
d.
de nodige maatregelen te nemen opdat alleen bevoegde personen de bouwplaats kunnen betreden;
e.
ervoor te zorgen dat het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in
artikel 2.28, en het dossier, bedoeld in
artikel 2.30, onder c, worden aangepast indien de voortgang van het bouwwerk of de onderdelen daarvan daartoe aanleiding geven;
f.
aanwijzingen te geven indien werkgevers of zelfstandigen naar zijn oordeel niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze uitvoering geven aan een samenhangende toepassing van hun verplichtingen als bedoeld onder a en b.
1.
De opdrachtgever neemt zodanige maatregelen dat:
a.
de coördinator de taken, bedoeld in
artikel 2.30, naar behoren kan vervullen;
b.
de coördinator de taken, bedoeld in
artikel 2.30, naar behoren uitoefent;
c.
het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in
artikel 2.28, deel uitmaakt van het bestek betreffende het bouwwerk en vóór aanvang van de werkzaamheden op de bouwplaats beschikbaar is.
2.
De opdrachtgever zorgt ervoor dat de verplichtingen voor de uitvoerende partij, bedoeld in de
artikelen 2.29 en
2.33, zijn vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst met de uitvoerende partij.
a.
de coördinator de taken, bedoeld in
artikel 2.31, naar behoren kan vervullen;
b.
de coördinator de taken, bedoeld in
artikel 2.31, naar behoren uitoefent.
Artikel 2.34. Verplichtingen ontwerpende partij
In het geval van een opdrachtgever-consument zorgt de ontwerpende partij of, indien er sprake is van meer ontwerpende partijen, zorgen de ontwerpende partijen ervoor dat aan alle verplichtingen van de opdrachtgever wordt voldaan.
1.
Bij de uitvoering van zijn verplichtingen op grond van de
artikelen 3,
5,
8 en
19, eerste lid, van de wet neemt de werkgever, die bij de totstandbrenging van een bouwwerk arbeid doet verrichten, doeltreffende maatregelen ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van zijn werknemers. Deze maatregelen hebben met name betrekking op:
a.
het in goede orde en met voldoende bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers in stand houden van de bouwplaats;
b.
de veilige plaatsing van de verschillende werkplekken op de bouwplaats, rekening houdend met de toegangsmogelijkheden tot die bouwplaats en de verbindingswegen daarop;
c.
het interne transport van de verschillende materialen op de bouwplaats;
d.
het onderhoud, de controle vóór inbedrijfstelling en de periodieke controle van installaties en toestellen, teneinde gebreken te voorkomen die de veiligheid en gezondheid van werknemers in gevaar kunnen brengen;
e.
de afbakening en inrichting van zones voor definitieve en tussenopslag van verschillende materialen, met name in geval van gevaarlijke materialen of stoffen;
f.
de voorzieningen voor de verwijdering van gebruikte gevaarlijke materialen;
g.
de opslag en de verwijdering of de afvoer van afval en puin;
h.
de aanpassing van de daadwerkelijke duur van de uit te voeren werkzaamheden of de fasen waarin die werkzaamheden worden uitgevoerd, afhankelijk van de voortgang van het bouwwerk;
i.
de samenwerking met andere werkgevers en zelfstandigen op de bouwplaats;
j.
de wisselwerking met exploitatiewerkzaamheden op of in de nabijheid van de bouwplaats.
3.
De werkgever is verplicht tot naleving van en medewerking aan het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in
artikel 2.28, voor zover en op de wijze als daarin ten aanzien van de door hem te doen verrichten werkzaamheden is bepaald en daarbij rekening te houden met de aanwijzingen van de coördinator voor de uitvoeringsfase.
1.
Deze afdeling is van toepassing op arbeid verricht in winningsindustrieën in dagbouw, ondergronds of met behulp van boringen.
2.
In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op arbeid verricht in winningsindustrieën in dagbouw met behulp van baggermaterieel.
1.
Indien bemande arbeidsplaatsen in de winningsindustrie in gebruik zijn wordt toezicht uitgeoefend door een verantwoordelijke persoon.
2.
Werkzaamheden waaraan een bijzonder gevaar is verbonden worden uitsluitend opgedragen aan vakbekwaam personeel met voldoende ervaring en uitgevoerd overeenkomstig de verstrekte instructies.
3.
In verband met het veilig gebruik van een helikopterdek op een mijnbouwinstallatie worden werknemers aangewezen, die belast zijn met het toezicht op dit gebruik van het helikopterdek en daartoe over de noodzakelijke vaardigheid en deskundigheid beschikken.
4.
Op arbeidsplaatsen in de winningsindustrie worden met regelmatige tussenpozen de nodige veiligheidsoefeningen gehouden.
5.
Opdat in geval van nood onmiddellijk hulp-, vlucht-, evacuatie- en reddingsmaatregelen kunnen worden genomen, worden, in aanvulling op
artikel 15 van de wet, de nodige alarm- of andere communicatiesystemen ter beschikking gesteld.
6.
Indien op een arbeidsplaats in de winningsindustrie slechts één werknemer aanwezig is, beschikt deze over telecommunicatiemiddelen om zich met anderen in verbinding te kunnen stellen.
1.
Voor de toepassing van
artikel 19, tweede lid, van de wet worden aangewezen de werkzaamheden verricht in de winningsindustrie in dagbouw, de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen.
2.
Voor de aanvang van het werk wordt een veiligheids- en gezondheidsdocument opgesteld, waarin ten minste vermeld worden:
c.
de maatregelen die zijn genomen om herhaling van ongevallen met ernstig letsel, dodelijke ongevallen of situaties als bedoeld in
artikel 2.42c, eerste lid, onder b, te voorkomen;
e.
de gegevens waaruit blijkt dat het ontwerp, het gebruik en het onderhoud van de arbeidsplaats in de winningsindustrie alsmede de arbeidsmiddelen veilig zijn;
f.
de maatregelen ter beperking en bestrijding van brand.
3.
In aanvulling op het tweede lid, onder d, coördineert de werkgever die verantwoordelijk is voor de arbeidsplaats in de winningsindustrie, de uitvoering van alle maatregelen inzake veiligheid en gezondheid en geeft hij in het veiligheids- en gezondheidsdocument het doel, de maatregelen en de wijze van uitvoering van deze coördinatie aan.
4.
Het veiligheids- en gezondheidsdocument wordt herzien bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats in de winningsindustrie.
5.
Een afschrift van het veiligheids- en gezondheidsdocument wordt gezonden aan de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging of bij het ontbreken daarvan, aan de belanghebbende werknemers.
6.
De werkzaamheden worden overeenkomstig het veiligheids- en gezondheidsdocument uitgevoerd.
1.
Wanneer de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen, wordt een systeem van werkvergunningen toegepast voor de uitvoering van gevaarlijke werkzaamheden en voor de uitvoering van gewoonlijk ongevaarlijke werkzaamheden die in combinatie met andere werkzaamheden ernstige risico's met zich mee kunnen brengen.
2.
De werkvergunning wordt door een verantwoordelijke persoon gegeven voor de aanvang van de werkzaamheden en daarbij wordt aangegeven aan welke voorschriften moet worden voldaan en welke voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen voor, tijdens en na de werkzaamheden.
Artikel 2.42b. Personenregister
Op doelmatige plaatsen is een register aanwezig waarin van degenen die werkzaamheden verrichten in de winningsindustrie in dagbouw, de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie met behulp van boringen zijn vermeld:
a.
naam, voornamen, geslacht;
c.
gegevens en data betreffende indiensttreding en tewerkstelling;
d.
de onderscheiden functies, waarin zij zijn tewerkgesteld en de data van tewerkstelling daarin;
e.
data en aard van geneeskundige onderzoeken en geneeskundige verklaringen, voorzover deze op grond van dit besluit zijn vereist;
f.
gegevens van certificaten, voorzover die voor het verrichten van de werkzaamheden op grond van dit besluit en het
Mijnbouwbesluit zijn vereist.
a.
van alle belangrijke bij het verkeer of vervoer voorgekomen bijzondere gebeurtenissen die de veiligheid in gevaar hebben gebracht of hadden kunnen brengen;
b.
wanneer de veiligheid op enigerlei wijze wordt bedreigd of personen zich in levensgevaar bevinden of bevonden hebben;
c.
van alle bij het gebruik, het vervoer of de opslag van ontplofbare stoffen opgetreden voorvallen, die de veiligheid in gevaar hadden kunnen brengen of hebben gebracht.
