Besluit van 17 oktober 1988, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 59, vijfde lid, van de Woningwet
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 juli 1988, no. MJZ 2278002), Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op artikel 59, vijfde lid, van de Woningwet (Stb. 1964, 222).
Gezien het advies van de Raad voor de Gemeentefinanciën van 7 juni 1988, no. 24058 RGF 175/14;
Gehoord de Raad voor de Volkshuisvesting (advies van 11 juli 1988, no. 151/U/10);
De Raad van State gehoord (advies van 10 oktober 1988, nr. W08.880421);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 oktober 1988, no. MJZ 1408038, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder woongelegenheid: zelfstandige woning, wooneenheid, standplaats en woonwagen.
Artikel 2
Het fonds verstrekt op hun aanvraag aan toegelaten instellingen subsidie ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden welke door die toegelaten instellingen in het belang van de volkshuisvesting worden uitgevoerd.
Artikel 3
Het fonds verstrekt slechts subsidie als bedoeld in
artikel 2, indien de in dat artikel bedoelde werkzaamheden zonder die subsidie niet zouden kunnen worden uitgevoerd.
1.
Het fonds stelt jaarlijks op:
a.
overzichten van de financiële situatie van de afzonderlijke toegelaten instellingen, waarin in elk geval wordt aangegeven of naar het oordeel van het fonds de financiële situatie van een toegelaten instelling zodanig is, dat zij niet slaagt in het op een voor haar in het bijzonder aangewezen wijze, anders dan het aanvragen van subsidie bij het fonds, aantrekken van de noodzakelijke financiële middelen, en
b.
een overzicht van de financiële situatie van de toegelaten instellingen gezamenlijk.
2.
Ten behoeve van het opstellen van de overzichten, bedoeld in het eerste lid, kan het fonds aan de toegelaten instellingen inlichtingen vragen en van hen inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.
a.
jaarlijks voor 1 november de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde overzichten aan Onze Minister toekomen en
b.
jaarlijks voor 1 december het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde overzicht aan Onze Minister toekomen, vergezeld van een oordeel over de in dat overzicht geschetste financiële situatie van de toegelaten instellingen gezamenlijk.
a.
voor 1 februari aan het fonds een bestuursverklaring bij de gegevens, bedoeld in
bijlage I bij dat besluit ;
b.
voor 1 juli aan het fonds een bestuursverklaring bij de gegevens, bedoeld in
bijlage II bij dat besluit , en
c.
voor 1 juli aan het fonds de gegevens, bedoeld in
bijlage IV bij dat besluit , alsmede de mededeling, bedoeld in het tweede lid.
2.
De toegelaten instelling verzoekt aan een daartoe als openbaar optredende accountant als bedoeld in
artikel 27, eerste lid, van het Besluit beheer sociale-huursector, of aan een organisatie waarin zodanige accountants samenwerken, om overeenkomstig
bijlage III bij dat besluit een mededeling op te stellen omtrent de gegevens, bedoeld in het eerste lid.
3.
Het fonds bevestigt binnen vier weken de ontvangst van de krachtens het eerste lid gezonden bescheiden.
4.
Indien een toegelaten instelling de bescheiden op 1 februari respectievelijk 1 juli van een jaar niet aan het fonds heeft doen toekomen, stelt het fonds onverwijld een termijn van ten hoogste vier weken binnen welke de bescheiden alsnog moeten worden verstrekt en doet daarvan mededeling aan die toegelaten instelling.
5.
Indien de toegelaten instelling de bescheiden niet binnen de krachtens het vierde lid gestelde termijn verstrekt, kan het fonds bepalen, dat zij, totdat zij de bescheiden alsnog verstrekt, de door het fonds aangegeven rechtshandelingen slechts kan verrichten na zijn instemming.
a.
dat een aanvraag voor subsidie bij het fonds wordt ingediend;
b.
welke gegevens door de aanvragende toegelaten instelling aan het fonds moeten worden overgelegd, en dat tot die gegevens in elk geval behoren:
1°.
een plan voor de sanering van de toegelaten instelling, dan wel
2°.
een plan met betrekking tot de werkzaamheden, bedoeld in
artikel 2, dat door die toegelaten instelling is voorgelegd aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar zij haar woonplaats heeft en aan de huurders van haar woongelegenheden, teneinde hen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te spreken;
c.
binnen welke termijn de betrokken gegevens, bedoeld in onderdeel b, aan het fonds moeten worden verstrekt, en dat het fonds, indien de toegelaten instelling die gegevens niet binnen die termijn verstrekt, kan bepalen dat zij, totdat zij de gegevens alsnog verstrekt, de door het fonds aangegeven rechtshandelingen slechts kan verrichten na zijn instemming;
e.
aan de hand van welke criteria ten aanzien van de vermogenspositie van een toegelaten instelling wordt beoordeeld of die instelling voor de subsidie, bedoeld in
artikel 2, in aanmerking komt, en
d.
de termijn waarbinnen de hoogte van de bijdrage, bedoeld in
artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet, door het fonds moet zijn bepaald, de termijn waarbinnen de hoogte van die bijdrage door het fonds aan de toegelaten instellingen moet zijn bekendgemaakt, en de termijn vanaf het tijdstip van bekendmaking waarbinnen die bijdrage door de toegelaten instellingen aan het fonds moet zijn betaald, met dien verstande dat de hoogte van het totaal aan bijdragen op hetzelfde tijdstip moet zijn bepaald als waarop de begroting, bedoeld in
artikel 71f, eerste lid, van de Woningwet, is vastgesteld.
a.
een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie ter bevordering van de sanering van toegelaten instellingen, en
b.
een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie als bedoeld in
artikel 2.
a.
een bedrag per zelfstandige woning, en
b.
een bedrag per andere woongelegenheid, dat lager is dan het bedrag, bedoeld in onderdeel a.
a.
per categorie woongelegenheden als bedoeld in het eerste lid met elkaar te vermenigvuldigen:
1°.
het aantal woongelegenheden in die categorie dat de toegelaten instelling op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bijdrage verschuldigd is in eigendom of in beheer had volgens de gegevens, bedoeld in
bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector , en
2°.
het betrokken in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde bedrag, en
b.
de aldus verkregen bedragen bij elkaar op te tellen.
a.
een bedrag per woongelegenheid, en
b.
een tarief per € 1000 van de gezamenlijke WOZ-waarde van de woongelegenheden.
2.
Het fonds bepaalt de hoogte van het bedrag, bedoeld in
artikel 9, onderdeel b, door, met gebruikmaking van het aantal woongelegenheden dat de toegelaten instelling op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bijdrage verschuldigd is in eigendom of in beheer had volgens de gegevens, bedoeld in
bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector :
a.
het aantal woongelegenheden te vermenigvuldigen met het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde bedrag;
b.
de gezamenlijke WOZ-waarde van de woongelegenheden te delen door 1000 en vervolgens te vermenigvuldigen met het tarief, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;
c.
de aldus verkregen bedragen bij elkaar op te tellen.
1.
Het fonds bepaalt de hoogte van de bijdrage, bedoeld in
artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet, zodanig, dat het voor ten minste het kalenderjaar waarover deze verschuldigd is over voldoende financiële middelen beschikt om uitvoering te geven aan
artikel 71a, eerste lid, van die wet, met dien verstande dat het bedrag, bedoeld in
artikel 9, onderdeel a, en het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel b, niet meer is dan 5 procent, onderscheidenlijk 1 procent van de gerealiseerde jaarhuuropbrengst van de woongelegenheden, bedoeld in
bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector , als volgens genoemde
bijlage voor de bijdrageplichtige toegelaten instellingen gezamenlijk bepaald over het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bijdrage verschuldigd is.
2.
Het fonds bepaalt de hoogte van de bijdrage aan de hand van de ingevolge
artikel 30 van het Besluit beheer sociale-huursector aan het fonds gezonden bescheiden. Het kan in plaats daarvan de hoogte van de bijdrage door schatting bepalen, uitsluitend indien het toepassing heeft gegeven aan
artikel 5, vierde lid, of aan
artikel 31, tweede lid, van het Besluit beheer sociale-huursector en de betrokken toegelaten instelling de ontbrekende bescheiden niet binnen de krachtens het betrokken artikellid gestelde termijn heeft verstrekt. Het fonds kan aan de betrokken toegelaten instelling administratiekosten in rekening brengen die verbonden zijn aan het door schatting bepalen van de hoogte van de bijdrage.
2.
Het fonds kan op verzoek van een toegelaten instelling het gedeelte van de op grond van
artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet door die instelling verschuldigde bijdrage, bedoeld in
artikel 9, eerste lid, onderdeel b, kwijtschelden, indien naar het oordeel van het fonds de betrokken toegelaten instelling aannemelijk heeft gemaakt dat zij in aanzienlijke mate heeft bijgedragen aan werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting die door andere toegelaten instellingen worden verricht, of dat zij in aanzienlijke mate werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting ten behoeve van andere toegelaten instellingen heeft verricht.
4.
Indien bij een beschikking op een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid dat verzoek wordt ingewilligd, betaalt het fonds een als gevolg van die beschikking ten onrechte betaald bedrag terug aan de betrokken toegelaten instelling. Tevens wordt rente over dat bedrag betaald, berekend vanaf de datum waarop ten onrechte is betaald tot de datum van terugbetaling, bedoeld in de eerste volzin, van welke rente het percentage gelijk is aan dat van de depositorente die de Europese Centrale Bank vaststelt, vermeerderd met 1,25.
Artikel 13
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting.
's-Gravenhage, 17 oktober 1988
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Uitgegeven de vijfentwintigste oktober 1988
De Minister van Justitie,