Let op. Deze wet is vervallen op 1 september 2024. U leest nu de tekst die gold op 31 augustus 2024.

Besluit experiment promotieonderwijs

Uitgebreide informatie
Besluit van 23 december 2015, houdende bepalingen voor een experiment met het oog op verbetering van de toegankelijkheid en de doelmatigheid van het hoger onderwijs door invoering van promotieonderwijs (Besluit experiment promotieonderwijs)
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 1 juli 2015, nr. WJZ/ 777029 (10335), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken;
Gelet op artikel 1.7a, eerste en tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 19 oktober 2015, nr. W05.15.0211/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 21 december 2015, nr. WJZ/ 842867(10335), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1. Begripsbepalingen
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ;
b. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en voor zover het de universiteiten met opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving betreft, de Minister van Economische Zaken;
c. promotieonderwijs: onderwijs, in het kader van dit experiment, dat niet in de vorm van een opleiding wordt verzorgd en dat is gericht op onderzoeksvaardigheden en generieke vaardigheden van een promovendus ten behoeve van zijn promotie en zijn positie op de arbeidsmarkt;
d. universiteit: universiteit, levensbeschouwelijke universiteit of de Open Universiteit, als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de wet;
e. instellingsbestuur: college van bestuur van een universiteit;
f. decaan: decaan, bedoeld in artikel 9.12, eerste lid, van de wet;
g. promotiestudent: promovendus die start met een promotietraject na de inwerkingtreding van dit besluit en tot het promotieonderwijs is toegelaten;
h. profileringsfonds: profileringsfonds, bedoeld in paragraaf 2a van titel 3 van hoofdstuk 7 van de wet;
i. onderwijsgebied: één van de gebieden van onderwijs: onderwijs, landbouw en natuurlijke omgeving, techniek, recht, taal en cultuur, en gezondheidszorg genoemd in artikel 6.13, derde lid, van de wet.
Artikel 2. Doel van het experiment
Het doel van het experiment is te onderzoeken of met een nieuw promotietraject als derde cyclus in het bachelor-mastersysteem, zoals dat in de Bologna-verklaring wordt beschreven, het aantal gepromoveerden aan universiteiten wordt vergroot, de mogelijkheid voor promovendi om eigen onderzoeksvoorstellen in te dienen en te realiseren toeneemt en de positie van gepromoveerden op de arbeidsmarkt wordt verbeterd en daarmee de kennissamenleving verder kan worden ontwikkeld.
Artikel 4. Duur van het experiment
Het experiment duurt van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2024.
1.
Onze Minister kan aan een universiteit op aanvraag toestemming verlenen voor het verzorgen van promotieonderwijs en het financieel ondersteunen van de promotiestudent uit het profileringsfonds.
2.
Universiteiten kunnen deelnemen aan het experiment voor zover het totaal aantal promotiestudenten dat onder de werking van dit besluit valt niet meer bedraagt dan 2000.
1.
Een instellingsbestuur dient een aanvraag tot deelname aan het experiment uiterlijk 15 maart 2016 in.
2.
Onze Minister kan besluiten een tweede en een derde aanvraagperiode vast te stellen.
3.
De aanvraag biedt inzicht in:
a. de onderwijsgebieden en de wetenschapsgebieden waarop het promotieonderwijs betrekking zal hebben;
b. het beoogde aantal promotiestudenten dat aan het promotieonderwijs bij de universiteit kan deelnemen;
c. het verschil tussen het experimentele promotietraject en bestaande promotietrajecten binnen de universiteit;
d. de wijze waarop de uitvoering van het experiment zal worden gevolgd ten behoeve van het jaarverslag en het eindverslag, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen c en f.
4.
Bij de aanvraag overlegt het instellingsbestuur tevens:
a. de regels voor promotieonderwijs en de regels voor financiële ondersteuning van de promotiestudent; en
b. een verklaring van de medezeggenschaporganen, bedoeld in artikel 11, dat zij instemmen met deze regels.
1.