2.
Eenmaal per maand wordt van alle ongevallen en andere voorvallen die de veiligheid in gevaar hebben gebracht of hadden kunnen brengen, melding gedaan aan een daartoe aangewezen toezichthouder, voorzover er geen melding is gedaan als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 2.42d. Schakelbepaling
Op een arbeidsplaats in de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen zijn naast de voorschriften van
afdeling 6 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
1.
Voor het uitvoeren van een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid, bedoeld in
artikel 3 van de wet, is een veiligheids- en gezondheidszorgsysteem aanwezig. Dit systeem omvat het geheel van beleid, organisatie, planning, uitvoering, monitoring, evaluatie, doorlichting en verbetering, dat wordt gehanteerd voor de beheersing van de veiligheid en de gezondheid.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
1.
Onverminderd
artikel 2.42 blijkt uit het veiligheids- en gezondheidsdocument dat alle nodige maatregelen zijn genomen om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zowel in normale situaties als in noodsituaties te beschermen. Hiertoe bevat het document het volgende:
a.
een opgave van de aan de arbeidsplaats verbonden specifieke risicobronnen, met inbegrip van elke activiteit op die plaats, die ongevallen kunnen teweegbrengen met ernstige gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers;
b.
een evaluatie van de risico's van de in onderdeel a bedoelde specifieke bronnen;
c.
het bewijs dat afdoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen om de in onderdeel a bedoelde ongevallen te vermijden, de uitbreiding van ongevallen te beperken en de arbeidsplaats in noodsituaties op een doelmatige en beheerste wijze te kunnen evacueren;
d.
het bewijs dat er een veiligheids- en gezondheidszorgsysteem als bedoeld in
artikel 2.42e gehanteerd wordt dat adequaat is om de voorschriften bij of krachtens dit besluit die betrekking hebben op de veiligheid en de bescherming van de gezondheid van de werknemers, zowel in gewone situaties als in noodsituaties na te leven.
2.
Bij de planning en tenuitvoerlegging van alle in
artikel 3.2, eerste lid, tweede volzin, bedoelde fasen worden de in het desbetreffende veiligheids- en gezondheidsdocument vermelde procedures en uitvoeringsbepalingen in acht genomen.
3.
De verschillende werkgevers die verantwoordelijk zijn voor de verschillende arbeidsplaatsen werken in voorkomend geval samen bij het opstellen van de veiligheids- en gezondheidsdocumenten, bedoeld in
artikel 2.42, en het voorbereiden van de maatregelen die nodig zijn om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te garanderen.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste, tweede en derde lid.
a.
werknemers aan wie in noodgevallen concrete taken worden opgedragen, waarbij noodapparatuur moet worden gebruikt, gehanteerd of bediend, hierin te trainen en na te gaan of zij bekwaam zijn die taken te vervullen;
b.
alle bij de oefeningen gebruikte noodapparatuur te controleren, schoon te maken en zo nodig opnieuw op te laden of te vervangen en alle gebruikte draagbare apparatuur opnieuw naar de plaats te brengen waar zij zich normaliter bevindt;
c.
na te gaan of de reddingsvaartuigen gebruiksklaar zijn.
1.
De werknemers worden getraind in het uitvoeren van de handelingen die in noodgevallen moeten worden verricht.
2.
Op mijnbouwinstallaties waar werknemers langere tijd verblijven zijn bij helikopterbewegingen op het helikopterdek voldoende werknemers aanwezig die tot taak hebben bij noodgevallen in actie te komen. Deze werknemers zijn hiertoe voldoende getraind.
3.
In aanvulling op het eerste en tweede lid worden werknemers die werkzaam zijn op mijnbouwinstallaties ook getraind in het uitvoeren van de handelingen die op een specifieke arbeidsplaats moeten worden verricht. Deze handelingen worden voor de desbetreffende arbeidsplaats nader omschreven in het in
artikel 2.42 bedoelde veiligheids- en gezondheidsdocument.
4.
Werknemers die werkzaam zijn op mijnbouwinstallaties worden getraind in de toepassing van overlevingstechnieken, met inachtneming van de criteria die zijn vastgesteld in het in
artikel 2.42 bedoelde veiligheids- en gezondheidsdocument.
Artikel 2.42i. Raadpleging en deelneming werknemers
Voor zover de
Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, vindt raadpleging en deelneming van de werknemers plaats overeenkomstig artikel 11 van
richtlijn 89/391/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en gezondheid van de werknemers op het werk (Pb EG L 183).
1.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder nachtdienst verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de
Arbeidstijdenwet .
2.
Iedere werknemer die voor de eerste keer arbeid in nachtdienst gaat verrichten wordt, in aanvulling op
artikel 18 van de wet, in de gelegenheid gesteld om vóór de aanvang van die arbeid een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
a.
elektrische installatie: een samenstel van elektrisch materieel, leidingen en bijbehoren van leidingen;
b.
elektrisch materieel: delen of gedeelten van een elektrische installatie die dienen voor de opwekking, het transport en de toepassing van elektrische energie;
c.
explosieve atmosfeer: een mengsel van lucht en brandbare stoffen in de vorm van gassen, dampen, nevels of stof, onder atmosferische omstandigheden waarin de verbranding zich na ontsteking uitbreidt tot het gehele niet verbrande mengsel;
d.
gebruik van elektriciteit: iedere activiteit met betrekking tot een elektrische installatie waaronder in ieder geval wordt begrepen de bouw, ingebruikneming of buitengebruikstelling, bediening, reparatie, ombouwing, onderhoud en inspectie alsmede het werken in de nabijheid van een elektrische installatie;
e.
hoogspanning: een spanning waarvan de waarde bij wisselspanning hoger is dan 1000 Volt effectief tussen de fasen of 600 Volt effectief tussen een fase en aarde en bij gelijkspanning hoger is dan 1500 Volt tussen de polen of 900 Volt tussen een van de polen en aarde;
f.
laagspanning: een spanning met een waarde lager dan hoogspanning.
Artikel 3.1a. Toepasselijkheid
De
artikelen 3.3, eerste lid,
3.4, eerste lid, wat betreft het ontwerp en de inrichting van tot een gebouw als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, van de Woningwet behorende elektrische installaties,
3.6, tweede lid,
3.7, vijfde lid,
3.11, eerste lid, wat betreft het voorschrift dat vloeren van arbeidsplaatsen zoveel mogelijk vrij van gevaarlijke hellingen zijn en voorts zoveel mogelijk vast en stabiel, en derde lid,
3.18, tweede lid, tweede zin, en derde lid, en
3.24, eerste lid, en tweede lid, eerste zin, zijn niet van toepassing op arbeidsplaatsen in een gebouw als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, van de Woningwet.
1.
Arbeidsplaatsen zijn veilig toegankelijk en kunnen veilig worden verlaten. Ze worden zodanig ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen. Voorts worden zij zindelijk, zoveel mogelijk vrij van stof en voor zover de veiligheid van de arbeidsplaats dat vereist, ordelijk gehouden.
2.
Regelmatig wordt gecontroleerd of de op de arbeidsplaats ter bescherming van de werknemers aanwezige voorzieningen en genomen maatregelen nog adequaat functioneren.
3.
Geconstateerde gebreken met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde voorzieningen en maatregelen die de veiligheid of de gezondheid kunnen beïnvloeden, worden zo snel mogelijk hersteld.
1.
Gebouwen en andere opstallen bestaan uit deugdelijk materiaal, zijn van een deugdelijke constructie en verkeren in een zodanige staat, dat er geen gevaar bestaat voor het geheel of gedeeltelijk instorten of omvallen.
2.
De arbeidsplaats is zodanig ingericht, dat de daar aanwezige voorwerpen of stoffen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleveren door instorten, verschuiven, omvallen of kantelen.
1.
Elektrische installaties zijn zodanig ontworpen, ingericht, aangelegd, onderhouden en gekenmerkt, dat een veilig gebruik van elektriciteit zo goed mogelijk is gewaarborgd. Hiertoe zijn de nodige voorzieningen en beschermingsmaatregelen aangebracht. Daarbij is rekening gehouden met bijzondere eisen die kunnen voortkomen uit de wijze van het gebruik, de gebruiksomstandigheden, de te verwachten uitwendige invloeden en onderhoudswerkzaamheden.
2.
In een elektrische installatie zijn doeltreffende maatregelen genomen tegen het gevaar van brand, ontploffing, directe en indirecte aanraking en te dichte nadering.
3.
Van iedere elektrische installatie zijn duidelijke, steeds bijgewerkte schema’s beschikbaar alsmede alle overige gegevens die nodig zijn voor een veilig gebruik van de elektrische installatie.
4.
Het derde lid is niet van toepassing op elektrische installaties voor laagspanning van beperkte omvang.
1.
Elektrotechnische werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden die gevaren kunnen opleveren, worden door deskundige, voldoend onderrichte en daartoe bevoegde werknemers uitgevoerd.
2.
Een ruimte waarin zich een elektrische installatie voor hoogspanning bevindt waarvan de delen niet of onvoldoende zijn beschermd tegen direkte of indirekte aanraking dan wel te dichte nadering, wordt slechts betreden in aanwezigheid van een tweede daartoe bevoegd persoon.
3.
Werkzaamheden aan of in de nabijheid van een elektrische installatie worden slechts uitgevoerd, indien de installatie of het gedeelte waaraan of in de nabijheid waarvan wordt gewerkt, spanningsloos is.
4.
De daartoe bevoegde werknemer neemt doeltreffende maatregelen om een veilig verloop van de werkzaamheden te waarborgen.
5.
Het derde lid is niet van toepassing op werkzaamheden die worden verricht aan of in de nabijheid van een elektrische laagspanningsinstallatie, indien:
a.
de dringende noodzaak van het onder spanning uitvoeren van die werkzaamheden is aangetoond;
b.
tot het uitvoeren van die werkzaamheden door de daartoe bevoegde werknemer uitdrukkelijk opdracht is gegeven, en
c.
de installatie tevens geschikt is voor het onder spanning uitvoeren van die werkzaamheden en door de daartoe bevoegde werknemer doeltreffende maatregelen zijn genomen om de aan die werkzaamheden verbonden gevaren te voorkomen.
6.
Het derde lid is niet van toepassing op werkzaamheden die worden uitgevoerd aan of in de nabijheid van een elektrische installatie voor hoogspanning, bestaande uit:
a.
het nemen en opheffen van veiligheidsmaatregelen, waaronder begrepen het met geschikt materieel knippen of schieten van kabels;
b.
het uitvoeren van metingen en beproevingen, of
c.
het reinigen van elektrisch materieel.
7.
Werkzaamheden bestaande uit het reinigen van elektrisch materieel in een elektrische installatie voor hoogspanning als bedoeld in het zesde lid, onder c, worden slechts uitgevoerd, indien:
a.
tot het uitvoeren van die werkzaamheden door de daartoe bevoegde werknemer uitdrukkelijk opdracht is gegeven;
b.
gebruik wordt gemaakt van de voor deze werkzaamheden geschikte arbeidsmiddelen, reinigingsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, en
c.
de werknemers zich met de arbeidsmiddelen waarmee zij fysiek in contact staan, niet behoeven te begeven in de gevarenzone van de installatie of delen daarvan die onder spanning staan.
a.
gebieden die direct gebruikt worden voor en gedurende de medische behandeling van patiënten;
b.
het gebruik van gastoestellen die vallen onder het
Besluit gastoestellen ;
c.
de vervaardiging, de bewerking, het gebruik, de opslag en het transport van springstoffen of chemisch instabiele stoffen;
d.
de winningsindustrie in dagbouw, de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen;
e.
het gebruik van vervoermiddelen over land, over het water en door de lucht, met uitzondering van de voertuigen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar zich een explosieve atmosfeer kan voordoen.
2.
In aanvulling op
artikel 19, tweede lid, van de wet coördineert de werkgever die verantwoordelijk is voor de arbeidsplaats, bedoeld in het eerste lid, de uitvoering van alle maatregelen inzake veiligheid en gezondheid.
1.
De gevaren in verband met explosieve atmosferen en de bijzondere risico's die daaruit kunnen voortvloeien, worden in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in
artikel 5 van de wet, voor de aanvang van de arbeid en bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, de arbeidsmiddelen of het arbeidsproces, in hun geheel beoordeeld en schriftelijk vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument.
2.
Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval rekening gehouden met:
a.
de waarschijnlijkheid van het voorkomen en het voortduren van explosieve atmosferen;
b.
de waarschijnlijkheid dat ontstekingsbronnen, elektrostatische ontladingen daaronder begrepen, aanwezig zijn, actief worden en daadwerkelijk ontsteken;
c.
de aanwezige installaties, de gebruikte stoffen, de processen en hun mogelijke wisselwerkingen;
d.
de omvang van de te verwachten gevolgen.
3.
Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, worden tevens ruimten in aanmerking genomen die via openingen verbonden zijn of kunnen worden verbonden met ruimten waar explosieve atmosferen kunnen voorkomen.
4.
In het explosieveiligheidsdocument zijn ten minste vermeld:
a.
een identificatie en beoordeling van de explosierisico's;
b.
de wijze waarop de arbeidsplaatsen en de arbeidsmiddelen, met inbegrip van de alarminstallaties, met de vereiste aandacht voor de veiligheid zijn ontworpen, worden gebruikt of bediend en onderhouden;
1.
Doeltreffende maatregelen zijn genomen om het ontstaan van een explosieve atmosfeer op de arbeidsplaats te voorkomen.
2.
Indien het voorkomen van het ontstaan van een explosieve atmosfeer, gezien de aard van het werk niet mogelijk is, worden in de hieronder aangegeven volgorde de volgende maatregelen genomen:
a.
de ontsteking van explosieve atmosferen wordt voorkomen, waarbij rekening wordt gehouden met elektrostatische ontladingen die van werknemers of de arbeidsplaats als ladingsdrager of ladingsproducent kunnen uitgaan;
b.
de schadelijke gevolgen van een explosie worden beperkt.
3.
In aanvulling op de maatregelen, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt de mogelijkheid tot uitbreiding van een explosie beperkt.
4.
Indien werknemers of anderen door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen, wordt, in aanvulling op het eerste tot en met het derde lid, de arbeidsplaats zodanig ingericht dat veilig kan worden gewerkt en wordt er op de arbeid passend toezicht, met inbegrip van het gebruik van passende technische middelen, uitgeoefend. De inhoud en de mate van het toezicht is afhankelijk van de uit de beoordeling, bedoeld in
artikel 3.5c, eerste lid, gebleken gevaren.
5.
Indien uit de beoordeling, bedoeld in
artikel 3.5c, eerste lid, is gebleken dat er explosieve atmosferen kunnen voorkomen, worden gebieden waar deze atmosferen kunnen heersen ingedeeld in gevarenzones als bedoeld in bijlage I bij
richtlijn nr. 1999/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 1999 (PbEG 2000, L 23) betreffende minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen (vijftiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van
richtlijn nr. 89/391/EEG).
6.
Gevarenzones worden gemarkeerd door middel van waarschuwingsborden die voldoen aan de bepalingen, vastgesteld bij of krachtens
afdeling 2 van hoofdstuk 8.
