Besluit van 9 augustus 2007, houdende regels ter uitvoering van de Wet op de archeologische monumentenzorg en enkele technische wijzigingen van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Besluit archeologische monumentenzorg)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 28 februari 2007, nr. WJZ/2007/2608 (8129), directie Wetgeving en Juridische Zaken, in overeenstemming met Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken;
Gelet op de artikelen 34a, eerste en tweede lid, en 48, eerste en tweede lid, van de Monumentenwet 1988, artikel 40a van de Woningwet en de artikelen 49 en 190 van de Mijnbouwwet;
De Raad van State gehoord (advies van 12 april 2007, W05.07.0055/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 3 augustus 2007, nr. WJZ/2007/11542 (8129), directie Wetgeving en Juridische Zaken, in overeenstemming met Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
aanvraag:
1°.
voor
hoofdstuk 2: aanvraag voor een specifieke uitkering als bedoeld in
artikel 34a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 , of
2°.
voor
hoofdstuk 3: aanvrager van een vergunning als bedoeld in
artikel 45 van de Monumentenwet 1988 ;
drempelbijdrage: deel van de kosten van het doen van opgravingen dat ten laste komt van de gemeente of de provincie;
excessieve kosten: deel van de kosten van het doen van opgravingen dat het bedrag dat wordt gevormd door de som van de drempelbijdrage en het verstoordersdeel te boven gaat;
leidinggevende: degene die binnen de organisatie van de aanvrager, bedoeld in
hoofdstuk 3, daadwerkelijk leiding geeft aan het doen van de opgravingen;
specifieke uitkering: specifieke uitkering als bedoeld in
artikel 34a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 ;
vergunning: vergunning als bedoeld in
artikel 45 van de Monumentenwet 1988 ;
verstoordersdeel:
1°.
deel van de kosten van het doen van opgravingen dat volgens de aanvrager, bedoeld in
hoofdstuk 2, ten laste blijft van degene die door de aanvrager tot het doen van opgravingen is verplicht, of
2°.
bedrag dat Onze minister op grond van
artikel 6 heeft vastgesteld;
wet:
Monumentenwet 1988 .
1.
De drempelbijdrage bestaat uit het inwoneraantal van de betreffende gemeente of provincie vermenigvuldigd met een door Onze minister vast te stellen bedrag.
2.
Voor de berekening van de drempelbijdrage is bepalend het inwoneraantal van de gemeente of provincie op 1 januari van het jaar waarin de aanvraag is ingediend.
a.
het besluit waarbij de verplichting tot het doen van de betreffende opgravingen is opgelegd,
c.
een overzicht van de totale kosten van het doen van de betreffende opgravingen, en
d.
het programma van eisen met betrekking tot het doen van de betreffende opgravingen.
1.
Onze minister stelt jaarlijks vast tot welk bedrag ten hoogste verplichtingen kunnen worden aangegaan voor het verstrekken van specifieke uitkeringen.
2.
Onze minister verleent specifieke uitkeringen in de volgorde van ontvangst van de aanvragen.
Artikel 5
Onze minister kan een specifieke uitkering verlenen voor de excessieve kosten.
Artikel 6
Onze minister kan het verstoordersdeel anders vaststellen dan de aanvrager, indien hij van oordeel is dat de aanvrager niet in redelijkheid het desbetreffende bedrag heeft kunnen vaststellen.
Artikel 7
Het besluit tot verlening vermeldt in ieder geval het bedrag van de te verlenen specifieke uitkering dat ten hoogste zal worden verleend.
Artikel 8
Onze minister kan voorschotten verlenen.
Artikel 9
Artikel 4:34, eerste, derde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
1.
Onze minister kan een specifieke uitkering weigeren geheel of gedeeltelijk te verlenen:
a.
indien de op te graven monumenten uit een oogpunt van cultuurbehoud onvoldoende esthetische, cultuurhistorische of wetenschappelijke waarde hebben, of
b.
indien het doen van de betreffende opgravingen kennelijk niet in overeenstemming is met het beleid van Onze minister op het terrein van het behoud van monumenten.
2.
Onze minister weigert een specifieke uitkering voor zover het uitkeringsplafond, bedoeld in
artikel 4, eerste lid, voor het desbetreffende jaar door verlening van die specifieke uitkering zou worden overschreden.
Artikel 11
Aanvragen die op grond van
artikel 10, tweede lid, zijn geweigerd, komen in de volgorde van ontvangst in een volgend jaar opnieuw in aanmerking voor verlening van een specifieke uitkering.
Artikel 12
De ontvanger van een specifieke uitkering doet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze minister van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging of intrekking van een specifieke uitkering. Daarbij worden de relevante stukken overgelegd.
Artikel 13
Voor zover niet uit de jaarrekening van de gemeente of provincie over het jaar waarin het doen van opgravingen is afgerond, alsmede uit de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, behorend bij die jaarrekening krachtens
artikel 213 van de Gemeentewet of
artikel 217 van de Provinciewet , blijkt dat een specifieke uitkering rechtmatig is besteed, kan het bedrag waarvan de rechtmatige besteding niet vaststaat, worden teruggevorderd.
1.
Binnen vier maanden na ontvangst van de jaarrekening, bedoeld in
artikel 13, geeft Onze minister een beschikking tot vaststelling van de specifieke uitkering.
