Besluit van 2 februari 2001, houdende regels inzake de financiële verhouding tussen het Rijk en de provincies en het Rijk en de gemeenten (Besluit financiële verhouding 2001)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Staatssecretaris van Financiën van 23 oktober 2000, nr. FO2000/U89578, directoraat-generaal Openbaar Bestuur/BFO.
Gelet op de artikelen 8, derde lid, en 22 van de Financiële-verhoudingswet;
De Raad van State gehoord (advies van 14 december 2000, nr. WO4.00.0505/1)
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 19 januari 2001 (FO2001/U50552), uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Financiën;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de wet: de Financiële-verhoudingswet ;
b. het CBS: het Centraal bureau voor de statistiek;
c. de uitkeringsfactor: het quotiënt van het voor de algemene uitkeringen beschikbare bedrag en de som van de uitkeringsbases, bedoeld in artikel 11 van de wet;
d. rastervierkanten: vierkanten van 500 bij 500 meter, zoals deze worden gebruikt in het geografisch basisregister van het CBS;
e. omgevingsadressendichtheid van een adres: het aantal adressen in de omgeving van het adres, gedeeld door het oppervlak in vierkante kilometers van de omgeving. De omgeving van een adres wordt gevormd door het rastervierkant, waarin het adres is gelegen en de twaalf meest nabij gelegen rastervierkanten;
f. woonkern: een verzameling rastervierkanten die ieder 25 adressen of meer omvatten, en een aaneengesloten gebied binnen een gemeente vormen. Indien de verzameling meer dan één rastervierkant bevat zijn de rastervierkanten tenminste met één zijde aan elkaar gesloten.
Artikel 2
Vóór 1 juli van het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar geven Onze Ministers aan gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders kennis van:
a. de verwachte bedragen per eenheid over het uitkeringsjaar;
b. de verwachte uitkeringsfactor over het uitkeringsjaar;
c. de verwachte ontwikkeling van de uitkeringsfactor over de vier jaren na het uitkeringsjaar.
1.
Bij de verdeling van het voor de algemene uitkeringen aan de provincies beschikbare bedrag worden de verdeelmaatstaven gehanteerd die zijn omschreven in bijlage 1 bij dit besluit.
2.
Bij de verdeling van het voor de algemene uitkeringen aan de gemeenten beschikbare bedrag worden de verdeelmaatstaven gehanteerd die zijn omschreven in bijlage 2 bij dit besluit.
3.
Bij de vaststelling van de algemene uitkering aan een provincie of gemeente stellen Onze Ministers zo nodig het aantal eenheden per verdeelmaatstaf vast. Voor zover in bijlage 1 en bijlage 2 bij een verdeelmaatstaf een bron is vermeld, kunnen Onze Ministers het aantal eenheden ontlenen aan een opgave van het vermelde orgaan of de vermelde instantie.
4.
De vaststelling van het aantal eenheden per verdeelmaatstaf voor een provincie of gemeente geschiedt naar de toestand op 1 januari van het uitkeringsjaar waarover het aantal wordt vastgesteld, tenzij in bijlage 1 of bijlage 2 een peildatum of andere tijdsaanduiding bij een verdeelmaatstaf is vermeld. In dat geval geschiedt de vaststelling naar de toestand op de aangegeven datum of de gegeven tijdsaanduiding.
5.
Indien op grond van het vierde lid een peildatum of tijdsaanduiding moet worden gehanteerd die ligt vóór de datum van herindeling van de provincie of gemeente, stellen Onze Ministers het aantal eenheden vast op basis van een redelijke schatting van de toestand zoals die op het aangegeven tijdstip zou zijn geweest als de herindeling op dat tijdstip reeds was ingegaan.
Artikel 4
Onze Ministers kunnen nadere regels stellen omtrent de uitwerking van de in bijlage 1 en bijlage 2 en in de paragrafen 2.2 en 2.3 van dit besluit gehanteerde begrippen en omtrent de telling van het aantal eenheden per verdeelmaatstaf voor zover dit noodzakelijk is om de verdeelmaatstaven te kunnen toepassen.
Artikel 7
Het college van burgemeester en wethouders verstrekt jaarlijks aan het CBS gegevens omtrent de in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken bedoelde waarden in de gemeente. Bij regeling van Onze Ministers worden nadere regels gesteld omtrent de te verstrekken gegevens alsmede de wijze en het moment van verstrekking.
1.