Onze Minister besluit binnen zes weken na afloop van de uiterste aanvraagdatum.
2.
Onze Minister verleent toestemming voor deelname aan het experiment wanneer de regels voor promotieonderwijs en voor financiële ondersteuning voldoen aan voorwaarden genoemd in artikel 9.
1.
Bij de beschikking waarbij toestemming voor deelname aan het experiment wordt verleend stelt Onze Minister het aantal promovendi vast dat ten hoogste tot het promotieonderwijs bij de universiteit kan worden toegelaten. Dat aantal kan lager zijn dan het door het instellingsbestuur in het in artikel 6, derde lid, bedoelde aanvraag genoemde aantal.
2.
Het merendeel van de bij een universiteit toe te laten promotiestudenten start uiterlijk in 2018 met het promotieonderwijs.
3.
De deelnemende universiteit stelt de door hem toegelaten promotiestudent, die op het moment van al dan niet voortijdige beëindiging van het experiment nog geen toegang heeft tot de promotie, in de gelegenheid om het promotietraject af te ronden als werknemer van de universiteit.
1.
Het instellingsbestuur stelt regels voor promotieonderwijs. Tot die regels behoren in ieder geval:
a. de voorwaarden voor toelating tot het promotieonderwijs;
b. de inrichting van het promotieonderwijs waarbij wordt aangegeven hoe de voorbereiding op de arbeidsmarkt wordt vormgegeven;
c. de wijze van toetsing van het onderwijs aan de promotiestudent;
d. de criteria op grond waarvan de deelname van een promotiestudent aan het promotieonderwijs kan worden beëindigd.
2.
Het instellingsbestuur int van de promotiestudent collegegeld dat overeenkomt met het volledige wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, van de wet. Artikel 7.48, eerste lid, van de wet, is van overeenkomstige toepassing. Het instellingsbestuur kan het collegegeld geheel of gedeeltelijk kwijtschelden.
3.
Het instellingsbestuur treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van promotiestudenten uit het profileringsfonds. Het instellingsbestuur stelt daartoe regels vast, waartoe in ieder geval behoren regels over de aanvraag, de duur en de hoogte van de financiële ondersteuning. Bij die regels wordt vastgelegd in welke gevallen gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van het collegegeld plaatsvindt. Artikel 7.51i van de wet is van overeenkomstige toepassing. Tevens wordt geborgd dat deze ondersteuning geen nadelige effecten heeft op de ondersteuning van reguliere studenten uit het profileringsfonds.
4.
Financiële ondersteuning uit het profileringsfonds kan niet worden verstrekt, indien de promotiestudent tegelijk met het promotieonderwijs een opleiding volgt waarvoor hij recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 .
5.
De bijzondere omstandigheden, genoemd in artikel 7.51, eerste en tweede lid, van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op de promotiestudent ingeval zijn promotie vertraging oploopt of naar verwachting zal oplopen.
Artikel 10. Rechten promotiestudent
Op de promotiestudent zijn van overeenkomstige toepassing:
c. de titels 2 en 3 van hoofdstuk 9 en artikel 11.13 van de wet, voor zover betrekking hebbende op medezeggenschap en voor de toepassing waarvan de promotiestudent wordt beschouwd als een student, ingeschreven voor een opleiding.
1.
Het instellingsbestuur behoeft voorafgaande instemming van de faculteitsraad, bedoeld in artikel 9.37, van de wet, voor elk door hem te nemen besluit tot het vaststellen van de regels, bedoeld in artikel 9, eerste lid.
2.
Het instellingsbestuur behoeft de voorafgaande instemming van de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad respectievelijk het orgaan, dat op grond van een door het instellingsbestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld, voor elk door hem te nemen besluit met betrekking tot het vaststellen van de regels, bedoeld in artikel 9, eerste en derde lid.
1.