Artikel 3.5e. Maatregelen in gevarenzones
In de gevarenzones, bedoeld in
artikel 3.5d, vijfde lid, en met betrekking tot de installaties in gebieden zonder explosiegevaar die vereist zijn voor of bijdragen tot het explosieveilig gebruik van installaties die zich op plaatsen bevinden waar explosiegevaar heerst, worden in ieder geval de volgende maatregelen genomen:
a.
vrijkomende gassen, dampen, nevels of brandbaar stof die explosiegevaar kunnen doen ontstaan, worden op passende wijze afgevoerd en onschadelijk gemaakt;
b.
indien een explosieve atmosfeer meerdere soorten ontvlambare of brandbare gassen, dampen, nevels of stoffen bevat, wordt bij de veiligheidsmaatregelen uitgegaan van het grootste mogelijke risico op basis van de beoordeling, bedoeld in
artikel 3.5c, eerste lid;
c.
installaties, apparaten, beveiligingssystemen en het installatiemateriaal, worden, met inachtneming van onderdeel e, slechts in gebruik genomen indien uit het explosieveiligheidsdocument op basis van de beoordeling, bedoeld in
artikel 3.5c, eerste lid, is gebleken dat aan het gebruik ervan geen explosiegevaar is verbonden;
d.
onderdeel c is van overeenkomstige toepassing op arbeidsmiddelen en de verbindingsstukken ervan die geen apparaten en beveiligingssystemen zijn als bedoeld in het
Warenwetbesluit explosieveilig materieel , indien hun opneming in de installaties aanleiding kan geven tot ontstekingsgevaar;
e.
voor zover het explosieveiligheidsdocument op basis van de beoordeling, bedoeld in
artikel 3.5c, eerste lid, geen andere eisen stelt, worden in de gevarenzones apparaten en beveiligingssystemen gebruikt overeenkomstig de categorieën als bedoeld in het
Warenwetbesluit explosieveilig materieel en toegepast volgens de navolgende principes:
1°.
gevarenzone 0 of 20: categorie 1-apparatuur;
2°.
gevarenzone 1 of 21: categorie 1- of categorie 2-apparatuur;
3°.
gevarenzone 2 of 22: categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-apparatuur;
f.
de nodige maatregelen worden getroffen ter voorkoming van verwisseling van installatiemateriaal;
g.
in gebieden waar een explosieve atmosfeer kan ontstaan wordt aan werknemers werkkleding ter beschikking gesteld die voldoet aan
afdeling 1 van hoofdstuk 8 en die door de werknemers bij de arbeid steeds wordt gedragen;
h.
indien een toestand ontstaat waarin een explosie zich kan gaan voordoen, worden werknemers waar nodig optisch of akoestisch gewaarschuwd en teruggetrokken;
i.
voor de eerste inbedrijfstelling van een arbeidsplaats en bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, arbeidsmiddelen of het arbeidsproces waarbij explosieve atmosferen kunnen voorkomen, wordt de explosieveiligheid van de gehele installatie gecontroleerd door een ter zake deskundig persoon.
a.
schriftelijke instructies worden verstrekt met betrekking tot de uitvoering van de arbeid;
b.
voor de aanvang van arbeid dat gevaar kan opleveren, wordt toestemming verleend door een daartoe bevoegde persoon om deze arbeid te verrichten;
c.
apparaten en beveiligingssystemen worden, wanneer stroomuitval extra gevaren teweeg kan brengen, onafhankelijk van de rest van de installatie, bij stroomuitval in een veilige bedrijfstoestand gehandhaafd;
d.
automatisch gestuurde apparaten en beveiligingssystemen die van de voorziene bedrijfsomstandigheden afwijken, worden zonder gevaar manueel uitgeschakeld. Deze ingrepen worden door bevoegde werknemers uitgevoerd;
e.
indien de noodstopinrichtingen in werking worden gesteld, wordt de opgeslagen energie zo snel en zo veilig mogelijk afgevoerd of geïsoleerd, zodat zij niet langer een bron van gevaar vormt;
f.
vluchtmiddelen worden beschikbaar en gebruiksklaar gehouden zodat werknemers de gevaarlijke gebieden snel en veilig kunnen verlaten.
1.
Indien kan worden vermoed dat de atmosfeer op een plaats of in een ruimte in zodanige mate stoffen bevat dat daardoor gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie, mag de werknemer zich alleen bevinden op die plaats of in die ruimte indien uit onderzoek blijkt dat het gevaar niet aanwezig is.
2.
Indien uit het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie aanwezig is, worden doeltreffende maatregelen genomen, zodat de werknemer zich zonder gevaren op die plaats of in die ruimte, bedoeld in het eerste lid, kan bevinden.
3.
Er is in ieder geval sprake van:
a.
gevaar voor verstikking indien de atmosfeer minder dan 18 volumeprocent zuurstof bevat;
b.
gevaar voor bedwelming of vergiftiging indien de concentratie van de betreffende stoffen in de atmosfeer hoger is dan de grenswaarden, bedoeld in
artikel 4.3;
c.
gevaar voor brand of explosie indien in de atmosfeer de concentratie van zuurstof hoger is dan 21 volumeprocent of de concentratie van brandbare gassen of dampen hoger is dan 10 volumeprocent van de onderste explosiegrens.
4.
Indien het niet mogelijk is om de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, te nemen en het noodzakelijk is om zich in de gevaarlijke atmosfeer, bedoeld in het eerste lid, te begeven, dan wordt de werknemer permanent geobserveerd en worden doeltreffende maatregelen genomen om deze werknemer:
a.
te beschermen tegen het gevaar, bedoeld in het tweede lid;
b.
bij direct gevaar onmiddellijk op doeltreffende wijze hulp te bieden.
1.
Artikel 3.5g is niet van toepassing ten aanzien van de volgende werkzaamheden aan, op of in tankschepen van een bij ministeriële regeling aangewezen categorie:
b.
het onderhouden, herstellen of verbouwen;
c.
het geheel of gedeeltelijk slopen, waarbij gevaar bestaat voor brand, explosie, vergiftiging, verstikking of bedwelming.
2.
De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden op veilige wijze verricht door of onder toezicht van een persoon die beschikt over voldoende deskundigheid.
3.
Bij ministeriële regeling worden werkzaamheden aangewezen, die uitsluitend worden verricht, indien een gasdeskundige vooraf de gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers heeft beoordeeld en een verklaring heeft afgegeven die voldoet aan een bij ministeriële regeling vast te stellen model.
4.
Een gasdeskundige als bedoeld in het derde lid is in het bezit van een certificaat van vakbekwaamheid gasdeskundige, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.
5.
Het certificaat van vakbekwaamheid gasdeskundige of een afschrift daarvan is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan de toezichthouder.
6.
Ten aanzien van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.
1.
Doeltreffende maatregelen zijn genomen teneinde het mogelijk te maken dat de werknemer, indien een toestand ontstaat waarin direct gevaar voor zijn veiligheid of gezondheid aanwezig is, zich snel via de kortst mogelijke weg in veiligheid kan stellen.
2.
Het aantal, de plaats en de afmetingen van de daartoe beschikbare vluchtwegen en nooduitgangen zijn afhankelijk van het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de arbeidsplaatsen alsmede van het maximum aantal werknemers en andere personen dat zich op deze plaatsen kan ophouden.
1.
Vluchtwegen en nooduitgangen zijn vrij van obstakels.
2.
Nooduitgangen kunnen te allen tijde worden geopend.
3.
Deuren van nooduitgangen en deuren op het traject van de vluchtwegen zijn op eenvoudige wijze van binnenuit naar buiten toe te openen.
4.
Schuif- en draaideuren worden niet als nooduitgang gebruikt.
5.
De vluchtwegen en nooduitgangen die bij het uitvallen van de verlichting slecht zichtbaar zijn, zijn voorzien van een adequate noodverlichting.
6.
De vluchtwegen, de deuren en poorten op het traject van de vluchtwegen alsmede de nooduitgangen zijn gemarkeerd door signalen die voldoen aan het bij of krachtens
afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.
1.
In aanvulling op
artikel 15 van de wet zijn op arbeidsplaatsen, afhankelijk van de aard van de arbeid die daar wordt verricht, de daaraan verbonden gevaren en het maximum aantal werknemers en andere personen dat zich daar bevindt, voldoende passende brandbestrijdingsmiddelen aanwezig.
2.
Indien nodig zijn, in aanvulling op het eerste lid, branddetectoren en alarmsystemen aanwezig.
3.
Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen zijn gemakkelijk bereikbaar en gemakkelijk te bedienen.
4.
Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen zijn voorzien van een signalering die voldoet aan het bij of krachtens
afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde. De signalering is duurzaam en op de juiste plaats aangebracht.
Artikel 3.9. Noodverlichting
Arbeidsplaatsen waar werknemers bij het uitvallen van het kunstlicht aan bijzondere gevaren zijn blootgesteld, zijn voorzien van adequate noodverlichting. Indien noodverlichting niet mogelijk is, beschikken de werknemers over individuele verlichting.
Artikel 3.10. Redden van drenkelingen
Op arbeidsplaatsen waar gevaar voor verdrinking bestaat wordt dit gevaar zoveel mogelijk voorkomen en zijn doelmatige middelen voor het redden van drenkelingen op een goed zichtbare plaats beschikbaar.
1.
Vloeren van arbeidsplaatsen zijn zo veel mogelijk vrij van oneffenheden en gevaarlijke hellingen en zijn voorts zo veel mogelijk vast, stabiel en stroef.
2.
Het oppervlak van vloeren, muren en plafonds van arbeidsplaatsen is zodanig, dat deze ten behoeve van de hygiëne op de arbeidsplaats kunnen worden schoongemaakt en onderhouden.
3.
Besloten ruimten waar arbeid wordt verricht zijn, rekening houdend met de aard van de werkzaamheden en de te leveren fysieke belasting, voldoende thermisch geïsoleerd.
4.
Transparante of lichtdoorlatende wanden van arbeidsplaatsen zijn, voor zover mogelijk in verband met de aard van de arbeidsplaats:
a.
duidelijk gemarkeerd en van veiligheidsmateriaal vervaardigd, of
b.
op een zodanige wijze aangebracht of afgeschermd dat de werknemers niet gewond kunnen raken.
1.
Indien ramen, bovenlichtvoorzieningen en ventilatievoorzieningen geopend en gesloten kunnen worden,
a.
kan dit op veilige wijze geschieden,
b.
kunnen zij tevens op veilige wijze geregeld en vastgezet worden, en
c.
leveren zij in geopende stand geen gevaar op.
2.
Ramen en bovenlichtvoorzieningen kunnen zonder gevaar worden schoongemaakt.
1.
De plaats, het aantal en de afmeting van deuren, beweegbare hekken en andere doorgangen alsmede de materialen waarvan zij zijn vervaardigd, zijn afgestemd op de aard en het gebruik van de arbeidsplaats.
2.
Op transparante deuren is op ooghoogte een markering aangebracht.
3.
Afhankelijk van de aard van de arbeidsplaats en de arbeid die daar wordt verricht, zijn klapdeuren transparant of van transparante panelen voorzien.
4.
Indien deuren of andere doorgangen beschikken over transparante of lichtdoorlatende oppervlakten, zijn doeltreffende maatregelen genomen om te voorkomen dat werknemers door ongewild contact met die oppervlakten gewond raken.
5.
Deuren en beweegbare hekken die uit of van hun geleidingen kunnen raken zijn tegen uitlichten of aflopen dan wel tegen vallen geborgd.
6.
Automatische deuren en hekken functioneren zodanig dat zij geen gevaar opleveren. Zij zijn uitgerust met gemakkelijk herkenbare beveiligingen die voorkomen dat werknemers gewond raken.
7.
Automatische deuren en hekken kunnen met de hand worden geopend, tenzij ze bij een stroomstoring automatisch opengaan.
8.
In de onmiddellijke nabijheid van deuren, beweegbare hekken of andere doorgangen die hoofdzakelijk voor verkeer van voertuigen of transportmiddelen zijn bestemd, bevinden zich, tenzij de doorgang voor voetgangers veilig is, afzonderlijke doorgangen voor voetgangers.
9.
De in het achtste lid bedoelde doorgangen voor voetgangers zijn duidelijk zichtbaar gemarkeerd en vrij van obstakels.
10.
Kettingen of soortgelijke voorzieningen die worden gebruikt om te verhinderen dat een bepaalde ruimte wordt betreden, zijn goed zichtbaar en op doelmatige wijze voorzien van verbods- of waarschuwingsborden.
1.
De verbindingswegen op de arbeidsplaats zijn zodanig gelegen en ingericht dat zij op eenvoudige wijze, veilig en overeenkomstig hun bestemming, door voetgangers en voertuigen of transportmiddelen kunnen worden gebruikt.
2.
Voorkomen wordt dat werknemers die in de nabijheid van de verbindingswegen arbeid verrichten, gevaar lopen.
3.
De afmeting van de verbindingswegen is afgestemd op het aantal gebruikers en de aard van de arbeid die in het bedrijf of de inrichting wordt verricht.
4.
Indien op de verbindingswegen, voor zover het niet de openbare weg betreft, voertuigen of transportmiddelen worden gebruikt, zijn de nodige verkeersregels vastgesteld.
5.
In gevallen als bedoeld in het vierde lid, is tevens een veilige ruimte voor de voetgangers gewaarborgd of zijn andere doeltreffende maatregelen ter bescherming van de voetgangers genomen.
6.
De voor voertuigen of transportmiddelen bestemde verbindingswegen zijn gelegen op voldoende afstand van de overige verbindingswegen op de arbeidsplaats.
7.
Voor zover het gebruik of de inrichting van de arbeidsplaats zulks vereist, zijn de verbindingswegen duidelijk afgebakend.
1.
De plaatsen waar door de aard van het werk gevaar, met inbegrip van valgevaar of gevaar voor vallende voorwerpen voorkomt of waar obstakels die niet verwijderd kunnen worden een gevaar voor de veiligheid vormen bij het verplaatsen van voertuigen of personen, worden duidelijk gemarkeerd door signalen die voldoen aan het bij of krachtens
afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.
2.
Alleen werknemers die beroepshalve of uit hoofde van hun functie de in het eerste lid bedoelde plaatsen moeten betreden, worden daar toegelaten.
1.
Bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat is zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
2.
Er is in elk geval sprake van valgevaar bij aanwezigheid van risicoverhogende omstandigheden, openingen in vloeren, of als het gevaar bestaat om 2,5 meter of meer te vallen.
3.
Hekwerken en leuningen worden als doelmatig aangemerkt indien zij tenminste tot 1 meter boven het werkvlak beveiliging bieden tegen vallen, dan wel voldoen aan het voor vloerafscheiding bepaalde bij of krachtens het
Bouwbesluit 2012 .
4.
Het eerste lid is niet van toepassing op arbeid onder omstandigheden waarin het gebruik van ladders en trappen is toegestaan als bedoeld in
artikel 7.23, tweede lid.
5.
Indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, zijn ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte gebruikt dan wel worden andere technische middelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming.
1.
Roltrappen en -paden functioneren veilig en zijn uitgerust met de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen, waaronder begrepen gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen.
2.
Laadplatforms en -hellingen zijn afgestemd op de afmetingen van de te vervoeren ladingen. Zij beschikken over ten minste één uitgang.
1.
De afmetingen en het luchtvolume van de arbeidsplaats zijn zodanig dat de werknemer zonder gevaar voor de veiligheid of de gezondheid zijn arbeid kan verrichten.
2.
De afmetingen van de arbeidsplaats zijn zodanig dat de werknemer bij het verrichten van zijn arbeid over voldoende bewegingsruimte beschikt.
3.
Indien in verband met de aard van de arbeid niet aan het tweede lid kan worden voldaan, is in de nabijheid een andere open of besloten ruimte met voldoende bewegingsvrijheid voor de betrokken werknemers beschikbaar.
Artikel 3.20. Ontspanningsruimten
In het bedrijf of de inrichting of in de directe nabijheid daarvan is een gemakkelijk toegankelijke ruimte beschikbaar waar de werknemers de pauzes kunnen doorbrengen. Deze ruimte is daartoe geschikt alsmede, afhankelijk van het aantal werknemers, voldoende ruim bemeten en uitgerust met voldoende tafels en stoelen.
Artikel 3.21. Nachtverblijven
Voor werknemers die gedurende de tijdsruimte, gelegen tussen het einde en het begin van de dagelijkse arbeidstijd, plegen te verblijven in het bedrijf of de inrichting waar zij werkzaam zijn, is een nachtverblijf beschikbaar. Een nachtverblijf is adequaat ingericht en is uitsluitend bestemd voor personen van gelijk geslacht.
1.
Iedere werknemer beschikt over een plaats om zijn kleding op te hangen.
2.
Voor werknemers die speciale werkkleding moeten dragen zijn doelmatige, voldoende ruime, van stoelen of banken voorziene en naar seksen gescheiden kleedruimten beschikbaar; deze ruimten zijn zoveel mogelijk gelegen in de nabijheid van de open of besloten ruimten waar de arbeid pleegt te worden verricht. Natte werkkleding kan zo nodig worden gedroogd.
3.
In de kleedruimten kan kleding die de werknemers tijdens de arbeid niet dragen, op doelmatige wijze en afgesloten worden bewaard.
4.
Indien de omstandigheden zulks vereisen kunnen de speciale werkkleding en de persoonlijke kleding van de werknemers gescheiden van elkaar, op doelmatige wijze en afgesloten worden bewaard.
1.
Indien werknemers bloot staan aan vuil of stof is een wasruimte met een voldoende aantal wasbakken aanwezig. De wasbakken zijn functioneel geplaatst en naar seksen gescheiden; ze beschikken over koud en zonodig warm stromend water.
2.
Indien werknemers zodanig bloot staan aan vuil, stof of hoge temperaturen dat een reiniging van het lichaam nodig is die meer omvat dan die van handen en gezicht of zulks uit de aard van hun arbeid of de zorg voor de gezondheid voortvloeit, is tevens een doucheruimte met een voldoende aantal douches aanwezig. De doucheruimte is voldoende ruim, doelmatig ingericht en naar seksen gescheiden; de douches beschikken over warm en koud stromend water.
3.
Indien de douche- of wasruimten en de kleedruimten zich niet in dezelfde ruimte bevinden, zijn deze onderling gemakkelijk en binnendoor bereikbaar.
1.
In een bedrijf of inrichting zijn in de nabijheid van de ruimten waar de werknemers hun werkzaamheden verrichten een voldoende aantal toiletten aanwezig.
2.
In of in de onmiddellijke nabijheid van de ruimten waarin de toiletten zich bevinden zijn voldoende wastafels.
3.
De toiletten of het gebruik van de toiletten zijn naar seksen gescheiden.
1.
Indien de aard van de arbeid of de daaraan verbonden gevaren dit noodzakelijk maken, zijn, in aanvulling op
artikel 15 van de wet, in het bedrijf of de inrichting voldoende eerste-hulpposten aanwezig.
2.
In de eerste-hulpposten zijn duidelijk zichtbare instructies voor eerste hulp bij ongevallen aanwezig.
3.
In de eerste-hulpposten is een alarmnummer duidelijk zichtbaar aangebracht.
4.
De eerste-hulpposten zijn voorzien van de noodzakelijke eerste-hulpuitrusting.
5.
De eerste-hulpposten zijn gemakkelijk met brancards bereikbaar.
6.
De eerste-hulpposten en de eerste-hulpuitrusting zijn voorzien van een signalering die voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.
Artikel 3.26. Schakelbepaling
Op een bouwplaats zijn naast de voorschriften van afdeling 1 tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
1.
Een bouwplaats is gemarkeerd en afgebakend.
2.
Op een bouwplaats is voldoende drinkwater of andere alcoholvrije drank beschikbaar.
3.
Op een bouwplaats zijn zo nodig faciliteiten voor het bereiden van maaltijden beschikbaar.
1.
Werkplekken op een bouwplaats die niet op de begane grond zijn gesitueerd, zijn stabiel en stevig, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal werknemers dat zich daar bevindt, de maximale belasting en de verdeling daarvan alsmede met externe invloeden. Zonodig zijn ten behoeve van de stabiliteit doeltreffende bevestigingsmiddelen aangebracht.
2.
De stabiliteit en de stevigheid worden regelmatig en in ieder geval na iedere relevante verandering van de hoogte of de diepte van de in het eerste lid bedoelde werkplekken, doeltreffend gecontroleerd.
1.
Elektrische installaties die voor de aanvang van de werkzaamheden reeds op de bouwplaats aanwezig zijn, worden geïdentificeerd, gecontroleerd en duidelijk gekenmerkt.
2.
Bovengrondse elektriciteitsleidingen worden zoveel mogelijk buiten de bouwplaats om geleid of spanningsloos gemaakt. Indien dat niet mogelijk is worden hekken of waarschuwingsborden geplaatst.
3.
Indien voertuigen onder elektriciteitsleidingen door moeten rijden worden beschermingen onder de leidingen aangebracht.
4.
Ondergrondse elektriciteitsleidingen, leidingen voor andere distributiesystemen en kabels worden voor de aanvang van grondverzetwerkzaamheden geïdentificeerd.
5.
Doeltreffende maatregelen worden genomen om de gevaren voor werknemers die zijn verbonden aan beschadiging van de in het vierde lid bedoelde leidingen en kabels, zoveel mogelijk te voorkomen.
1.
In een bouwput, een tunnel, bij een uitgraving of andere ondergrondse werkzaamheden worden doeltreffende stut- of taludvoorzieningen aangebracht ter voorkoming van instorting of overstroming.
2.
Bij grondverzetwerkzaamheden worden de uitgegraven aarde, het gebruikte materiaal en de daarbij gebruikte voertuigen op veilige afstand van de uitgraving gehouden. Zonodig wordt rond de uitgraving doeltreffend hekwerk geplaatst.
1.
Metaal- en betonconstructies alsmede de onderdelen daarvan, bekistingen, prefab-elementen of tijdelijke stutten en schoren worden slechts gemonteerd of gedemonteerd onder toezicht van een speciaal daartoe aangewezen persoon.
2.
Bekistingen, tijdelijke stutten en schoren kunnen zonder gevaar voor de werknemers de krachten dragen waaraan zij blootstaan.
2.
Deze afdeling is niet van toepassing op arbeid verricht in winningsindustrieën in dagbouw met behulp van baggermaterieel.
Artikel 3.33. Schriftelijke voorlichting
Voor iedere arbeidsplaats in de winningsindustrie zijn schriftelijke instructies opgesteld, waarin de regels zijn opgenomen die moeten worden nageleefd om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers alsmede het veilig gebruik van de arbeidsmiddelen te garanderen. Deze instructies bevatten tevens aanwijzingen voor het gebruik van de noodapparatuur en de te volgen handelwijze in noodsituaties.
1.
In aanvulling op
artikel 15 van de wet, zijn in zones waar gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging bestaat, doelmatige reanimatie-apparaten aanwezig.
2.
Op de arbeidsplaats in de winningsindustrie zijn voldoende werknemers aanwezig die de in het eerste lid genoemde apparaten kunnen bedienen.
3.
De reanimatie-apparaten worden doelmatig onderhouden en opgeslagen.
1.
