Besluit van 7 oktober 1998, houdende regels voor inrichtingen voor de uitoefening van detailhandel of een ambachtsbedrijf (Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 november 1997, nr. MJZ97574661, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377) en richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135);
De Raad van State gehoord (advies van 11 februari 1998, nr. W08.97 0755);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 oktober 1998, nr. MJZ98093751, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
b.
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in
artikel 2;
c.
particulier: degene die een goed koopt of huurt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf;
d.
vergunning: vergunning die is verleend krachtens
artikel 8.1 van de Wet milieubeheer ;
e.
bijlage 1 : bij dit besluit behorende
bijlage 1 ;
f.
bijlage 2 : bij dit besluit behorende
bijlage 2 ;
g.
ambachtsbedrijf: inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak op ambachtelijke wijze bedrijfsmatige activiteiten worden verricht als omschreven in
bijlage 1 ;
h.
brandbare vloeistof: vloeistof of verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55°C of hoger (K3-vloeistof);
i.
gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in
artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen ;
j.
geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;
k.
equivalent geluidniveau: gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13–01», uitgave 1981;
l.
woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een zodanig gebouw of gedeelte van een gebouw dat deel uitmaakt van een inrichting en van een dienst- of bedrijfswoning;
n.
piekniveau Lmax: maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast»;
o.
vuurwerk: vuurwerk in de zin van het
Vuurwerkbesluit .
1.
Dit besluit is van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor:
a.
het verkopen of verhuren aan particulieren van roerende zaken, met uitzondering van binnenlandse en buitenlandse wettige betaalmiddelen;
b.
het verrichten van ambachtelijke of dienstverlenende activiteiten voorzover deze, gelet op hun aard, geschieden in rechtstreeks verband met activiteiten als bedoeld onder a, of
c.
het uitoefenen van een of meer vormen van een ambachtsbedrijf, als bedoeld in
bijlage 1 .
2.
Dit besluit is eveneens van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor een samenstel van activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c.
1.
Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in
artikel 2, indien in de inrichting:
a.
een of meer stookinstallaties voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 2500 kW of meer;
b.
een of meer installaties of voorzieningen aanwezig zijn die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie, tenzij sprake is van een open haard voor het verbranden van hout, die alleen is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming;
c.
koel- of vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan;
d.
afvalstoffen worden op- of overgeslagen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit:
1°.
van meer dan 35 m
3 voor de opslag van afvalstoffen;
2°.
voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, tenzij het betreft opslag met een capaciteit van 35 m
3 of minder van afgedankte apparatuur, in de bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2000 houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van
Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van
Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 226/3) aangeduid met een van de afvalstoffencodes 16 02 11*, 16 02 12*, 16 02 13*, 20 01 23* of 20 01 35* of 21 01 21*, of
3°.
van meer dan 1000 m
3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen;
e.
voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het:
1°.
opslaan van gevaarlijke stoffen met een capaciteit van 10 000 kg of meer;
2°.
afleveren van brandstoffen aan andere transportmiddelen dan die welke voor eigen gebruik binnen de inrichting worden gebruikt;
3°.
opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks, tenzij opslag plaatsvindt in ondergrondse tanks, waarop het
Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is, dan wel van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks;
4°.
opslaan van gassen of gasmengsels in tanks, tenzij opslag plaatsvindt waarop het
Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is, of
2.
Dit besluit is evenmin van toepassing op een inrichting die bestemd is voor:
a.
het onderhouden, herstellen, verkopen of verhuren van voertuigen met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van meer dan 50 cc;
c.
het toepassen van zeefdruktechnieken;
d.
het vullen van gasflessen of spuitbussen, of
3.
Een wijziging van de bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG gaat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel d, onder 2°, gelden met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
1.
De voorschriften die zijn opgenomen in
bijlage 2 , gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de voorschriften van
paragraaf 1.1 van
hoofdstuk 1 , van
bijlage 2 , die betrekking hebben op een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven, dat bij of krachtens een gemeentelijke verordening is aangewezen.
3.
Indien een voorschrift dat is opgenomen in
bijlage 2 ,
hoofdstukken 1 tot en met
3 , inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, kan degene die de inrichting drijft, andere middelen toepassen, mits hij, voordat hij die andere middelen toepast, aan het bevoegd gezag aantoont dat met de door hem gekozen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
1.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:
a.
de in
bijlage 2 opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht en verlichting, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, of
b.
de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, onderzoek naar bodemverontreiniging, voorzover dat in
hoofdstuk 4 van
bijlage 2 is aangegeven, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop paragraaf 1.7 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
2.
De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.
3.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
1.
Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
3.
Bij de melding wordt vermeld:
a.
het adres van de inrichting;
b.
de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien degene die de inrichting drijft of zal drijven, een andere persoon is, de naam en het adres van die persoon;
c.
de aard van en de activiteiten of processen in de inrichting;
d.
de indeling en de uitvoering van de inrichting en
e.
het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.
4.
De in het derde lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt, indien het bevoegd gezag reeds over die gegevens beschikt.
5.
Degene die de melding doet, geeft in voorkomend geval bij de melding aan welke gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.
1.
Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning gold, blijven de voorschriften van die vergunning gelden als nadere eis, bedoeld in
artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in
artikel 5, eerste lid.
2.
De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer, het Besluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer of het Besluit slagerijen milieubeheer, blijven gelden als nadere eis, bedoeld in
artikel 5, na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in
artikel 5, eerste lid.
1.
Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning gold of, voorzover dat met betrekking tot die inrichting verplicht was, geen melding was gedaan krachtens het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer, het Besluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer of het Besluit slagerijen milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
3.
Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van een inrichting waarop dit besluit van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig
artikel 6.
1.
Het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen milieubeheer, het Besluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer of het Besluit slagerijen milieubeheer worden ingetrokken.
2.
Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders mede op het in
bijlage 2 opgenomen voorschrift 1.3.12, onder b en c.
Artikel 10
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 december 1998.
Artikel 11
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer.
's-Gravenhage, 7 oktober 1998
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Uitgegeven zevenentwintigste oktober 1998
De Minister van Justitie,