Aan de toestemming, bedoeld in artikel 5, zijn voor de universiteit voorts de volgende verplichtingen verbonden:
a. het tijdig verstrekken van zodanige informatie aan promotiestudenten en aanstaande promotiestudenten over de deelname aan en inrichting van het experiment dat het die personen in staat stelt zich een goed oordeel te vormen over de gevolgen daarvan;
b. het jaarlijks rapporteren over de deelname aan het experiment in het verslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet, waaronder het totaal aantal promotiestudenten dat is verbonden aan de universiteit, alsmede het totaal aantal promovendi dat is gestart en gestopt met promotieonderwijs;
c. het ten behoeve van de evaluatie bij de eerste jaarlijkse rapportage leveren van gegevens waaronder in ieder geval:
1. het totaal aantal promovendi aan de universiteit op 1 januari 2016, onderverdeeld in werknemer-promovendi en internationale beurspromovendi;
2. het aantal gepromoveerden dat in de periode tussen 1 januari 2010 en 1 januari 2016 bij de universiteit een promotietraject heeft afgerond, onderverdeeld naar onderwijsgebied;
d. het desgevraagd verstrekken aan Onze Minister van nadere informatie over de deelname aan het experiment;
e. het verlenen van medewerking aan de monitoring en evaluatie van het experiment;
f. het uitbrengen aan Onze Minister van een eindverslag over de deelname aan het experiment voor 1 januari 2021, waarin in ieder geval wordt ingegaan op hetgeen is vermeld in artikel 13, tweede en derde lid;
2.
Onze Minister kan aan de toestemming andere, op de individuele universiteit afgestemde, voorwaarden verbinden.
1.
Onze Minister evalueert eind 2021 het experiment, mede op basis van de jaarverslagen, het eindverslag en de overige informatie, bedoeld in artikel 12.
2.
Onze Minister onderzoekt bij de evaluatie in ieder geval:
a. of de universiteiten meer gepromoveerden hebben afgeleverd ten opzichte van de periode tussen 2010 en 2016 en zo ja of dit verschilt per onderwijsgebied;
b. of het aantal gepromoveerden en het aantal promovendi ten opzichte van de situatie op 1 januari 2016 verschilt wat betreft type, land van herkomst en onderwijsgebied;
c. of de kwaliteit van de proefschriften van promotiestudenten afwijkt van de proefschriften van andere promovendi;
d. de mate waarin het promotieonderwijs van invloed is geweest op het aantal gepromoveerden;
e. of promotieonderwijs effect heeft gehad op de verdeling van doceertaken bij de universiteit; en
f. het effect van het experiment op de werking van het profileringsfonds.
3.
Bij de evaluatie worden de opvattingen van het college voor promoties, promotoren, docenten, promotiestudenten, andere promovendi, de medezeggenschapsorganen, bedoeld in artikel 11, en de belangenorganisaties betrokken, waarbij in het bijzonder wordt gewogen:
a. de opvatting van al dan niet gepromoveerde promotiestudenten over de mogelijkheid om zelf een promotieonderwerp te kiezen;
b. de opvatting van gepromoveerde promotiestudenten, werknemer-promovendi en de universiteiten over de aansluiting op de arbeidsmarkt; en
c. hoe de verschillende soorten gepromoveerden hun status binnen de universiteit en de financiële positie hebben ervaren.
4.
Onze Minister voert twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit een tussentijdse evaluatie uit.
1.
Onze Minister kan de toestemming, bedoeld in artikel 5, eerste lid, intrekken, indien een universiteit de voorschriften van dit besluit of de beschikking niet naar behoren naleeft.
2.
Onze Minister kan besluiten dat het experiment geheel of gedeeltelijk wordt beëindigd, indien het experiment ernstige nadelige effecten op het onderzoeksklimaat bij een of meer universiteiten tot gevolg heeft.
Artikel 15. Citeertitel
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit experiment promotieonderwijs.
Artikel 16. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt gepubliceerd en vervalt met ingang van 1 september 2024.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Wassenaar, 23 december 2015
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Uitgegeven de achtste januari 2016
De Minister van Veiligheid en Justitie,
Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk 1. Algemeen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht