Let op. Deze wet is vervallen op 9 mei 2008. U leest nu de tekst die gold op 8 mei 2008.

Bekostigingsbesluit WHW

Uitgebreide informatie
Besluit van 20 december 1993, houdende bepalingen inzake de algemene berekeningswijzen voor de bekostiging van universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, van 15 juli 1993, nr. 92091035/4675, directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Gelet op artikel 2.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
Gezien het advies van de Onderwijsraad (advies van 23 april 1993, nr. OR 93000072/T);
De Raad van State gehoord (advies van 13 december 1993, nr. W05.93.0520);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, van 17 december 1993, nr. 93099780/4675, directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1.1. Begripsbepalingen
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ;
b. Onze minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voorzover het betreft het onderwijs en onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
c. universiteit: een universiteit als bedoeld in de onderdelen a en b van de bijlage van de wet ;
d. hogeschool: een hogeschool als bedoeld in de onderdelen c, d, e, f en g van de bijlage van de wet ;
e. Open Universiteit: de Open Universiteit, genoemd in onderdeel h van de bijlage van de wet ;
f. academisch ziekenhuis: een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel i van de bijlage van de wet ;
g. Centraal register inschrijving: het Centraal register inschrijving hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.52 van de wet;
h. Centraal register opleidingen: het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13 van de wet;
i. opleiding: een opleiding, opgenomen in het Centraal register opleidingen;
j. opleiding van eerste inschrijving: opleiding waarvoor degene die zich inschrijft het volledige collegegeld als bedoeld in de artikelen 7.43 en 7.44 van de wet heeft voldaan;
k. student: een blijkens het Centraal register inschrijving voor een opleiding van eerste inschrijving ingeschreven student;
l. getuigschrift: een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding;
m. proefschrift: een proefschrift dan wel een proefontwerp uitmondend in een promotie als bedoeld in artikel 7.18 van de wet;
n. ontwerperscertificaat: een getuigschrift uitgereikt aan een technologisch ontwerper, met dien verstande dat de desbetreffende ontwerpersopleiding door een door Onze minister aangewezen, door de openbare universiteiten te Groningen, Delft, Eindhoven en Enschede gezamenlijk ingestelde, commissie dient te zijn gecertificeerd;
o. accountant: een door het instellingsbestuur aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
1.
Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld over de uitvoering van de controle door de accountant van de boekhouding, de jaarrekening en de administratie van de instellingen.
2.
De voorschriften hebben betrekking op de controle op de rechtmatigheid van de verkrijging en de rechtmatigheid en doelmatigheid van de besteding van de rijksbijdrage, de controle op de bekostigingsgegevens, bedoeld in dit besluit, en de controle op de studievoortganggegevens, bedoeld in de artikelen 7.9a en 7.9d van de wet.
Artikel 2.1. Reikwijdte
De bepalingen van dit hoofdstuk hebben betrekking op de universiteiten, bedoeld in artikel 2.1 van de wet, waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op de openbare universiteit te Wageningen.
1.
In dit hoofdstuk wordt onder eerstejaars verstaan degene die:
a. voor de eerste maal op 1 oktober als student is ingeschreven aan de universiteit in de periode, te rekenen vanaf het vijfde studiejaar voorafgaande aan die datum,
b. het collegegeld, bedoeld in de artikelen 7.43 en 7.44 van de wet, is verschuldigd en geen vrijstelling van het betalen van collegegeld op grond van artikel 7.48, vierde lid, van de wet heeft verkregen, en
c. niet reeds in het bezit is van een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs of van een opleiding in het hoger beroepsonderwijs.
2.
In dit hoofdstuk wordt onder eerstejaars tevens verstaan degene die:
a. in het bezit is van een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs of van een opleiding in het hoger beroepsonderwijs, en
b. voor de eerste maal op 1 oktober als student is ingeschreven voor een masteropleiding of voor een ongedeelde opleiding aan de universiteit in de periode, te rekenen vanaf het vijfde studiejaar voorafgaande aan die datum, en
c. het collegegeld, bedoeld in de artikelen 7.43 en 7.44 van de wet, is verschuldigd en geen vrijstelling van het betalen van collegegeld op grond van artikel 7.48, vierde lid, van de wet heeft verkregen.
3.
In dit hoofdstuk wordt onder getuigschrift verstaan:
a. een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een bacheloropleiding,
b. een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een masteropleiding,
c. een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een ongedeelde opleiding, en
d. een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, in welke opleiding blijkens de onderwijs- en examenregeling het instellingsbestuur op 31 december 2001 een kandidaatsfase en een kandidaatsexamen als bedoeld in artikel 7.8a van de wet, zoals dat artikel op 31 augustus 2002 luidde, had onderscheiden.
4.
In dit hoofdstuk wordt onder ongedeelde opleiding verstaan een opleiding als bedoeld in artikel 18.15 van de wet.
Artikel 2.3. Samenstelling rijksbijdrage universiteiten
De rijksbijdrage van een universiteit is samengesteld uit:
a. een onderwijsdeel, waaronder een component eerstejaars, een component getuigschriften, een component basisvoorziening onderwijs en in voorkomende gevallen bedragen ten behoeve van numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde,
b. een onderzoekdeel, waaronder een component basisvoorziening onderzoek, een component proefschriften en ontwerperscertificaten, een component afbouw dynamisering Smart Mix, een component onderzoekscholen, een component strategische overwegingen en in voorkomende gevallen een component toponderzoekscholen,
c. in voorkomende gevallen een deel leraartraject,
d. in voorkomende gevallen een deel academisch ziekenhuis, en
e. een investeringsdeel.
Artikel 2.4. Vaststelling omvang landelijke delen
In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting, wordt jaarlijks door Onze minister de omvang vastgesteld van de landelijk voor de in artikel 2.3 genoemde samenstellende delen, componenten en bedragen van de rijksbijdrage van de universiteiten beschikbare middelen.
Artikel 2.4a. Bekostigingsniveau nieuwe opleidingen
Voor 1 januari besluit Onze minister op welk niveau de opleidingen die in de periode van 2 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar tot en met 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, voor het eerst in het Centraal register opleidingen zijn opgenomen, zullen worden bekostigd ten aanzien van de componenten eerstejaars en getuigschriften, bedoeld in de artikelen 2.6 en 2.6a, en de component basisvoorziening onderzoek, bedoeld in artikel 2.9.
Artikel 2.5. Samenstelling landelijk onderwijsdeel
Het landelijk beschikbaar onderwijsdeel bestaat uit:
a. een component eerstejaars,
b. een component getuigschriften,
c. een component basisvoorziening onderwijs, en
d. in voorkomende gevallen bedragen ten behoeve van de numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.
1.
De landelijke component eerstejaars, voor een begrotingsjaar vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal eerstejaars dat in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan een universiteit ingeschreven staat, met inachtneming van het tweede tot en met vijfde lid.
2.
Ten behoeve van de verdeling van de landelijke component eerstejaars over de universiteiten wordt het aantal eerstejaars per universiteit onderscheiden naar:
a. het aantal eerstejaars aan opleidingen met een laag bekostigingsniveau, en
b. het aantal eerstejaars aan opleidingen met een hoog bekostigingsniveau.
3.
Het aantal te bekostigen eerstejaars per universiteit bedraagt de som van de in het tweede lid berekende aantallen, nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1 onderscheidenlijk 1,5.
4.
Voor de bepaling van het aantal eerstejaars, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van de in het Centraal register inschrijving opgenomen gegevens die de desbetreffende universiteit uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar aan Onze minister verstrekt, vergezeld van een verklaring van een accountant.
5.
De landelijke component eerstejaars wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het in het derde lid berekende aantal eerstejaars.
1.
De landelijke component getuigschriften, voor een begrotingsjaar vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal door een universiteit uitgereikte getuigschriften in het studiejaar dat eindigt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, met inachtneming van het tweede tot en met zevende lid.
2.
Ten behoeve van de verdeling van de landelijke component getuigschriften over de universiteiten wordt het aantal getuigschriften per universiteit onderscheiden naar:
a. getuigschriften van bacheloropleidingen met een laag bekostigingsniveau,
b. getuigschriften van bacheloropleidingen met een hoog bekostigingsniveau,
c. getuigschriften van de bacheloropleidingen diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde en tandheelkunde,
d. getuigschriften van masteropleidingen met een laag bekostigingsniveau,
e. getuigschriften van masteropleidingen met een hoog bekostigingsniveau,
f. getuigschriften van de masteropleidingen diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde en tandheelkunde,
g. getuigschriften van ongedeelde opleidingen met een laag bekostigingsniveau,
h. getuigschriften van ongedeelde opleidingen met een hoog bekostigingsniveau, en
i. getuigschriften van de ongedeelde opleidingen diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde en tandheelkunde.
Voor de toepassing van dit artikel wordt het kandidaatsgetuigschrift aangemerkt als het getuigschrift van een bacheloropleiding.