Telkens voor de aanvang van werkzaamheden aan afgravings- of ontginningsfronten boven werkterreinen of verkeerswegen, wordt nagegaan of er geen instabiele massa’s of rotsblokken zijn. Losse steenblokken worden zo nodig verwijderd.
2.
Bij het ontginnen van fronten of steenhopen wordt gewaakt voor het ontstaan van instabiliteit.
1.
Er worden plattegronden gemaakt en regelmatig bijgewerkt, waarop de galerijen en de ontginningswerkzaamheden en alle bekende factoren die van invloed kunnen zijn op de ontginning en de veiligheid daarvan zijn aangegeven op een schaal die een duidelijke voorstelling mogelijk maakt. De plattegronden zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan de toezichthouder. De plattegronden zijn gemakkelijk toegankelijk en worden zolang bewaard als met het oog op de veiligheid noodzakelijk is.
2.
In de galerijen is een bewegwijzering aangebracht, zodat de werknemers zich gemakkelijk kunnen oriënteren.
1.
Iedere ondergrondse ontginning staat via ten minste twee afzonderlijke uitgangen met de oppervlakte in verbinding. Deze uitgangen zijn degelijk geconstrueerd en gemakkelijk toegankelijk voor de werknemers die ondergrondse werkzaamheden verrichten.
2.
Wanneer voor het gebruik van deze uitgangen een bijzondere krachtsinspanning nodig is, zijn zij uitgerust met mechanische transportmiddelen voor de werknemers.
1.
Transportinstallaties worden zodanig aangelegd, gebruikt en onderhouden, dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers die ze besturen of gebruiken, of zich in de nabijheid daarvan ophouden, gewaarborgd is.
2.
Bij vervoer van werknemers met mechanische transportmiddelen wordt gezorgd voor passende voorzieningen en speciale schriftelijke instructies.
1.
Zo spoedig mogelijk na het delven worden er ondersteuningen aangebracht, tenzij dit vanwege de stabiliteit van het terrein niet noodzakelijk is voor de veiligheid van de werknemers. Deze ondersteuningen worden volgens schema's en schriftelijke instructies aangebracht.
2.
Alle voor werknemers toegankelijke werkplekken worden regelmatig op de stabiliteit van het terrein onderzocht.
3.
Bij het onderhoud van de ondersteuningen wordt rekening gehouden met de uitkomsten van het in het tweede lid bedoelde onderzoek.
1.
In zones waar zich instortingen of waterdoorbraken kunnen voordoen, wordt een winningsprogramma opgesteld en uitgevoerd dat zoveel mogelijk gericht is op een veilig werksysteem en op de bescherming van de werknemers.
2.
Er worden maatregelen genomen om de zones, bedoeld in het eerste lid, te kunnen herkennen, om de werknemers die in of in de nabijheid van die zones werken te beschermen en om de risico's te beheersen.
1.
Er worden maatregelen genomen om temperatuurstijgingen te voorkomen of vroegtijdig te signaleren.
2.
Het gebruik van brandbare materialen wordt tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.
3.
De te gebruiken hydraulische vloeistoffen zijn voorzover mogelijk moeilijk ontvlambaar en voldoen aan specificaties en beproevingsvoorwaarden betreffende de brandbaarheid ervan alsmede aan criteria betreffende de hygiëne. Indien de te gebruiken hydraulische vloeistoffen niet aan de in de eerste volzin gestelde eisen voldoen, worden aanvullende maatregelen genomen.
1.
In aanvulling op de
artikelen 3.2 en
3.3 zijn mijnbouwinstallaties zodanig ontworpen, gebouwd, ingericht, bediend, gecontroleerd en onderhouden dat zij aan de te verwachten omgevingskrachten weerstand kunnen bieden. Zij dienen een constructie en stevigheid te hebben die zijn afgestemd op het gebruik dat ervan wordt gemaakt.
2.
Op mijnbouwinstallaties worden zo nodig brandbarrières aangebracht met het oog op de afscheiding van zones waar brandrisico bestaat.
1.
Woon- en verblijfruimten op mijnbouwinstallaties hebben op elk niveau ten minste twee afzonderlijke nooduitgangen, die zo ver mogelijk van elkaar zijn gelegen en uitkomen in een veilige zone, een veilig verzamelpunt of een veilig evacuatiestation.
2.
In afwijking van
artikel 3.7, vierde lid, zijn nooduitgangen op mijnbouwinstallaties voorzien van deuren die op eenvoudige wijze van binnenuit naar buiten toe zijn te openen of indien dit niet mogelijk is, van schuifdeuren.
1.
Arbeidsplaatsen waar door de aard van het werk gevarenzones, met inbegrip van valgevaar of gevaar voor vallende voorwerpen, voorkomen, worden zoveel mogelijk uitgerust met voorzieningen die beletten dat werknemers deze zones zonder toestemming betreden.
2.
Er worden doeltreffende maatregelen getroffen om de werknemers die de gevarenzones mogen betreden te beschermen.
1.
Indien de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen wordt bepaalde apparatuur in geval van nood vanaf geschikte locaties op afstand bediend.
2.
De apparatuur, bedoeld in het eerste lid, omvat systemen voor het isoleren en afblazen van putten, installaties en pijpleidingen.
3.
Ten behoeve van de afstandsbediening, bedoeld in het eerste lid, zijn er controleposten op geschikte locaties die in geval van nood kunnen worden gebruikt, indien nodig met inbegrip van controleposten op veilige verzamelpunten en in evacuatiestations.
4.
De apparatuur, bedoeld in het eerste lid, omvat tenminste systemen voor ventilatie, het in noodgevallen afsluiten van apparatuur die een ontbranding zou kunnen veroorzaken, het voorkomen van het ontsnappen van ontvlambare vloeistoffen en gassen, brandbeveiliging en putbewaking.
1.
Indien de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen wordt iedere bemande arbeidsplaats uitgerust met:
a.
een audiovisueel systeem waarmee een alarmmelding zo nodig kan worden doorgestuurd naar elk bemand deel van de arbeidsplaats;
b.
een luidsprekersysteem, dat duidelijk kan worden gehoord in alle delen van de installatie waar zich vaak werknemers ophouden;
c.
een systeem waarmee de verbinding met het vasteland en de hulpdiensten kan worden onderhouden.
2.
Op mijnbouwinstallaties blijven de systemen, bedoeld in het eerste lid, in geval van nood operationeel. Het luidsprekersysteem wordt aangevuld met communicatiesystemen die niet afhankelijk zijn van kwetsbare stroomvoorzieningsinstallaties.
3.
De voorzieningen voor het slaan van alarm zijn op doelmatige plaatsen aangebracht.
4.
Indien werknemers aanwezig zijn op arbeidsplaatsen die normaliter niet door werknemers bemand zijn, is er een doelmatig communicatiesysteem.
1.
Indien de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen worden er verzamelpunten vastgesteld, wordt een monsterrol bijgehouden en worden de hiervoor noodzakelijke maatregelen getroffen.
2.
Doelmatige maatregelen worden genomen om:
a.
de evacuatiestations en de veilige verzamelpunten te beschermen tegen warmte en rook, en, zoveel mogelijk, tegen de gevolgen van explosies;
b.
de vluchtroutes van en naar de evacuatiestations en verzamelpunten te allen tijde bruikbaar te laten blijven;
c.
de evacuatiestations en de veilige verzamelpunten gemakkelijk bereikbaar te laten zijn vanuit de verblijfsaccommodatie en de werkruimten.
3.
De maatregelen, bedoeld in het tweede lid, zijn zodanig dat ze de werknemers lang genoeg bescherming bieden om, indien nodig, in alle veiligheid een evacuatie- en reddingsoperatie te kunnen organiseren en uitvoeren.
4.
Indien de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen, is een van de beschermde plaatsen, bedoeld in het eerste lid, voorzien van afstandbedieningssystemen voor noodgevallen als bedoeld in
artikel 3.37q en van een communicatiesysteem als bedoeld in
artikel 3.37r, eerste lid, onder c.
5.
Op een mijnbouwinstallatie wordt voor elk veilig verzamelpunt een lijst opgesteld, bijgehouden en ter plaatse aangeplakt met de namen van de werknemers voor wie dat verzamelpunt is bestemd.
6.
Een lijst met de namen van de werknemers die in geval van nood speciale taken hebben wordt opgesteld en bijgehouden en op doelmatige plaatsen aangeplakt. De namen van deze werknemers worden eveneens vermeld in de schriftelijke instructies, bedoeld in
artikel 3.33.
1.
Op een mijnbouwinstallatie zijn voor onmiddellijk gebruik voldoende geschikte middelen voor redding, evacuatie en voor directe ontsnapping in zee in noodgevallen beschikbaar.
2.
Als evacuatie van werknemers moet geschieden langs moeilijke vluchtwegen of via plaatsen waar de lucht niet of mogelijk niet ingeademd kan worden, staat zelfreddingsapparatuur voor onmiddellijk gebruik op de werkplek ter beschikking van de werknemers.
3.
Reddingsmiddelen als bedoeld in het eerste lid voldoen aan de volgende voorschriften:
a.
ze zijn functioneel en zo nodig uitgerust met voorzieningen om lang genoeg te kunnen overleven;
b.
er zijn er voldoende van om alle werknemers die zich in de installatie kunnen ophouden te kunnen evacueren;
c.
het type is afgestemd op de arbeidsplaats;
d.
ze zijn van betrouwbare materialen gemaakt, rekening houdend met de reddingsfunctie en de omstandigheden waarin ze eventueel zullen worden gebruikt of waarin ze gebruiksklaar worden gehouden; en
e.
ze hebben een kleur die opvalt wanneer ze worden gebruikt en zijn uitgerust met voorzieningen waarmee de gebruiker de aandacht van de redders kan trekken.
4.
Het materiaal, dat nodig is in geval bij een ongeval vervoer per helikopter plaatsvindt, ligt gebruiksklaar opgeslagen in de onmiddellijke nabijheid van de helikopterlandingsplaats.
Artikel 3.37u. Beveiliging noodsystemen
Op mijnbouwinstallaties worden branddetectie- en brandbeschermingssystemen, inrichtingen voor brandblussing of branddoving en alarmsystemen afgeschermd tegen ongelukken en wel op zodanige wijze dat hun functies in noodgevallen operationeel blijven. Zo nodig worden dergelijke systemen in dubbele uitvoering aangebracht.
1.
Er wordt een noodplan opgesteld voor het geval dat iemand overboord valt of de arbeidsplaats moet worden geëvacueerd.
2.
Het noodplan, dat is gebaseerd op het veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld in
artikel 2.42, voorziet in het gebruik van bijstandsboten en helicopters en bevat criteria voor de capaciteit en de reactietijd daarvan. De vereiste reactietijd wordt in het veiligheids- en gezondheidsdocument van elke installatie vermeld.
3.
De bijstandsboten zijn doelmatig ontworpen en uitgerust en voldoen aan de eisen in verband met evacuatie en redding.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met derde lid.
1.
In aanvulling op
artikel 3.21 wordt, wanneer de aard, de omvang en de duur van de werkzaamheden op een mijnbouwinstallatie zulks vereisen, de nodige verblijfsaccommodatie ter beschikking gesteld.
2.
Leidingen die in geval van lekkage direct gevaar voor de gezondheid kunnen opleveren worden buiten de accommodatie en de hiermee in verbinding staande gangen gehouden. Deze accommodatie:
a.
is afdoende beschermd tegen de gevolgen van explosies, binnendringen van rook en gas en het uitbreken en de verbreiding van brand, zoals omschreven in het veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld in
artikel 2.42;
b.
is beschermd tegen weersomstandigheden en tegen geluids- en stankhinder en ontwikkeling van rookgassen uit andere ruimten, welke gevaarlijk voor de gezondheid kunnen zijn;
c.
staat niet in rechtstreekse verbinding met besloten ruimten, waarin machines, ketels, tanks, drukvaten en dergelijke zijn opgesteld;
d.
is afgescheiden van elke werkplek en ligt buiten gevarenzones;
e.
staat, voorzover het een slaapverblijf betreft, niet in rechtstreekse verbinding met ontspanningsruimten, noch met ruimten voor het bereiden en bewaren van voedsel.
3.
De verblijfsaccommodatie is voorzien van voldoende bedden of kooien, rekening houdend met het aantal werknemers dat naar verwachting in de installatie zal slapen. In een slaapverblijf bevinden zich ten hoogste twee slaapplaatsen.
4.
Elke verblijfsaccommodatie beschikt over voldoende plaats voor het opbergen van kleding.
Artikel 3.37y. Veiligheid en stabiliteit
Tijdens de plaatsing van een mijnbouwinstallatie worden alle noodzakelijke maatregelen genomen om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te waarborgen.
1.
Op luchtvaartuigen, waarvoor vóór 1 januari 1997 een Nederlands of daaraan gelijk gesteld bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven, zijn de
artikelen 3.4,
3.5,
3.7, vijfde lid, niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
2.
Op zeeschepen en binnenvaartuigen, die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, zijn de
artikelen 3.7, vijfde lid,
3.20,
3.22,
3.23 en
3.24 niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
3.
De bouwdatum van een zeeschip wordt bepaald aan de hand van hetgeen dienaangaande in
artikel 2 van het Schepenbesluit 2004 of, indien het een zeegaand vissersvaartuig betreft, in het
Vissersvaartuigenbesluit of het
Vissersvaartuigenbesluit 2002 is bepaald.
4.
Op voertuigen op een openbare weg of spoorweg, die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, is
artikel 3.7, vijfde lid, niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
9.
Artikel 3.5h is niet van toepassing op tankschepen die zich buiten Nederland bevinden.
Artikel 3.44. Vluchtwegen en nooduitgangen
De
artikelen 3.6 en
3.7 zijn van toepassing op arbeid verricht in de justitiële inrichting door justitieel personeel, gedetineerden of jeugdigen, voor zover geen inbreuk wordt gemaakt op de orde, de veiligheid of de goede gang van zaken in de justitiële inrichting of het ongestoord verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming of andere beperkingen die krachtens enige wet door de daartoe bevoegde autoriteiten zijn opgelegd. Daarbij worden in ieder geval zodanige technische en organisatorische maatregelen getroffen dat het justitieel personeel, de gedetineerden of jeugdigen zich in veiligheid kunnen stellen.
Artikel 3.45. Schakelbepaling
In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor jeugdige werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften en verboden.
a.
arbeid verrichten waarbij gevaar voor instorting bestaat;
b.
arbeid verrichten aan, met of in de directe nabijheid van hoogspanningsinstallaties, bedoeld in
artikel 3.1.
Artikel 3.47. Schakelbepaling
In aanvulling op dit hoofdstuk gelden voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften.
Artikel 3.48. Rustruimten
Voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie is een geschikte, af te sluiten besloten ruimte beschikbaar, waarin gelegenheid is of onmiddellijk kan worden gemaakt voor het nemen van rust. In een zodanige ruimte is een deugdelijk, al of niet opvouwbaar bed of een deugdelijke rustbank beschikbaar.
1°.
de limiet van de concentratie of van het tijdgewogen gemiddelde van de concentratie voor een gevaarlijke stof in de individuele ademhalingszone van een werknemer gedurende een gespecificeerde referentieperiode;
2°.
de limiet van de concentratie in het passende biologische medium van een gevaarlijke stof, de metabolieten daarvan of een indicator van het effect van de betreffende stof gedurende een gespecificeerde referentieperiode;
b.
ongewilde gebeurtenis: een plotselinge situatie, ongeval, voorval of noodsituatie die gevaar oplevert voor veiligheid en gezondheid van de werknemer of zijn omgeving, en die gelet op de toegepaste stoffen, procédés en maatregelen niet is voorzien.