Beschikking opsporingsambtenaren Monumentenwet
De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,
Gelet op artikel 31, eerste lid, van de Monumentenwet (Stb. 1961, 200),
1.
De volgende personen worden aangewezen en belast met het toezicht op de uitvoering van de Monumentenwet: C. J. Bardet, te Rijswijk; G. A. C. Beex, te Eindhoven; ir. G. Berends, te 's-Gravenhage; H. P. van Beveren, te Nijmegen; drs. J. H. F. Bloemers, te Amersfoort; drs. J. W. Boersma, te Roden; H. J. Botti, te 's-Gravenhage; J. H. van Bruggen, te Amersfoort; ir. P. van Dun, te Kesteren; H. Th. D. Dijkstra, te Leiden; drs. H. C. van Eck, te Zoetermeer; G. Elzinga, te Leeuwarden; L. J. Ensing, te 's-Gravenhage; prof. dr. W. A. van Es, te Amersfoort; B. Esbach, te Voorburg; M. K. Fehres, te Haarlem; J. T. M. Gunneweg, te Schiedam; drs. O. H. Harsema, te Roden; G. D. van der Heide, te Schokland (gemeente N.O.-polder); J. A. Heydra, te Vlaardingen; N. Heyligenberg, te Leusden; P. C. Houttuin, te Bilthoven; drs. R. S. Hulst, te Baarn; D. J. van Iperen, te Voorburg; H. Janse, te Amsterdam; D. J. de Jong, te Delft; S. de Jong, te Zaandam; drs. R. H. J. Klok, te Amersfoort; mr. J. Korf, te Voorburg; W. A. Korpershoek, te Waddinxveen; W. Kramer, te Amersfoort; H. H. J. Kurvers, te Amsterdam; J. Meffert, te Leersum; ir. R. Meischke, te 's-Gravenhage; H. Mooibroek, te Cothen; H. J. van Nieuwenhoven, te Rijswijk; jhr. ir. L. L. M. van Nispen tot Sevenaer, te Meteren; J. O. Postel, te Nuth; drs. H. Sarfatij, te Amersfoort; P. J. Schaap, te Zeist; J. P. Staal, te Bergen op Zoom; J. Stapper, te Amersfoort; prof. dr. mr. C. A. van Swigchem, te Delft; W. J. van Tent, te Amsterdam; ir. J. A. Trimpe Burger, te Aardenburg; J. J. Uppelschoten, te Oirschot; drs. A. D. Verlinde, te Amersfoort; W. F. C. Vermeer, te Haarlem; dr. ir. J. C. Visser, te Maasland; mr. J. D. Chr. de Vries, te 's-Gravenhage; R. J. Wielinga, te Amsterdam.
2.
De in het eerste lid bedoelde personen (opsporingsambtenaren Monumentenwet) ontvangen een legitimatiebewijs, dat door of vanwege de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk – hierna te noemen: de minister – wordt getekend.
3.
De opsporingsambtenaren dienen bij het verrichten van hun werkzaamheden het legitimatiebewijs bij zich te dragen.
1.
De opsporingsambtenaren zijn bij de uitoefening van hun taak gehouden het bepaalde in artikel 31 van de Monumentenwet in acht te nemen, waarvan de tekst als
bijlage bij deze beschikking is gevoegd.
2.
De opsporingsambtenaren doen onverwijld de door hen opgemaakte processen-verbaal aan de bevoegde ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen. Zij zenden een afschrift van hun verbalen aan de minister.
1.
De opsporingsambtenaren zullen hun werkzaamheden zoveel mogelijk in samenwerking met de ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie verrichten.
2.
Zij zijn bevoegd bij de uitvoering van hun taak zo nodig de bijstand van de in het eerste lid bedoelde ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie in te roepen.
1.
De opsporingsambtenaren volgen bij de uitoefening van hun functie de aanwijzingen van de minister op.
2.
Zij zullen in alle gevallen, waarin onzekerheid bestaat omtrent de te verrichten handelingen met betrekking tot hun taak, zich in verbinding stellen met de desbetreffende ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie.
1.
De aanwijzing tot opsporingsambtenaar kan te allen tijde al dan niet op eigen verzoek door de minister worden ingetrokken.
2.
Bij intrekking dient het in
artikel 1, tweede lid, bedoelde legitimatiebewijs onverwijld aan de minister te worden teruggezonden.
1.
Deze beschikking kan worden aangehaald als ‘Beschikking opsporingsambtenaren Monumentenwet’.
2.
Zij treedt in werking met ingang van de dag volgende op die van haar plaatsing in de Nederlandse Staatscourant.
Rijswijk (Z.-H.), 19 oktober 1970