3.
Op het aantal getuigschriften, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, onderdelen a, b en c, blijven buiten beschouwing:
a. het aantal getuigschriften van een bacheloropleiding die zijn uitgereikt aan degenen aan wie reeds een getuigschrift is uitgereikt van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs of van een opleiding in het hoger beroepsonderwijs, en
b. het aantal kandidaatsgetuigschriften van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs die zijn uitgereikt aan degenen aan wie reeds een getuigschrift is uitgereikt van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs of van een opleiding in het hoger beroepsonderwijs.
Getuigschriften die zijn uitgereikt vóór 1 september van het achtste kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar blijven voor de toepassing van dit lid buiten beschouwing.
4.
Voor de toepassing van dit artikel, tweede lid, eerste volzin, onderdelen g, h en i, worden de getuigschriften van een ongedeelde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs die zijn uitgereikt aan degenen aan wie reeds een getuigschrift is uitgereikt van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een bacheloropleiding in het hoger onderwijs of van het met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, aangemerkt als getuigschriften van een masteropleiding. Getuigschriften die zijn uitgereikt vóór 1 september van het achtste kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar blijven voor de toepassing van dit lid buiten beschouwing.
5.
Het aantal te bekostigen getuigschriften per universiteit bedraagt de som van de in het tweede, derde en vierde lid berekende aantallen, nadat deze zijn vermenigvuldigd met onderscheidenlijk 2/3, 1, 6/5, 1/3, 1/2, 9/5, 1, 3/2 en 3.
6.
Artikel 2.6, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
7.
De landelijke component getuigschriften wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het in het vijfde lid berekende aantal getuigschriften.
Artikel 2.6b. Omvang landelijke component basisvoorziening onderwijs
De landelijke component basisvoorziening onderwijs voor een begrotingsjaar is gelijk aan het na toepassing van de artikelen 2.6, 2.6a, 2.6d en 2.6e voor dat begrotingsjaar resterende landelijke beschikbare onderwijsdeel.
1.
De landelijke component basisvoorziening onderwijs, voor een begrotingsjaar vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van de omvang van de component basisvoorziening onderwijs per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar, met inachtneming van het tweede tot en met zevende lid.
2.
Ten behoeve van de verdeling van de component basisvoorziening onderwijs over de universiteiten worden het bedrag basisvoorziening onderwijs plus en het bedrag compensatie onderwijs onderscheiden.
3.
Het bedrag basisvoorziening onderwijs plus omvat de op grond van artikel 2.4 vastgestelde component basisvoorziening onderwijs, vermeerderd met de op grond van artikel 2.4 vastgestelde component getuigschriften en verminderd met 50% van het op grond van artikel 2.4 vastgestelde onderwijsdeel, nadat dat bedrag is verminderd met de op grond van artikel 2.4 vastgestelde bedragen voor de numerus fixus, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.
4.
Het bedrag compensatie onderwijs omvat de op grond van artikel 2.4 vastgestelde component getuigschriften, verminderd met een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van het op grond van artikel 2.4 vastgestelde onderwijsdeel, nadat dat bedrag is verminderd met de op grond van artikel 2.4 vastgestelde bedragen voor de numerus fixus, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.
5.
Het bedrag basisvoorziening onderwijs plus wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van het bedrag basisvoorziening onderwijs plus per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
6.
Het bedrag compensatie onderwijs wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van het bedrag compensatie onderwijs per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
7.
De component basisvoorziening onderwijs per universiteit is het bedrag per universiteit, bedoeld in het vijfde lid, verminderd met het bedrag per universiteit, bedoeld in het zesde lid.
Artikel 2.6d. Verdeling landelijke bedragen ten behoeve van de numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde, de werkplaats tandheelkunde en de numerus fixus klinische technologie
De landelijke bedragen ten behoeve van de numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde, de werkplaats tandheelkunde en de numerus fixus klinische technologie, voor een begrotingsjaar vastgesteld op grond van artikel 2.4, worden over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van die bedragen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
1.
Bij de berekening van de component eerstejaars en de component getuigschriften van de openbare universiteit te Maastricht worden de op grond van artikel 2.6 onderscheidenlijk artikel 2.6a berekende aantallen vermeerderd met de aantallen eerstejaars van de transnationale Universiteit Limburg met de Nederlandse nationaliteit onderscheidenlijk met de aantallen door de transnationale Universiteit Limburg uitgereikte getuigschriften. Hieronder worden tevens begrepen de aantallen eerstejaars en getuigschriften van ingeschrevenen die noch de Nederlandse noch de Belgische nationaliteit bezitten, en die voor bekostiging door de Nederlandse overheid in aanmerking worden genomen op grond van artikel 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg.
Artikel 2.7. Omvang onderwijsdeel per universiteit
Het onderwijsdeel van een universiteit bestaat uit de som van de component eerstejaars per universiteit, de component getuigschriften per universiteit en de component basisvoorziening onderwijs per universiteit. In voorkomende gevallen wordt het onderwijsdeel van die universiteit vermeerderd met bedragen per universiteit ten behoeve van de numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.
Artikel 2.7a. Reikwijdte
In deze paragraaf wordt onder universiteit verstaan een universiteit als bedoeld in de onderdelen a, b en h van de bijlage van de wet .
Artikel 2.8. Samenstelling onderzoekdeel per universiteit
Het onderzoekdeel van een universiteit bestaat uit:
a. een component basisvoorziening onderzoek,
b. een component proefschriften en ontwerperscertificaten,
c. een component afbouw dynamisering Smart Mix,
d. een component onderzoekscholen,
e. in voorkomende gevallen een component toponderzoekscholen, en
f. een component strategische overwegingen.
1.
De landelijke component basisvoorziening onderzoek, voor een begrotingsjaar op grond van artikel 2.4 vastgesteld, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal door een universiteit uitgereikte getuigschriften in het studiejaar dat eindigt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, met inachtneming van het tweede tot en met vijfde lid.
2.
Ten behoeve van de verdeling van de landelijke component basisvoorziening onderzoek over de universiteiten wordt het aantal getuigschriften per universiteit onderscheiden naar:
a. getuigschriften van bacheloropleidingen met een laag bekostigingsniveau,
b. getuigschriften van bacheloropleidingen met een hoog bekostigingsniveau,
c. getuigschriften van de bacheloropleidingen diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde en tandheelkunde,
d. getuigschriften van masteropleidingen met een laag bekostigingsniveau,
e. getuigschriften van masteropleidingen met een hoog bekostigingsniveau,
f. getuigschriften van de masteropleidingen diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde en tandheelkunde,
g. getuigschriften van ongedeelde opleidingen met een laag bekostigingsniveau,
h. getuigschriften van ongedeelde opleidingen met een hoog bekostigingsniveau, en
i. getuigschriften van de ongedeelde opleidingen diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde en tandheelkunde.
Voor de toepassing van dit artikel wordt het kandidaatsgetuigschrift aangemerkt als het getuigschrift van een bacheloropleiding.
3.
Artikel 2.6a, derde en vierde lid, is van toepassing, met dien verstande dat de tweede volzin van deze leden voor de Open Universiteit niet van toepassing is.
4.
Het aantal te bekostigen getuigschriften per universiteit bedraagt de som van de in het tweede en derde lid berekende aantallen, nadat deze zijn vermenigvuldigd met onderscheidenlijk 1/3, 1/2, 1, 2/3, 1, 2, 1, 3/2 en 3 zijn.
5.
Voor de bepaling van het aantal getuigschriften, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van de in het Centraal register inschrijving opgenomen gegevens die de desbetreffende universiteit uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar aan Onze minister verstrekt, vergezeld van een verklaring van een accountant. Artikel 2.6e is van overeenkomstige toepassing.
6.
In afwijking van het vijfde lid wordt voor de bepaling van het aantal getuigschriften, bedoeld in het eerste lid, van de Open Universiteit, uitgegaan van de opgave die de Open Universiteit uiterlijk op 1 maart van het kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan Onze minister verstrekt, vergezeld van een verklaring van een accountant.
1.
De landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten, voor een begrotingsjaar vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal proefschriften en ontwerperscertificaten aan een universiteit in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, met inachtneming van het tweede tot en met zesde lid.
2.
Ten behoeve van de verdeling van de landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten over de universiteiten wordt het aantal proefschriften per universiteit onderscheiden naar:
a. het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een laag bekostigingsniveau, en
b. het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een hoog bekostigingsniveau.
3.
Het aantal per universiteit te bekostigen proefschriften bedraagt de som van het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een laag bekostigingsniveau en het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een hoog bekostigingsniveau, nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1 onderscheidenlijk 2.
4.
Het aantal per universiteit te bekostigen ontwerperscertificaten bedraagt het aantal ontwerperscertificaten aan een universiteit, nadat dat aantal is vermenigvuldigd met 5/3.
5.
Voor de bepaling van de in het eerste lid genoemde aantallen wordt uitgegaan van de gegevens die door de desbetreffende universiteit vergezeld van een verklaring van een accountant aan Onze minister worden verstrekt uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar. De universiteit geeft bij het leveren van de gegevens aan op welk wetenschapsgebied een proefschrift betrekking heeft.
6.
De landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het aantal proefschriften, berekend op grond van het derde lid, en het aantal ontwerperscertificaten, berekend op grond van het vierde lid.
Artikel 2.11. Verdeling landelijke component afbouw dynamisering Smart Mix
De verdeling van de landelijke component afbouw dynamisering Smart Mix over de universiteiten wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
Artikel 2.12. Verdeling component onderzoekscholen
De landelijke component onderzoekscholen, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt verdeeld op basis van de volgende percentages per universiteit:
a. de openbare universiteit te Leiden: 9,153%,
b. de openbare universiteit te Utrecht: 12,809%,
c. de openbare universiteit te Groningen: 9,662%,
d. de openbare universiteit te Rotterdam: 5,279%,
e. de openbare universiteit te Maastricht: 3,814%,
f. de openbare universiteit te Amsterdam: 11,851%,
g. de openbare universiteit te Delft: 14,802%,
h. de openbare universiteit te Enschede: 6,228%,
i. de openbare universiteit te Eindhoven: 8,000%,
j. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 8,036%,
k. de bijzondere universiteit te Tilburg: 2,291%,
l. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 8,075%.
1.
Uit de landelijke component toponderzoekscholen, vastgesteld op grond van artikel 2.4, verdeelt Onze minister na advies van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek bedragen over universiteiten ten behoeve van toponderzoekscholen. Bij haar advies betrekt de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek in ieder geval de kwaliteit van het onderzoek.
2.
Van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, wordt een bedrag verdeeld op basis van de volgende percentages per universiteit:
3.
Indien in een begrotingsjaar het totaal van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, kleiner is dan de landelijke component toponderzoekscholen, wordt het resterende bedrag over de universiteiten verdeeld volgens de in artikel 2.12 genoemde percentages.
1.
Het bedrag strategische overwegingen van de Open Universiteit bedraagt 4,1 miljoen euro.
2.
De landelijke component strategische overwegingen voor een begrotingsjaar is gelijk aan het na toepassing van de artikelen 2.9 tot en met 2.13 en het eerste lid voor dat begrotingsjaar resterende landelijk beschikbare onderzoekdeel.
1.
Onverminderd artikel 2.16 wordt de landelijke component strategische overwegingen, voor een begrotingsjaar vastgesteld op grond van artikel 2.4, over de universiteiten verdeeld op basis van de omvang van de component strategische overwegingen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar, met inachtneming van het tweede tot en met zevende lid.
2.
Ten behoeve van de verdeling van de landelijke component strategische overwegingen over de universiteiten worden het bedrag strategische overwegingen plus en het bedrag compensatie onderzoek onderscheiden.
3.
Het bedrag strategische overwegingen plus omvat de op grond van artikel 2.4 vastgestelde component strategische overwegingen, verhoogd met de op grond van artikel 2.4 vastgestelde component basisvoorziening onderzoek en verminderd met 15% van het op grond van artikel 2.4 vastgestelde onderzoekdeel.
4.
Het bedrag compensatie onderzoek omvat de op grond van artikel 2.4 vastgestelde component basisvoorziening onderzoek verminderd met een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van het op grond van artikel 2.4 vastgestelde onderzoekdeel.
5.
Het bedrag strategische overwegingen plus wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van het bedrag strategische overwegingen plus per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
6.
Het bedrag compensatie onderzoek wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van het bedrag compensatie onderzoek per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
7.
De component strategische overwegingen per universiteit is het bedrag per universiteit, bedoeld in het vijfde lid, verminderd met het bedrag per universiteit, bedoeld in het zesde lid.
1.
In het hoger onderwijs- en onderzoekplan wordt door Onze minister een aanduiding gegeven van de wetenschapsgebieden waaraan prioriteit en posterioriteit moet worden gegeven.
2.
Indien uit de instellingsplannen, bedoeld in artikel 2.2 van de wet, of anderszins blijkt, dat de universiteiten naar het oordeel van Onze minister onvoldoende rekening houden met de prioriteit- en posterioriteitstelling, bedoeld in het eerste lid, wordt daarover en over de mogelijke gevolgen voor de bekostiging van de universiteiten overleg gevoerd als bedoeld in artikel 3.1 van de wet.
1.
Indien het overleg, bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, daartoe aanleiding geeft, kan Onze minister, met inachtneming van artikel 2.6a, derde lid, van de wet besluiten tot herverdeling van middelen, behorend tot de component strategische overwegingen.
2.
Een besluit tot herverdeling als bedoeld in het eerste lid, wordt niet genomen dan nadat Onze minister daarover overleg heeft gepleegd als bedoeld in artikel 3.1 van de wet.
3.
Een besluit tot herverdeling kan ten hoogste drie procent van de component strategische overwegingen per universiteit voor een begrotingsjaar betreffen.
Artikel 2.16a. Bekostigingsniveau wetenschapsgebieden
Onze minister besluit op welk niveau een wetenschapsgebied als bedoeld in artikel 2.10 zal worden bekostigd.
Artikel 2.16b. Innovatie hoger onderwijs Open Universiteit
De Open Universiteit ontvangt jaarlijks vanwege de bijdrage aan de innovatie van het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 1.3, derde lid, van de wet, een bedrag van 6,9 miljoen euro.
1.
Het deel leraartraject van een universiteit bestaat uit:
a. een component basisvoorziening leraartraject, en
b. een component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften.
2.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder universiteit verstaan een universiteit waaraan een of meer masteropleidingen als bedoeld in het derde lid, onderdelen a, b en c, dan wel een of meer universitaire eerstegraads lerarenopleidingen als bedoeld in het derde lid, onderdeel e, zijn verbonden.
3.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder inschrijving leraartraject verstaan de eerste maal dat een student of extraneus blijkens het Centraal register inschrijving aan een universiteit is ingeschreven voor:
a. een masteropleiding, bedoeld in artikel 7.4a, derde lid, van de wet,
b. een masteropleiding waaraan een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar is verbonden, voor zover een student binnen die opleiding onderwijs gericht op het beroep van leraar volgt,
c. een masteropleiding op het gebied van onderwijs voor zover die opleiding gericht is op het beroep van leraar en een student binnen die opleiding onderwijs gericht op het beroep van leraar volgt,
d. een ongedeelde opleiding waaraan een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar is verbonden en een student binnen die opleiding onderwijs aan die afstudeerrichting volgt, of
e. een universitaire eerstegraads lerarenopleiding, bedoeld in artikel 18.16 van de wet.
Artikel 2.18. Component basisvoorziening leraartraject
a. de openbare universiteit te Leiden: €  300 000,
b. de openbare universiteit te Groningen: €  300 000,
c. de openbare universiteit te Amsterdam: €  420 000,
d. de openbare universiteit te Utrecht: €  300 000,
e. de openbare universiteit te Delft: €   60 000,
f. de openbare universiteit te Eindhoven: €   60 000,
g. de openbare universiteit te Enschede: €   60 000,
h. de bijzondere universiteit te Amsterdam: €  300 000, en
i. de bijzondere universiteit te Nijmegen: €  300 000.
1.
Uit het landelijk beschikbare deel leraartraject, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt aan de landelijke component basisvoorziening leraartraject een bedrag van 2,1 miljoen euro toebedeeld.
2.
De landelijke component basisvoorziening leraartraject wordt als volgt over de universiteiten verdeeld:
1.
De landelijke component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal inschrijvingen leraartraject en het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van de opleidingen, bedoeld in artikel 2.17, derde lid, voor zover dat getuigschrift leidt tot de bevoegdheid van leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad.
2.
Voor de bepaling van de in het eerste lid bedoelde aantallen wordt uitgegaan van de gegevens die door de desbetreffende universiteit aan Onze minister worden verstrekt. Deze gegevens gaan vergezeld van een verklaring van een accountant.
1.
De component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften per universiteit omvat de som van:
a. het aantal inschrijvingen leraartraject in de telperiode, vermenigvuldigd met een bedrag van € 650, en
b. het aantal getuigschriften in de telperiode, vermenigvuldigd met een bedrag van € 2 600.
2.
De telperiode, bedoeld in het eerste lid, is de periode van 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar tot 1 oktober van het kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.
3.
Indien het totaal van de sommen, bedoeld in het eerste lid, de landelijke component, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, overschrijdt, worden door Onze minister voor het desbetreffende begrotingsjaar de sommen van de afzonderlijke universiteiten vermenigvuldigd met een factor, zodanig dat het totaal van de sommen van de universiteiten en de landelijke component aan elkaar gelijk zijn.
4.