Onder slechte grond wordt verstaan: een minimaal 5 meter dik aaneengesloten pakket holocene klei- en/of veenlagen dat zich binnen 8 meter onder het maaiveld bevindt. Binnen deze definitie worden onderscheiden:
a. kleigebied: de cumulatieve veendikte bedraagt in dit gebied maximaal 50 cm;
b. klei/veengebied: de cumulatieve veendikte bedraagt tussen de 50 en 400 cm;
c. veengebied: de cumulatieve veendikte bedraagt minimaal 400 cm.
2.
Onder goede grond wordt verstaan grond die niet aan de omschrijvingen onder a, b en c in het eerste lid van dit artikel voldoet.
Artikel 12
De bodemfactor van een gemeente of van een deelgebied binnen een gemeente is het gewogen gemiddelde aandeel van de verschillende grondsoorten in het totale oppervlak van land en binnenwater binnen de gemeente of het deelgebied.
Artikel 17
Onze Ministers stellen de omvang van de maatstaven Historische kernen, Historische waterwegen, Bewoonde oorden 1930 en Woningen 1930 in historische kernen vast.
1.
De gemeenten ontvangen via de algemene uitkering uit het gemeentefonds een tegemoetkoming in de kosten die zij maken als gevolg van de eigen bijdragen die van hen worden verwacht voor investeringen die mede bekostigd worden uit het Investeringsbudget voor stedelijke vernieuwing.
2.
Op basis van de verdeling van het Investeringsbudget stedelijke vernieuwing stellen Onze Ministers in overleg met Onze Minister wie het aangaat de omvang van het totale voor de tegemoetkoming beschikbare bedrag vast alsmede de aandelen van de gemeenten daarin.
1.
De gemeenteraad doet een aanvraag voor een aanvullende uitkering voor 1 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor zij wordt aangevraagd.
2.
De aanvraag bevat de vastgestelde begroting voor het jaar waarvoor de aanvullende uitkering wordt aangevraagd.
3.
De aanvraag wordt ingediend bij Onze Ministers en gelijktijdig in afschrift gezonden aan gedeputeerde staten.
Artikel 20
Gedeputeerde staten brengen voor 15 februari van het jaar waarvoor de aanvullende uitkering is aangevraagd dan wel verleend, aan Onze Ministers verslag uit over de financiële positie van de gemeente.
Artikel 21
Onze Ministers kunnen bepalen dat de artikelen 19 en 20 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven in verband met een besluit tot vaststelling van de aanvullende uitkering voor meer dan een jaar.
Artikel 22
Onze Ministers besluiten omtrent de aanvraag vóór 1 juni van het jaar, volgend op het jaar waarvoor de aanvullende uitkering wordt aangevraagd.
1.
Een gemeente heeft een aanmerkelijk en structureel tekort als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de wet, indien:
a. het tekort van de gemeente groter of gelijk is aan 2% van de som van:
1°. de belastingcapaciteit van de gemeente met betrekking tot de onroerendezaakbelastingen;
2°. de algemene uitkering aan de gemeente;
3°. de decentralisatie-uitkeringen aan de gemeente;
4°. de integratie-uitkeringen aan de gemeente, en
b. de gemeente in het eerste jaar van aanvraag aannemelijk kan maken dat het tekort zich over het begrotingsjaar en de drie daarop volgende jaren uitstrekt.
2.
De belastingcapaciteit wordt bepaald door het totaal van de vastgestelde waarden bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, in de gemeente, neerwaarts afgerond op een veelvoud van 500 000 euro, te vermenigvuldigen met de absolute waarde van de bedragen per eenheid behorende bij de maatstaven die in bijlage 2 , onder nummer 1, 1a en 1b zijn vermeld.
3.
Bij de bepaling van de in het tweede lid bedoelde waarden wordt niet meegerekend de waarde van onroerende zaken of delen van onroerende zaken waarover het de gemeente verboden is, bij of krachtens wettelijk voorschrift, onroerende-zaakbelasting te heffen.
1.
Van een redelijk peil van eigen inkomsten van een gemeente, als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de wet is sprake indien:
a. een door Onze Ministers bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de heffingsmaatstaf wordt geheven;
b. de door de gemeente gemaakte lasten inzake huisvuil en bedrijfsvuil volledig worden doorberekend in de reinigingsheffingen;
c. de door de gemeente gemaakte lasten inzake de riolering volledig worden doorberekend in de rioolheffingen.
2.
Een tekort op de in het eerste lid, onder b en c, bedoelde onderdelen kan worden gecompenseerd door het tarief van de onroerendezaakbelastingen, bedoeld in het eerste lid, onder a, met een met het tekort overeenkomend bedrag te verhogen.
Artikel 25
Onze Ministers kunnen nadere regels stellen omtrent:
a. het verslag van gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 20;
b. de procedure in verband met de voorbereiding van het besluit omtrent het verlenen van de aanvullende uitkering;
c. de uitwerking van de in paragraaf 2.4. van dit besluit gehanteerde begrippen.