2.
De
artikelen 4:46 ,
4:49 ,
4:52 ,
4:56 en
4:57 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op het eerste lid.
Artikel 15
Met de vergunningseisen ter zake van het doen van opgravingen als bedoeld in dit besluit worden gelijkgesteld vergunningseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend verdrag of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en die een vergunningsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
1.
Onze minister verleent de vergunning indien de aanvrager genoegzaam aantoont dat zijn organisatie zodanig is ingericht dat een goed kwaliteitsniveau van het doen van opgravingen is gewaarborgd.
2.
De organisatie van de aanvrager voldoet ten minste aan het volgende:
a.
de organisatie voorziet in voldoende faciliteiten om vondsten te conserveren,
b.
de organisatie voorziet in voldoende faciliteiten om vondsten tijdelijk op te slaan,
c.
de aanvrager verkeert niet in staat van faillissement en is niet in surseance van betaling,
d.
de leidinggevende beschikt over
1°.
het getuigschrift van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs op het terrein van de archeologie, afgegeven krachtens de
Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek ,
2°.
het getuigschrift van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs op het terrein van de archeologie als bedoeld in
artikel 7.3 van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek , zoals
die wet op 31 augustus 2002 luidde, of
3°.
een EG-verklaring als bedoeld in de
Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen of de
Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's ,
e.
de leidinggevende heeft voldoende werkervaring, en
f.
de leidinggevende is in de vier jaar voorafgaand aan de aanvraag niet onherroepelijk veroordeeld wegens het plegen van:
1°.
een strafbaar feit als bedoeld in de
artikelen 61 en
62 van de wet , zoals
die wet luidde voor inwerkingtreding van de
Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ,
2°.
een overtreding van
artikel 11 ,
45, eerste lid ,
53, eerste lid , of
56 van de wet ; of
3°.
een overtreding van
artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f of h,
2.3, aanhef en onder b,
2.3a,
2.24, eerste lid, of
2.25, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor zover die overtreding betrekking heeft op een beschermd monument als bedoeld in die wet of een beschermd stads- of dorpsgezicht.
1.
De aanvraag van een vergunning gaat in ieder geval vergezeld van:
b.
een recente verklaring van de rechtbank op basis van de registers, bedoeld in de
artikelen 19 en
222a van de Faillissementswet , waaruit blijkt dat de aanvrager voldoet aan
artikel 17, tweede lid, onderdeel c,
e.
een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in
artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van leidinggevenden die niet ouder is dan 6 maanden.
2.
De aanvrager beschrijft in het organisatieplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in ieder geval op welke wijze:
b.
binnen de organisatie voor voldoende leidinggevenden wordt zorg gedragen, en
c.
de aanvrager zal voldoen aan de voorschriften, bedoeld in
artikel 25.
3.
De voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geldt niet voor een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon.
1.
Onze minister kan een vergunning beperken tot:
a.
bepaalde archeologische werkzaamheden in het kader van het doen van opgravingen,
2.
Indien de organisatie van de aanvrager niet voldoet aan
artikel 17, eerste lid, maar de verwachting bestaat dat dit binnen afzienbare termijn het geval zal zijn, verleent Onze minister een tijdelijke vergunning.
Artikel 20
Een vergunning voor een organisatieonderdeel van het Rijk wordt uitsluitend verleend voor het doen van opgravingen in het kader van ontwikkeling en innovatie van kennis over het behouden en beheren van archeologische monumenten of voor de aanwijzing, bedoeld in
artikel 3, eerste lid, van de wet .
Artikel 21
Een vergunning voor een gemeente of een provincie wordt uitsluitend verleend voor het doen van opgravingen binnen het grondgebied van de desbetreffende gemeente of provincie.
Artikel 22
Een vergunning voor een universiteit als bedoeld in de
onderdelen a, b of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt uitsluitend verleend voor het doen van opgravingen in verband met wetenschappelijk onderwijs of wetenschappelijk onderzoek als bedoeld in
artikel 1.3, eerste lid, van die wet .
Artikel 23
Een vergunning voor het doen van opgravingen buiten de territoriale wateren wordt uitsluitend voor een bepaald gebied en voor een bepaalde tijd verleend.
1.
Bij de naleving van de voorschriften, bedoeld in
artikel 46, tweede tot en met vierde lid, van de wet , of bij het doen van opgravingen houdt de vergunninghouder zich aan de normen die in de archeologische beroepsgroep gelden voor het doen van opgravingen.
2.
Indien de vergunninghouder voldoet aan een door Onze minister aan te wijzen versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie of onderdelen daarvan, is het aannemelijk dat hij voldoet aan het eerste lid.
Artikel 25
De vergunninghouder zorgt ervoor dat een ieder in zijn organisatie die zich daadwerkelijk bezighoudt met het doen van opgravingen:
a.
zijn kennis en vaardigheden onderhoudt, en
b.
zich bij zijn archeologische handelen laat leiden door actuele en in brede archeologische kring aanvaarde wetenschappelijke inzichten.
Artikel 26
[Wijzigt het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning.]
Artikel 28
De hoofdstukken van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende hoofdstukken of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Artikel 29
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit archeologische monumentenzorg.
's-Gravenhage, 9 augustus 2007
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ,
Uitgegeven de achtentwintigste augustus 2007
De minister van Justitie ,