Onze minister doet gelijktijdig met de in artikel 2.7, tweede lid, van de wet bedoelde bekendmaking van de vastgestelde rijksbijdrage mededeling van de op grond van het derde lid toe te passen factor.
1.
Het deel academisch ziekenhuis van een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden, bestaat uit:
a. een component rente en afschrijvingen, gevormd door de som van:
1°. een gedeelte 1988 tot en met 1992,
2°. een gedeelte 1993 tot en met 1996,
3°. een gedeelte 1997 tot en met 2003, en
4°. een gedeelte vanaf 2004.
b. een component basisvoorziening, en
c. een component onderwijs en onderzoek.
2.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder universiteit verstaan een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden.
Artikel 2.22. Bijzondere toekenning uit landelijk deel academische ziekenhuizen
Uit het landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt aan de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Maastricht en van de bijzondere universiteit te Amsterdam een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag toegevoegd ten behoeve van de klinische ondersteuning van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek.
1.
Het gedeelte 1988 tot en met 1992 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in bijlage 1 bij dit besluit vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor de projecten van het desbetreffende academisch ziekenhuis. De projecten zijn ingedeeld in de categorieën bouw, startkosten, bouwrente, en kleine werken.
2.
De vergoeding per categorie, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:
a. het jaarlijkse afschrijvingsbedrag, genoemd in bijlage 1 , totdat het investeringsbedrag, genoemd in die bijlage, volledig is vergoed, en
b. de rente, bedoeld in het vierde lid, voor het desbetreffende jaar, over het verschil tussen het investeringsbedrag, genoemd in bijlage 1 , en de gecumuleerde afschrijvingen.
3.
Onder de gecumuleerde afschrijvingen, bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot enig begrotingsjaar wordt verstaan het gecumuleerde afschrijvingsbedrag (stand 1996), genoemd in bijlage 1 , vermeerderd met het product van het afschrijvingsbedrag, genoemd in die bijlage, en het aantal jaren dat sinds 1996 is verstreken.
4.
De voor de onderscheiden academische ziekenhuizen in bijlage 1 opgenomen rentepercentages gelden voor het tijdvak 1997 tot en met 2002. Vanaf het jaar 2003 wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.
1.
Het gedeelte 1993 tot en met 1996 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in bijlage 2 bij dit besluit vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor de projecten van het desbetreffende academisch ziekenhuis. De projecten zijn ingedeeld in de categorieën bouw, startkosten, en kleine werken.
2.
De vergoeding per categorie, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:
a. het uit bijlage 2 jaarlijks te berekenen afschrijvingsbedrag, totdat het investeringsbedrag, genoemd in die bijlage, volledig is vergoed, en
b. de uit bijlage 2 te berekenen rentevergoeding over het verschil tussen het investeringsbedrag, genoemd in die bijlage, en de gecumuleerde afschrijvingen.
3.
Artikel 2.23, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
De voor de onderscheiden jaren in bijlage 2 opgenomen rentepercentages gelden voor een tijdvak van 10 jaar. Na die periode wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.
1.
Het gedeelte 1997 tot en met 2003 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in de besluiten inzake bouwvolume, bedoeld in het zesde lid, vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor de projecten van het desbetreffende academisch ziekenhuis. De projecten zijn ingedeeld in de categorieën bouw, startkosten, en kleine werken.
2.
De vergoeding per project, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:
a. het jaarlijks over het investeringsbedrag te berekenen afschrijvingsbedrag, totdat het investeringsbedrag volledig is vergoed, en
b. de jaarlijks te berekenen rentevergoeding over het verschil tussen het investeringsbedrag en de gecumuleerde afschrijvingen.
Vergoeding van het bedrag onder a vindt plaats met ingang van het begrotingsjaar na het jaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen. Vergoeding van het bedrag onder b wordt over het begrotingsjaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen, berekend over 50% van het OCenW-deel van dat investeringsbedrag.
3.
Onder gecumuleerde afschrijvingen, bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot enig begrotingsjaar wordt verstaan de som van de totaal vergoede afschrijvingsbedragen met betrekking tot het OCenW-deel van een investeringsbedrag sedert de vaststelling van het besluit inzake bouwvolume waarin dat investeringsbedrag is opgenomen, met inbegrip van het afschrijvingsbedrag voor dat begrotingsjaar.
4.
Het afschrijvingspercentage voor de in het eerste lid genoemde categorieën bedraagt onderscheidenlijk 3,2%, 2,5% en 5%.
5.
Bij ministeriële regeling wordt ten behoeve van de investeringen voor academische ziekenhuizen ten behoeve van een bepaald begrotingsjaar een rentepercentage vastgesteld voor een tijdvak van 10 jaar. Na die periode wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.
1.
Het gedeelte vanaf 2004 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in de besluiten inzake bouwvolume, bedoeld in het zesde lid, vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor het desbetreffende academisch ziekenhuis.
2.
De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:
a. het jaarlijks over het investeringsbedrag te berekenen afschrijvingsbedrag, totdat het investeringsbedrag volledig is vergoed, en
b. de jaarlijks te berekenen rentevergoeding over het verschil tussen het investeringsbedrag en de gecumuleerde afschrijvingen.
Vergoeding van het bedrag onder a vindt plaats met ingang van het begrotingsjaar na het jaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen. Vergoeding van het bedrag onder b wordt over het begrotingsjaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen, berekend over 50% van het OCenW-deel van het investeringsbedrag.
3.
Onder gecumuleerde afschrijvingen, bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot enig begrotingsjaar wordt verstaan de som van de totaal vergoede afschrijvingsbedragen met betrekking tot het OCenW-deel van een investeringsbedrag sedert de vaststelling van het besluit inzake bouwvolume waarin dat investeringsbedrag is opgenomen, met inbegrip van het afschrijvingsbedrag voor dat begrotingsjaar.
4.
Het afschrijvingspercentage voor het investeringsbedrag bedraagt 3,36%.
5.
Bij ministeriële regeling wordt ten behoeve van de investeringen voor academische ziekenhuizen ten behoeve van een bepaald begrotingsjaar een rentepercentage vastgesteld voor een tijdvak van 10 jaar. Na die periode wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.
6.
Jaarlijks voor 1 november nemen Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een besluit waarin het voor het daaropvolgende begrotingsjaar toegestane bouwvolume wordt vastgesteld. In dat besluit worden in elk geval opgenomen het investeringsbedrag per academisch ziekenhuis en het OCenW-deel daarvan. Indien het investeringsbedrag ten behoeve van een academisch ziekenhuis in het begrotingsjaar, bedoeld in de eerste volzin, niet of niet volledig is besteed, kan het besluit worden bijgesteld.
1.
De landelijke component basisvoorziening voor een begrotingsjaar wordt bepaald op 75 procent van het na toepassing van de artikelen 2.22 tot en met 2.25 voor dat begrotingsjaar resterende landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen.
2.
Uit de landelijke component basisvoorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt voor elke universiteit een bedrag van € 13 613 400 toebedeeld aan de component basisvoorziening van die universiteit.
3.
Het na toepassing van het tweede lid resterende gedeelte van de landelijke component basisvoorziening wordt over de universiteiten verdeeld naar evenredigheid van het aantal van de hieronder opgenomen vierkante meters van een academisch ziekenhuis, verbonden aan de hieronder genoemde universiteit:
a. de openbare universiteit te Leiden 102.189,
b. de openbare universiteit te Groningen 120.341,
c. de openbare universiteit te Amsterdam 154.733,
d. de openbare universiteit te Utrecht 120.947,
e. de openbare universiteit te Rotterdam 121.102,
f. de openbare universiteit te Maastricht 72.567,
g. de bijzondere universiteit te Amsterdam 91.629, en
h. de bijzondere universiteit te Nijmegen 99.675.
1.
De landelijke component onderwijs en onderzoek voor een begrotingsjaar wordt bepaald op 25 procent van het na toepassing van de artikelen 2.22 tot en met 2.25 voor dat begrotingsjaar resterende landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen.
2.
Van het bedrag dat beschikbaar is voor de landelijke component onderwijs en onderzoek wordt 30 procent gelijkelijk verdeeld over de universiteiten.
3.
Het na toepassing van het tweede lid resterende bedrag wordt over de universiteiten verdeeld op de wijze als bepaald in het vierde tot en met zesde lid.
4.
Van het in het derde lid bedoelde bedrag wordt 20 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal te bekostigen eerstejaars dat in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan de opleiding voor het beroep van arts van de universiteit ingeschreven staat.
5.
Van het in het derde lid bedoelde bedrag wordt 30 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van het afsluitend examen verbonden aan de opleiding voor het beroep van arts in het studiejaar dat eindigt in het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.
6.
Van het in het derde lid bedoelde bedrag wordt 50 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal proefschriften aan de faculteit der geneeskunde in het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.
Artikel 2.28. Verrekening component rente en afschrijvingen
Indien ten aanzien van een universiteit artikel 2.25, zesde lid derde volzin, voor een of meer begrotingsjaren toepassing heeft gevonden, worden de teveel toegekende vergoedingen voor rente en afschrijvingen met betrekking tot het OCenW-deel van investeringsbedragen, bedoeld in genoemd artikel, over een of meer begrotingsjaren verrekend met de component rente en afschrijvingen van het deel academisch ziekenhuis van de desbetreffende universiteit.
Artikel 2.30. Verdeling landelijk investeringsdeel
Het landelijk investeringsdeel, door Onze minister vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt verdeeld over de universiteiten naar evenredigheid van de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en in voorkomende gevallen het deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen per universiteit.
Artikel 3.1. Reikwijdte
De bepalingen van dit hoofdstuk hebben betrekking op de algemene berekeningswijze voor het exploitatiedeel, het huisvestingsdeel en het deel ontwerp en ontwikkeling hbo van de rijksbijdrage van de hogescholen.
1.
In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting, wordt jaarlijks door Onze minister de omvang vastgesteld van het landelijk voor de hogescholen beschikbare exploitatiedeel.
2.
Het landelijk beschikbare exploitatiedeel wordt over de hogescholen verdeeld op basis van de onderwijsvraag van de door de desbetreffende hogeschool aangeboden opleidingen.
1.
De onderwijsvraag van een hogeschool wordt per opleiding of groep van opleidingen die door de desbetreffende hogeschool worden aangeboden, bepaald door de onderwijsvraagfactor, bedoeld in het tweede lid, te vermenigvuldigen met het aantal studenten dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan een hogeschool ingeschreven staat. Bij ministeriële regeling wordt de indeling van de groepen van opleidingen vastgesteld.
2.
De onderwijsvraagfactor wordt berekend met de volgende formule:
In deze formule wordt verstaan onder:
A: het aantal personen aan wie blijkens het Centraal register inschrijving een getuigschrift is uitgereikt voorzover deze personen aan die hogeschool een inschrijving hebben gehad als bedoeld in het eerste lid, op meer dan 2,25 x S peildata, waarbij S de factor studielast is die op de opleiding waarvoor het getuigschrift is uitgereikt van toepassing is;
U: het aantal studenten op 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar geen student is aan die hogeschool en aan wie in die periode blijkens het Centraal register inschrijving door die hogeschool geen getuigschrift is uitgereikt.
Niet tot U wordt gerekend:
1°. de student die in deze periode is overleden;
2°. degene die:
S: de factor studielast, waarbij S gelijk is aan het quotiënt van de studielast van de opleiding en 240.
Ja:
a. als student was ingeschreven voor een opleiding die in deze periode is overgegaan naar een andere hogeschool en
b. die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar voor de desbetreffende opleiding bij die andere hogeschool als student is ingeschreven;
a. voor de onder A bedoelde personen die op 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar niet als student aan de betreffende hogeschool waren ingeschreven: per persoon 4,5 voor degene aan wie in de periode tussen 1 augustus 1991 en 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar door die hogeschool een getuigschrift is uitgereikt en 1,35 in de overige gevallen,
b. voor de onder A bedoelde personen bij wie sprake is van herinstroom: het aantal peildata waarop zij vanaf het moment van herinstroom zonder onderbreking aan de betreffende hogeschool zijn ingeschreven geweest, per persoon vermeerderd met 4,5 voor degene aan wie in de periode tussen 1 augustus 1991 en het moment van herinstroom door die hogeschool een getuigschrift is uitgereikt en met 1,35 in de overige gevallen, en
c. voor de overige onder A bedoelde personen het aantal peildata waarop de onder A bedoelde personen aan de betreffende hogeschool als student zijn ingeschreven geweest.
Ju:
a. voor de onder U bedoelde studenten bij wie sprake is van herinstroom: het aantal peildata waarop zij vanaf het moment van herinstroom zonder onderbreking aan de betreffende hogeschool zijn ingeschreven geweest, per student vermeerderd met 4,5 voor degene aan wie in de periode tussen 1 augustus 1991 en het moment van herinstroom door die hogeschool een getuigschrift is uitgereikt en met 1,35 in de overige gevallen, en
b. voor de overige onder U bedoelde studenten het aantal peildata waarop de onder U bedoelde studenten aan de betrokken hogeschool als student zijn ingeschreven geweest.
3.
Onder het aantal studiejaren van afgestudeerden en uitvallers, bedoeld in tweede lid, zijn tevens begrepen de studiejaren gedurende welke zij aan een andere hogeschool als student zijn ingeschreven geweest, voor zover het betreft een opleiding die naar de betrokken hogeschool is overgegaan en voor zover deze studenten in het studiejaar voorafgaand aan de overgang van de opleiding aan de andere hogeschool voor die opleiding zijn ingeschreven geweest.
4.
Bij de toepassing van het tweede lid wordt verstaan onder: herinstroom: de situatie waarin een persoon op een peildatum na 30 september 1999 als student aan een hogeschool ingeschreven staat waar deze op de daaraan voorafgaande peildatum niet stond ingeschreven maar wel op een eerdere peildatum na 31 juli 1991; peildatum:
a. 15 september voor de studiejaren tot en met het studiejaar 1992/1993, en
b. 1 oktober voor de studiejaren vanaf het studiejaar 1993/1994.
5.
De in het tweede lid onder A bedoelde gegevens ten aanzien van de getuigschriften hebben betrekking op het tijdvak van 12 maanden voorafgaand aan het tijdstip genoemd in het eerste lid. De in het tweede lid onder A bedoelde gegevens ten aanzien van de studenten hebben betrekking op de situatie per 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.
6.
Indien de in het tweede lid onder A en U bedoelde gegevens ten aanzien van een groep van opleidingen die door de desbetreffende hogeschool wordt aangeboden, in een tijdvak als bedoeld in het tweede en vijfde lid, beide gelijk zijn aan nul, is ten aanzien van die groep artikel 3.5 van overeenkomstige toepassing in het tweede op bedoeld tijdvak volgende kalenderjaar.
1.
In dit artikel wordt onder opleiding verstaan: een opleiding of lerarenopleiding op het gebied van de kunst, dan wel een groep van die opleidingen. Bij ministeriële regeling wordt de indeling van de groepen van opleidingen vastgesteld.
2.
In afwijking van artikel 3.3 wordt de onderwijsvraag van een opleiding berekend met de formule: I + ½ x A.
In deze formule wordt verstaan onder:
I: het aantal studenten dat op 1 oktober van het tweede aan het begrotingsjaar voorafgaande kalenderjaar voor de desbetreffende opleiding is ingeschreven, met dien verstande dat niet worden meegeteld:
1°. studenten die op meer dan vier peildata na 1 september 2000 voor de opleiding of dezelfde opleiding aan een andere hogeschool als student waren ingeschreven, en
2°. studenten die op enige peildatum tussen 1 augustus 1991 en 1 september 2000 als student waren ingeschreven voor de opleiding of dezelfde opleiding aan een andere hogeschool;
A: het aantal personen aan wie blijkens het Centraal register inschrijving een getuigschrift is uitgereikt in de periode van 12 maanden voorafgaand aan de datum, genoemd in de aanhef van de omschrijving van I.
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt bij ministeriële regeling bepaald welke opleidingen als dezelfde opleidingen worden aangemerkt.
Artikel 3.4. Bepaling onderwijsvraag masteropleidingen hbo en voortgezette opleidingen
In afwijking van artikel 3.3 wordt de onderwijsvraag voor de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onder b, en artikel 18.20 van de wet, bepaald op het aantal ingeschreven studenten op 1 oktober van het tweede aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar.
Artikel 3.4a. Bepaling onderwijsvraag gezondheidszorgopleidingen
In afwijking van artikel 3.3 wordt de onderwijsvraag voor de tweedegraads lerarenopleidingen verpleegkunde, de opleidingen tot verpleegkundige in de maatschappelijke gezondheidszorg, de opleidingen management in de zorg en de opleidingen van kader in de gezondheidszorg bepaald op het aantal ingeschreven studenten op 1 oktober van het tweede aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar.
Artikel 3.5. Bepaling onderwijsvraag opleidingen in opbouw
Voor de bepaling van de onderwijsvraag van een opleiding die:
a. in het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het begrotingsjaar voor het eerst in het Centraal register opleidingen is opgenomen, en
b. geen voortzetting vormt van een opleiding met gelijke studielast, wordt de onderwijsvraagfactor gesteld op de landelijk gemiddelde onderwijsvraagfactor. Deze berekening wordt toegepast tot en met het tweede begrotingsjaar volgend op het begrotingsjaar waarin de eerste getuigschriften, gelet op de studielast, kunnen worden uitgereikt.
Artikel 3.6. Bepaling onderwijsvraag opleidingen in afbouw
Voor de bepaling van de onderwijsvraag van een opleiding waarvan de registratie wordt beëindigd overeenkomstig artikel 6.15 van de wet, ten aanzien waarvan artikel 3.5 niet van toepassing is en die niet wordt voortgezet in een opleiding met gelijke studielast, wordt met betrekking tot de begrotingsjaren volgend op het derde begrotingsjaar waarin geen studenten zich voor het eerst inschrijven aan die opleiding, de laatstelijk voor deze opleiding vastgestelde onderwijsvraagfactor aangehouden, totdat de registratie is beëindigd.
1.
Uit het landelijk beschikbare exploitatiedeel kan aan hogescholen met opleidingen op het gebied van de kunst, lerarenopleidingen op het gebied van de kunst of opleidingen op het gebied van de gezondheidszorg een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag worden toegekend. Het resterende landelijk beschikbare exploitatiedeel wordt evenredig met de in het tweede lid bedoelde gewogen onderwijsvraag verdeeld over de hogescholen.
2.
De gewogen onderwijsvraag van een hogeschool is gelijk aan het totaal van de uit de artikelen 3.3 tot en met 3.6 voortvloeiende onderwijsvraag van de door de desbetreffende hogeschool aangeboden opleidingen, nadat deze voor bij ministeriële regeling aangewezen opleidingen is vermenigvuldigd met 1,28.
Artikel 3.8. Bekostigingsniveau nieuwe opleidingen
Onze minister maakt jaarlijks voor 1 juli aan de desbetreffende hogeschool bekend op welk niveau een opleiding die in dat kalenderjaar voor het eerst in het Centraal register opleidingen wordt opgenomen, zal worden bekostigd.
1.
In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting, wordt jaarlijks door Onze minister de omvang vastgesteld van het landelijk voor de hogescholen beschikbare deel ontwerp en ontwikkeling hbo.
2.
De toevoeging aan de rijksbijdrage van een hogeschool vanwege het verrichten van ontwerp en ontwikkeling geschiedt naar rato van de som van het exploitatiedeel en het huisvestingsdeel per hogeschool.
1.
In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting, wordt jaarlijks door Onze minister de omvang vastgesteld van het landelijk voor de hogescholen beschikbare huisvestingsdeel.
2.
Het landelijk beschikbare huisvestingsdeel wordt over de hogescholen verdeeld op basis van de in vierkante meters uitgedrukte ruimtebehoefte per hogeschool in het betreffende begrotingsjaar. De ruimtebehoefte wordt jaarlijks berekend door de onderwijsvraag van de hogeschool in het desbetreffende begrotingsjaar, bedoeld in de artikelen 3.3 tot en met 3.6 te vermenigvuldigen met de ruimtebehoeftenorm van de hogeschool. Bij ministeriële regeling wordt de ruimtebehoeftenorm per hogeschool vastgesteld.
3.
Het huisvestingsdeel van een hogeschool omvat ten minste de normatieve uitgaven voor rente en aflossing ten gevolge van:
a. het bedrag dat door het instellingsbestuur aan het Rijk is betaald op grond van artikel II van de Wet van 11 november 1993, Stb. 628,
b. de schuld die resteert van het op 31 december 1993 nog uitstaande door het Rijk aan een instelling overgedragen leenbedrag ter zake van een investering waarvoor door het Rijk toestemming is verleend,
c. de na 31 december 1993 resterende projectkosten voor een bouwproject in uitvoering dat op 31 december 1993 nog niet is opgeleverd, overeenkomstig de met het Rijk overeengekomen projectkosten en wijze van vergoeding en voorzover de kosten nog niet door het Rijk zijn vergoed.
4.
Het huisvestingsdeel van een hogeschool omvat tevens ten minste de vergoeding van de huurpenningen voor een gebouw, die door het instellingsbestuur worden betaald als verplichting voortvloeiend uit een huurovereenkomst die door het instellingsbestuur is gesloten vóór 17 november 1992, en waarvoor door het Rijk toestemming is verleend, onderscheidenlijk als verplichting uit een huurovereenkomst waarvan het instellingsbestuur het voornemen tot het sluiten daarvan vóór 17 november 1992 aan Onze minister heeft medegedeeld, en waarvoor door het Rijk toestemming is verleend. De vergoeding, bedoeld in de eerste volzin, wordt verleend tot de bedragen, perioden en condities zoals in de goedkeuring vermeld, doch uiterlijk tot en met 31 december 1997.
5.
De vergoeding van de normatieve uitgaven voor rente en aflossing, bedoeld in het derde lid, wordt verleend gedurende dertig jaar.
6.
De normatieve uitgaven voor rente en aflossing, bedoeld in het derde lid, worden berekend op de grondslag van 50% lineaire en 50% annuïtaire leningen, een rentevoet van 9% en een aflossingsperiode van dertig jaar.
1.
Ten behoeve van de verdeling van het landelijk beschikbaar huisvestingsdeel wordt de landelijke ruimtebehoefte vastgesteld. De landelijke ruimtebehoefte is het totaal van het aantal op grond van de artikelen 3.12, tweede lid, en 5.7 berekende vierkante meters.
2.
Het huisvestingsdeel per hogeschool wordt voorlopig vastgesteld door het landelijk beschikbare huisvestingsdeel te vermenigvuldigen met de ruimtebehoefte van de hogeschool en te delen door de landelijke ruimtebehoefte.
3.
Indien het op grond van het tweede dan wel het vierde lid berekende huisvestingsdeel van een hogeschool lager of gelijk is aan de vergoedingen voor de uitgaven bedoeld in artikel 3.12, derde en vierde lid, wordt het huisvestingsdeel van deze hogeschool definitief vastgesteld ter hoogte van die vergoedingen. De huisvestingsdelen van deze hogescholen en de ruimtebehoefte worden in mindering gebracht op respectievelijk het landelijk huisvestingsdeel en de landelijke ruimtebehoefte.
4.
Het huisvestingsdeel van de hogeschool, waarvan het huisvestingsdeel nog niet definitief is vastgesteld, wordt opnieuw voorlopig vastgesteld door het na toepassing van het derde lid nog landelijk beschikbare huisvestingsdeel te vermenigvuldigen met de ruimtebehoefte van de hogeschool en te delen door de na toepassing van het derde lid resterende landelijke ruimtebehoefte.
5.
Het vierde lid wordt toegepast totdat het huisvestingsdeel minimaal het niveau bedraagt van de vergoedingen bedoeld in artikel 3.12, derde en vierde lid. De op dat moment berekende voorlopige huisvestingsdelen van alle resterende hogescholen worden definitief vastgesteld.
Artikel 4.1. Samenstelling rijksbijdrage Open Universiteit
De rijksbijdrage van de Open Universiteit is samengesteld uit:
a. een deel basisvoorziening,
b. een prestatiegebonden deel,
c. een investeringsdeel, en
d. een deel uitkeringen na ontslag.
1.
Onze minister stelt jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende kalenderjaar voor de Open Universiteit de omvang vast van:
a. de beschikbare basisvoorziening, en
b. het prestatiegebonden deel.
2.
Onze minister stelt voor ten hoogste 4 jaren de voor de Open Universiteit beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage vast, waarbij de in artikel 4.3 bedoelde factoren de grondslag vormen voor de vaststelling van de beoogde ontwikkeling van het prestatiegebonden deel. Onze minister stelt de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage vast voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het tijdvak waarop die beoogde ontwikkeling betrekking heeft.
3.
Ten behoeve van de in het tweede lid bedoelde vaststelling zendt de Open Universiteit aan Onze minister voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het tijdvak waarop de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage betrekking heeft, haar voornemens betreffende de eerstvolgende 4 kalenderjaren ten aanzien van de in artikel 4.3 bedoelde factoren. Onze minister kan de Open Universiteit verzoeken ten behoeve van de vaststelling nadere gegevens te overleggen.
1.
Het prestatiegebonden deel, genoemd in artikel 4.1, onderdeel b, omvat ten hoogste 20% van de totale rijksbijdrage van de Open Universiteit per jaar en wordt gebaseerd op:
a. het door Onze minister voor het desbetreffende jaar in aanmerking genomen aantal bewijsstukken en getuigschriften, bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de wet, waarbij Onze minister tevens bepaalt dat een bepaald percentage van die bewijsstukken en getuigschriften wordt ontvangen door ingeschrevenen bij de Open Universiteit, die niet in het bezit zijn van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een universiteit of hogeschool, en
b. de door Onze minister voor het desbetreffende jaar in aanmerking genomen activiteiten die de Open Universiteit verricht ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs.
2.
De activiteiten, bedoeld in het eerste lid onderdeel b, hebben in ieder geval betrekking op:
a. het bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs aan universiteiten en hogescholen,
b. het bijdragen aan de verbetering van de organisatie en de inrichting van de onderwijsprogramma’s van universiteiten en hogescholen, en
c. de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de organisatie en inrichting van de onderwijsprogramma’s van de Open Universiteit.
3.
De activiteiten, bedoeld in het tweede lid onderdeel a en b, worden verricht in samenwerkingsverbanden tussen de Open Universiteit en één of meer andere instellingen voor hoger onderwijs. De Open Universiteit besteedt jaarlijks ten minste € 6 806 700 aan de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
1.
Indien uit de jaarverslagen die betrekking hebben op de jaren van het tijdvak, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, blijkt dat minder bewijsstukken en getuigschriften zijn afgegeven of minder activiteiten zijn verricht dan door Onze minister op grond van artikel 4.3 in aanmerking zijn genomen, besluit Onze minister tot vermindering van de beoogde ontwikkeling van het prestatiegebonden deel voor het eerstvolgende tijdvak waarvoor de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage wordt vastgesteld, tot ten hoogste de omvang van het prestatiegebonden deel.
2.
Indien op 1 juli van het derde jaar van het tijdvak waarop de vaststelling, bedoeld in 4.2, tweede lid, betrekking heeft, uit het jaarverslag blijkt dat minder dan 80% van de vastgestelde bewijsstukken, getuigschriften en activiteiten, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid onderdeel a, zijn gerealiseerd, dan wel indien dan uit het jaarverslag blijkt dat de kwaliteit van de activiteiten ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid onderdeel b, onvoldoende is geweest, wordt het prestatiegebonden deel van de rijksbijdrage voor het resterende deel van het tijdvak waarop de vaststelling, bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, betrekking heeft, verminderd.
3.
De vermindering van de rijksbijdrage, bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt plaats naar rato van het aantal bewijsstukken en getuigschriften dat minder is afgegeven of het aantal activiteiten dat minder is verricht ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs, dan door Onze minister op grond van artikel 4.2, tweede lid, was vastgesteld, met dien verstande dat de vermindering niet meer bedraagt dan de omvang van het prestatiegebonden deel van de rijksbijdrage. Ingeval uit het jaarverslag blijkt dat de kwaliteit van de activiteiten onvoldoende is geweest, wordt de rijksbijdrage in overeenstemming daarmede verminderd.
4.
Onze minister kan van de vorige leden afwijken, indien het feit dat de vastgestelde beoogde ontwikkeling van de factoren van het prestatiegebonden deel niet of niet geheel is gerealiseerd, de Open Universiteit niet kan worden tegengeworpen.
Artikel 4.6. Berekening rijksbijdrage
De rijksbijdrage van de Open Universiteit omvat de som van de door Onze minister vastgestelde, in artikel 4.1 bedoelde delen van de rijksbijdrage, berekend met toepassing van de artikelen 4.2 tot en met 4.5.
Artikel 5.4
[Vervallen.]
1.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt voor de vernieuwing van de opleidingen tot leraar basisonderwijs een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag toegekend.
2.
Dit bedrag wordt verdeeld over de hogescholen evenredig met de onderwijsvraag voor de opleidingen tot leraar basisonderwijs.
Artikel 5.6. Verhoging exploitatiedeel hbo in 2007
Na toepassing van artikel 3.7, eerste lid, worden in het begrotingsjaar 2007 de exploitatiedelen van de onder a tot en met u genoemde hogescholen verhoogd met de onderstaande bedragen uitgedrukt in duizenden euro:
a. Hogeschool voor de Kunsten Utrecht 16,
b. Gerrit Rietveld Academie (Amsterdam) 28,
c. Hotelschool Den Haag 23,
d. Design Academy Eindhoven 13,
e. Hogeschool Helicon (Zeist) 4,
f. Codarts, Hogeschool voor de Kunsten (Rotterdam) 49,
g. Hogeschool Drenthe (Emmen) 35,
h. Hogeschool Zeeland (Vlissingen) 17,
i. Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten 56,
j. NHTV internationale hogeschool Breda 22,
k. Fontys Hogescholen Venlo 226,
l. Christelijke Hogeschool Nederland (Leeuwarden) 18,
m. Saxion Hogeschool Enschede 125,
n. Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans (Den Haag) 45,
o. Hanzehogeschool Groningen 90,
p. Hogeschool Zuyd (Heerlen) 207,
q. Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (Arnhem) 103,
r. ArteZ hogeschool (Arnhem) 67,
s. CAH Dronten 46,
t. Internationale Agrarische Hogeschool Larenstein (Rheden) 9, en
u. Van Hall Instituut (Leeuwarden) 10.
Artikel 5.15. Verdeling bedrag basisvoorziening onderwijs plus in 2003
In afwijking van artikel 2.6c, vijfde lid, wordt in het begrotingsjaar 2003 het bedrag basisvoorziening onderwijs plus over de universiteiten verdeeld op basis van de omvang van de component basisvoorziening onderwijs in het voorafgaande begrotingsjaar. Artikel 5.13, vierde lid, zoals die bepaling op 31 december 2002 luidde, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.16. Verdeling bedrag compensatie onderwijs in 2003
In afwijking van artikel 2.6c, zesde lid, wordt in het begrotingsjaar 2003 het bedrag compensatie onderwijs over de universiteiten verdeeld op basis van de volgende percentages per universiteit:
a. de openbare universiteit te Leiden: 7,435%,
b. de openbare universiteit te Utrecht: 15,350%,
c. de openbare universiteit te Groningen: 10,897%,
d. de openbare universiteit te Rotterdam: 6,884%,
e. de openbare universiteit te Maastricht: 6,961%,
f. de openbare universiteit te Amsterdam: 11,523%,
g. de openbare universiteit te Delft: 10,584%,
h. de openbare universiteit te Enschede: 4,833%,
i. de openbare universiteit te Eindhoven: 4,705%,
j. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 8,899%,
k. de bijzondere universiteit te Tilburg: 3,062%, en
l. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 8,867%.
Artikel 5.17. Verdeling bedrag strategische overwegingen plus in 2003
In afwijking van artikel 2.14, vijfde lid, wordt in het begrotingsjaar 2003 het bedrag strategische overwegingen plus over de universiteiten verdeeld op basis van de volgende percentages per universiteit:
a. de openbare universiteit te Leiden: 8,966%,
b. de openbare universiteit te Utrecht: 12,217%,
c. de openbare universiteit te Groningen: 8,986%,
d. de openbare universiteit te Rotterdam: 4,584%,
e. de openbare universiteit te Maastricht: 4,085%,
f. de openbare universiteit te Amsterdam: 11,072%,
g. de openbare universiteit te Delft: 18,053%,
h. de openbare universiteit te Enschede: 6,724%,
i. de openbare universiteit te Eindhoven: 8,604%,
j. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 7,778%,
k. de bijzondere universiteit te Tilburg: 1,843%, en
l. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 7,088%.
Artikel 5.18. Verdeling bedrag compensatie onderzoek in 2003
In afwijking van artikel 2.14, zesde lid, wordt in het begrotingsjaar 2003 het bedrag compensatie onderzoek over de universiteiten verdeeld op basis van de volgende percentages per universiteit:
a. de openbare universiteit te Leiden: 7,424%,
b. de openbare universiteit te Utrecht: 16,558%,
c. de openbare universiteit te Groningen: 11,604%,
d. de openbare universiteit te Rotterdam: 7,395%,
e. de openbare universiteit te Maastricht: 7,178%,
f. de openbare universiteit te Amsterdam: 11,692%,
g. de openbare universiteit te Delft: 8,903%,
h. de openbare universiteit te Enschede: 4,065%,
i. de openbare universiteit te Eindhoven: 3,958%,
j. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 9,414%,
k. de bijzondere universiteit te Tilburg: 2,575%, en
l. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 9,235%.
Artikel 5.19. Incidentele correctie i.v.m. budgettair neutrale compensatie afschaffing tweejaars gemiddelden eerstejaars en getuigschriften in 2003
1. Aan de component basisvoorziening onderwijs van de rijksbijdrage van de onder a tot en met h genoemde universiteiten worden in het begrotingsjaar 2003 de onderstaande bedragen, uitgedrukt in miljoenen euro, toegevoegd:
a. de openbare universiteit te Leiden: 0,826,
b. de openbare universiteit te Utrecht: 1,760,
c. de openbare universiteit te Groningen: 0,330,
d. de openbare universiteit te Maastricht: 0,755,
e. de openbare universiteit te Enschede: 0,140,
f. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 0,728,
g. de bijzondere universiteit te Tilburg: 0,574, en
h. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 0,530.
2. Op de component basisvoorziening onderwijs van de rijksbijdrage van de onder a tot en met d genoemde universiteiten worden in het begrotingsjaar 2003 de onderstaande bedragen, uitgedrukt in miljoenen euro, in mindering gebracht:
a. de openbare universiteit te Rotterdam: 1,856,
b. de openbare universiteit te Amsterdam: 1,078,
c. de openbare universiteit te Delft: 1,484, en
d. de openbare universiteit te Eindhoven: 1,225.
Artikel 5.20. Incidentele correctie i.v.m. compensatie afschaffing tweejaars gemiddelden proefschriften en ontwerperscertificaten in 2003
1. Na toepassing van artikel 5.17 worden aan de component strategische overwegingen van de rijksbijdrage van de onder a tot en met f genoemde universiteiten in het begrotingsjaar 2003 de onderstaande bedragen, uitgedrukt in miljoenen euro, toegevoegd:
a. de openbare universiteit te Utrecht: 0,615,
b. de openbare universiteit te Groningen: 0,266,
c. de openbare universiteit te Rotterdam: 0,092,
d. de openbare universiteit te Amsterdam: 0,824,
e. de openbare universiteit te Enschede: 0,269, en
f. de bijzondere universiteit te Tilburg: 0,087.
2. Na toepassing van artikel 5.17 worden op de component strategische overwegingen van de rijksbijdrage van de onder a tot en met l genoemde universiteiten in het begrotingsjaar 2003 de onderstaande bedragen, uitgedrukt in miljoenen euro, in mindering gebracht:
a. de openbare universiteit te Leiden: 0,676,
b. de openbare universiteit te Maastricht: 0,060,
c. de openbare universiteit te Delft: 0,319,
d. de openbare universiteit te Eindhoven: 0,428,
e. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 0,442, en
f. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 0,228.
Artikel 5.21. Verhoging bedragen de numerus fixus geneeskunde, werkplaats diergeneeskunde en werkplaats tandheelkunde per universiteit in 2003
1. Na toepassing van artikel 2.6d worden in het begrotingsjaar 2003 aan het bedrag ten behoeve van de numerus fixus van de rijksbijdrage van de onder a tot en met h genoemde universiteiten de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd:
a. de openbare universiteit te Leiden 1,020,
b. de openbare universiteit te Utrecht 0,788,
c. de openbare universiteit te Groningen 0,777,
d. de openbare universiteit te Rotterdam 0,320,
e. de openbare universiteit te Maastricht 0,498,
f. de openbare universiteit te Amsterdam 0,196,
g. de bijzondere universiteit te Amsterdam 0,777, en
h. de bijzondere universiteit te Nijmegen 0,551.
2. Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2003 aan het bedrag voor de werkplaats diergeneeskunde van de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Utrecht 0,802 miljoen euro toegevoegd.
3. Na toepassing van artikel 2.6d worden in het begrotingsjaar 2003 aan het bedrag voor de werkplaats tandheelkunde van de rijksbijdrage van de onder a tot en met d genoemde universiteiten de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd:
a. de openbare universiteit te Groningen 0,194,
b. de openbare universiteit te Amsterdam 0,147,
c. de bijzondere universiteit te Amsterdam 0,147, en
d. de bijzondere universiteit te Nijmegen 0,294.
Artikel 5.28. Tijdelijke maatregel indeling getuigschriften masteropleidingen vanaf 2005
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip worden in afwijking van de artikelen 2.6a en 2.9 de getuigschriften van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs aangemerkt als getuigschriften van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een ongedeelde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, indien uit het Centraal register inschrijving blijkt
a. dat een student voor een ongedeelde opleiding was ingeschreven in een van de vijf studiejaren die voorafgaan aan het studiejaar dat eindigt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, en
b. dat aan die student in het studiejaar dat eindigt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, en in de vijf daaraan voorafgaande studiejaren geen getuigschrift van een bacheloropleiding in het hoger onderwijs of van een kandidaatsexamen in het wetenschappelijk onderwijs is uitgereikt.
1.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip bevat de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Utrecht, de openbare universiteit te Enschede en de openbare universiteit te Rotterdam naast de onderdelen, bedoeld in artikel 2.4, een onderdeel internationaal onderwijs.
2.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt door Onze minister in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting ten behoeve van de universiteiten de omvang vastgesteld van de landelijk voor het deel internationaal onderwijs van de rijksbijdrage van de universiteiten beschikbare middelen.
Artikel 5.30. Bedragen landelijk deel internationaal onderwijs
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip worden de bedragen voor de universiteiten, bedoeld in artikel 5.29, door Onze minister vastgesteld.
1.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip bevat de rijksbijdrage van de Open Universiteit naast de onderdelen, bedoeld in artikel 4.1, een onderdeel internationaal onderwijs.
2.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip stelt Onze minister ten behoeve van het eerstvolgende kalenderjaar voor de Open Universiteit de omvang vast van het deel internationaal onderwijs.
1.
Na toepassing van artikel 2.6d worden in het begrotingsjaar 2006 aan het bedrag voor de numerus fixus van de rijksbijdrage van de onder a tot en met h genoemde universiteiten de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd:
2.
Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2006 aan het bedrag voor de werkplaats diergeneeskunde van de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Utrecht 0,802 miljoen euro toegevoegd.
3.
Na toepassing van artikel 2.6d worden in het begrotingsjaar 2006 aan het bedrag voor de werkplaats tandheelkunde van de rijksbijdrage van de onder a tot en met d genoemde universiteiten de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd:
4.
Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2006 aan het bedrag voor de numerus fixus klinische technologie van de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Enschede een bedrag van 2,792 miljoen euro toegevoegd.
Artikel 5.33c. Verdeling van het bedrag strategische overwegingen plus in 2006
In het begrotingsjaar 2006 wordt, nadat artikel 2.14, vijfde lid, is toegepast, het bedrag strategische overwegingen plus van de bijzondere universiteit te Tilburg verhoogd met 0,370 miljoen euro.
Artikel 5.35. Verdeling van het bedrag basisvoorziening onderwijs plus in 2007
Na toepassing van artikel 2.6c, vijfde lid, worden in het begrotingsjaar 2007 de bedragen basisvoorziening onderwijs plus van de onder a tot en met h genoemde universiteiten verhoogd met de onderstaande bedragen uitgedrukt in duizenden euro:
a. de openbare universiteit te Maastricht 486,
b. de openbare universiteit te Amsterdam 565,
c. de openbare universiteit te Delft 64,
d. de openbare universiteit te Enschede 42,
e. de openbare universiteit te Eindhoven 500,
f. de bijzondere universiteit te Tilburg 229,
g. de bijzondere universiteit te Nijmegen 65, en
h. de openbare universiteit te Wageningen 42.
1.
Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2007 het bedrag voor de numerus fixus geneeskunde van de rijksbijdrage van de onder a tot en met h genoemde universiteiten verhoogd met de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro:
2.
Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2007 het bedrag voor de werkplaats diergeneeskunde van de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Utrecht verhoogd met 0,092 miljoen euro.
3.
Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2007 het bedrag voor de werkplaats tandheelkunde van de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Groningen verhoogd met 0,250 miljoen euro.
4.
Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2007 het bedrag voor de numerus fixus klinische technologie van de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Enschede verhoogd met 1,976 miljoen euro.
Artikel 5.37. Verdeling van het bedrag strategische overwegingen plus in 2008
In afwijking van artikel 2.14, vijfde lid, wordt het bedrag strategische overwegingen plus in 2008 over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van het bedrag strategische overwegingen plus per universiteit in 2007, nadat de bedragen strategische overwegingen plus van de onder a tot en met c genoemde universiteiten zijn verlaagd met de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro:
  a. de openbare universiteit te Rotterdam 1,50,
  b. de openbare universiteit te Maastricht 2,25, en
  c. de bijzondere universiteit te Tilburg 2,25.
1.
Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2008 het bedrag voor de numerus fixus geneeskunde van de rijksbijdrage van de onder a tot en met h genoemde universiteiten verhoogd met de onderstaande bedragen, uitgedrukt in miljoenen euro:
2.
Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2008 het bedrag voor de werkplaats diergeneeskunde van de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Utrecht verlaagd met 0,481 miljoen euro.
3.
Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2008 het bedrag voor de werkplaats tandheelkunde van de rijksbijdrage van de onder a tot en met d genoemde universiteiten verlaagd met de onderstaande bedragen, uitgedrukt in miljoenen euro:
4.
Na toepassing van artikel 2.6d wordt in het begrotingsjaar 2008 het bedrag voor de numerus fixus klinische technologie van de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Enschede verhoogd met 2,270 miljoen euro.
Artikel 6.1. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1994.
Artikel 6.2. Citeertitel
Dit besluit wordt aangehaald als: Bekostigingsbesluit WHW.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage, 20 december 1993
De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen,
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
Uitgegeven de dertigste december 1993
De Minister van Justitie,
Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
+ Hoofdstuk 2. Universiteiten
+ Hoofdstuk 3. Hogescholen
+ Hoofdstuk 4. Open universiteit
+ Hoofdstuk 5. Overgangsbepalingen; afwijking bekostiging hogescholen en universiteiten
+ Hoofdstuk 6. Slotbepalingen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht
Jurisprudentie
Voorbeelden van het gebruik van deze artikel(en) in rechterlijke uitspraken