1.
Onze Ministers doen de betalingen in verband met de uitkeringen, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van de wet, over het lopende uitkeringsjaar, zoveel mogelijk in gelijke wekelijkse delen gedurende de eerste vijftig volle weken van het jaar.
2.
Onze Ministers stellen voor ieder uitkeringsjaar een betalingsschema vast ten behoeve van de uitbetaling, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de wet.
Artikel 27
Artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet is van toepassing op de verantwoordingsinformatie van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 28
Vóór 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar geven Onze Ministers wie het aangaat aan gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders kennis van:
a. de verwachte specifieke uitkeringen voor het uitkeringsjaar;
b. de verwachte wijzigingen in de specifieke uitkeringen voor de vier jaren na het uitkeringsjaar.
Artikel 28a
Het grensbedrag voor de verzameluitkering, bedoeld in artikel 15a, derde lid, van de wet, wordt vastgesteld op € 10 miljoen per jaar.
1.
Indien de effecten van een nieuwe verdeelmethodiek ertoe leiden dat de uitkering per inwoner van een gemeente aanmerkelijk hoger of lager is, kan de algemene uitkering aan de desbetreffende gemeente worden verlaagd of verhoogd ten laste van het gemeentefonds. De uitkeringsfactor is op deze bedragen niet van toepassing.
2.
Onze Ministers stellen bij ministeriële regeling vast wat de maximale verlaging per inwoner van de gemeente van de algemene uitkering voor de gemeenten mag bedragen.
3.
Onze Ministers maken vóór 1 juli van het jaar voorafgaande aan een uitkeringsjaar bekend op welke bedragen de gemeenten voorlopig kunnen rekenen.
4.
Bij beschikking wordt het definitieve bedrag van de verhoging of verlaging van de algemene uitkering vastgesteld.
Artikel 30
[Wijzigt het Besluit integratie-uitkering WUW-middelen Gemeentefonds.]
1.
Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling meet- en rekenregels verdeelmaatstaven en vaststelling kilometers gewogen weglengte provinciefonds op artikel 22 van de wet en artikel 4 van dit besluit.
2.
Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling meet- en rekenregels verdeelmaatstaven gemeentefonds op artikel 22 van de wet en artikel 4 van dit besluit.
3.
Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling belastingcapaciteit op de artikelen 4 en 7 van dit besluit.
4.
Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling aanvullende uitkering gemeentefonds op artikel 12 van de wet en artikel 25 van dit besluit.
Artikel 32
[Wijzigt het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen.]
Artikel 33
[Wijzigt het Besluit zonering buitenlandse luchtvaartterreinen Noord- en Midden-Limburg.]
Artikel 34
[Wijzigt het Faciliteitenbesluit opvangcentra.]
Artikel 35
[Wijzigt het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer.]
Artikel 36
[Wijzigt dit besluit.]
Artikel 37
Het Besluit financiële verhouding wordt ingetrokken.
1.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
2.
De verdeelmaatstaven die zijn vermeld in bijlage 1 van de Wet van 6 november 1997 tot wijziging van de Financiële-verhoudingswet en enkele andere wetten en regels inzake de invoering van deze wijziging in verband met een herziening van het verdeelstelsel voor het Provinciefonds , worden met ingang van de uitkering uit het provinciefonds voor het jaar 2001 vervangen door de verdeelmaatstaven die zijn opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit.
3.
De verdeelmaatstaven die zijn vermeld in bijlage 2 van de Invoeringswet Financiële-verhoudingswet , en in de bijlagen bij het Besluit van 14 mei 1998 houdende toevoeging van de categorie vluchtelingen aan de verdeelmaatstaf minderheden en enkele andere aanpassingen van de verdeelmaatstaven van het gemeentefonds, het Wijzigingsbesluit verdeelmaatstaven gemeentefonds 1999 en het Wijzigingsbesluit verdeelmaatstaven gemeentefonds 2000 , worden met ingang van de uitkering uit het gemeentefonds voor het jaar 2001 vervangen door de verdeelmaatstaven die zijn opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit.
Artikel 39
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit financiële verhouding 2001.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage, 2 februari 2001
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Staatssecretaris van Financiën,
Uitgegeven de tweeëntwintigste februari 2001
De Minister van Justitie,
Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen
+ Hoofdstuk 2. Het provinciefonds en het gemeentefonds
+ Hoofdstuk 3. Specifieke uitkeringen
+ Hoofdstuk 4. Overgangs- en slotbepalingen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht