Besluit van 3 augustus 2004, houdende regels met betrekking tot jachthavens (Besluit jachthavens)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 februari 2004 nr. MJZ2004015200, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving,
Gelet op richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PbEG L 195/47) en richtlijn nr. 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L332), alsmede op de artikelen 8.40, eerste lid, 8.41, derde lid, 8.42, eerste lid, en 8.45 van de Wet milieubeheer;
De Raad van State gehoord (advies van 6 mei 2004, nr. W08.04.0082/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 juli 2004, nr. MJZ2004073613, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
b.
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in
artikel 2,
d.
bijlage: bij dit besluit behorende
bijlage ,
e.
jachthaven: haven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van pleziervaartuigen,
f.
pleziervaartuig: schip, bestemd of gebruikt voor sport of vrijetijdsbesteding, ongeacht het type en de wijze van voortstuwing,
g.
ligplaats: plaats ingericht voor het afgemeerd houden van een pleziervaartuig,
h.
kampeerterrein: terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf,
i.
kampeermiddel: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde waarvoor ingevolge
artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf,
j.
brandbare vloeistof: vloeistof of verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55° C of hoger (K3-vloeistof),
k.
gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het
Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in
artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen ,
l.
geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979,
m.
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999,
n.
woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:
a.
behorende bij een inrichting als bedoeld in
artikel 2, of
b.
die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare,
p.
piekniveau (LAmax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast»,
q.
vuurwerk: vuurwerk in de zin van het
Vuurwerkbesluit ,
r.
revisie van motoren: werkzaamheden die erop gericht zijn de motor van een pleziervaartuig in deugdelijke toestand te houden of te brengen, waarbij de motor geheel of nagenoeg geheel wordt gedemonteerd met de daarbij verrichte herstellingen,
t.
etmaalwaarde: de hoogste van de volgende drie waarden:
–
de waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A)over de periode 07.00 – 19.00 uur (dag);
–
de met 5 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A)over de periode 19.00 – 23.00 uur (avond);
–
de met 10dB (A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A)over de periode 23.00 – 7.00 uur (nacht).
1.
Dit hoofdstuk is van toepassing op een inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een jachthaven met ten minste 10 en ten hoogste 500 ligplaatsen voor pleziervaartuigen.
2.
Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op een inrichting waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van een jachthaven als bedoeld in het eerste lid met een of meer van de volgende activiteiten, voorzieningen of installaties:
a.
het stallen of gestald houden van pleziervaartuigen,
b.
het onderhouden of repareren van pleziervaartuigen,
c.
installaties voor het afleveren van brandstoffen aan pleziervaartuigen,
d.
een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, clubhuis of daaraan verwante gelegenheid waar tegen vergoeding logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt,
e.
een gelegenheid tot zwemmen of baden,
f.
het bieden van recreatief nachtverblijf in ten hoogste 400 vakantiewoningen,
g.
een kampeerterrein met een capaciteit van ten hoogste 750 kampeermiddelen, of
h.
het verkopen of verhuren van pleziervaartuigen, scheepsbenodigdheden, kampeerartikelen of levensmiddelen.
1.
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in
artikel 2, indien:
a.
in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer,
b.
in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn ten behoeve van de nieuwbouw van pleziervaartuigen, het gritstralen van pleziervaartuigen of de revisie van motoren van pleziervaartuigen,
c.
in de inrichting één of meer stooktoestellen voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7500 kW of meer,
d.
in de inrichting installaties of voorzieningen aanwezig zijn die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie, met uitzondering van een toestel voor het verbranden van hout, dat uitsluitend bestemd is voor bij- of sfeerverwarming,
e.
in de inrichting koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan,
f.
in de inrichting meer dan 10 000 kg aan gevaarlijke stoffen wordt opgeslagen,
g.
in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afleveren van LPG, dat niet in hoofdzaak wordt gebruikt als brandstof voor transportmiddelen die bestemd zijn voor gebruik door degene die de inrichting drijft,
h.
in de inrichting vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks worden op- of overgeslagen, tenzij sprake is van het opslaan in ondergrondse tanks, waarop het
Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is, dan wel sprake is van opslaan van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks,
i.
in de inrichting gassen of gasmengsels in tanks worden opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het
Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is,
k.
de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor de opslag van vuurwerk.
2.
Dit hoofdstuk is eveneens niet van toepassing:
b.
op een inrichting als bedoeld in
artikel 2, tweede lid, onder d of e, voorzover in de inrichting permanente voorzieningen aanwezig zijn ten behoeve van de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 2000 bezoekers.
1.
De voorschriften die zijn opgenomen in de
bijlage , gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.
2.
Indien een voorschrift dat is opgenomen in de
bijlage, onder B, hoofdstukken 1 tot en met 3 , inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dit voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen wil toepassen aan het bevoegd gezag.
3.
Bij de melding overeenkomstig het tweede lid, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de volgens die melding toe te passen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt bereikt. Het bevoegd gezag beslist over de juistheid van een gekozen middel.
1.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:
a.
de in de
bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energieverbruik, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, waterbesparing, veiligheid en bodembescherming, voorzover dat in
hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven, of
b.
de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop
voorschrift 1.9.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
2.
De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.
3.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
1.
Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
3.
Bij de melding wordt vermeld:
a.
het adres van de inrichting,
b.
de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien degene die de inrichting drijft of zal drijven, een andere persoon is, de naam en het adres van die persoon,
c.
de aard en omvang van de activiteiten of processen in de inrichting,
d.
de indeling en de uitvoering van de inrichting en
e.
het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.
4.
Bij de melding wordt tevens een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien het aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
1.
70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met woningen of met ruimten deel uitmakend van andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, of
2.
80 dB(A), indien dit vertrek niet in- of aanpandig is gelegen met woningen of met ruimten deel uitmakend van andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen.
5.
Uit het rapport van het akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen of aan de waarden in
voorschrift 1.1.1 of 1.1.5 van de bijlage kan worden voldaan. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de in de eerste volzin bedoelde waarden worden overschreden.
6.
Voorzover het een melding betreft als bedoeld in het tweede lid, is het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek alleen vereist, indien de beoogde uitbreiding of verandering van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan naar verwachting van nadelige invloed kan zijn op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt.
7.
Indien bij de melding geen rapport van een akoestisch onderzoek is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat het overleggen van een zodanig rapport niet is vereist, indien het aannemelijk is dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de inrichting, niet meer bedragen dan de waarden bedoeld in
voorschrift 1.1.1 of 1.1.5 van de bijlage .
8.
Bij de melding wordt een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem gevoegd, gericht op het in beeld brengen van de toestand van de bodem voor het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking is gebracht. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich uitsluitend op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden dan wel zullen plaatsvinden.
9.
Indien bij de melding geen rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat een zodanig onderzoek niet is vereist, indien aannemelijk is dat de kans op toekomstige bodemverontreiniging afwezig is.
10.
De in het derde tot en met het vijfde lid en in het achtste lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien het bevoegd gezag reeds over die gegevens beschikt.
11.
Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.
Artikel 7
Het bevoegd gezag verbindt aan een vergunning voor een inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een jachthaven met meer dan 500 ligplaatsen voor pleziervaartuigen, die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en die niet krachtens
artikel 6, eerste lid, van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen is aangewezen, in ieder geval voorschriften die ertoe strekken dat voldaan wordt aan de
voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.8 van hoofdstuk 2 juncto hoofdstuk 2A, van de bijlage .
Artikel 8
[Wijzigt het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.]
Artikel 9
[Wijzigt het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.]
1.
Voor een inrichting waarop
hoofdstuk 2 van toepassing is en die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in
artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in
artikel 5, eerste lid, onder a.
2.
De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens de vergunning, blijven na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit gelden als nadere eis, bedoeld in
artikel 5, mits de desbetreffende nadere eis betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in
artikel 5, eerste lid, onder a.
1.
Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting waarop
hoofdstuk 2 van toepassing is, reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was, meldt degene die de inrichting drijft aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
3.
Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van een inrichting is ingediend en dit besluit op de inrichting van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig
artikel 6.
1.
Dit besluit treedt, met uitzondering van
artikel 7 en
hoofdstuk 2A van de bijlage , in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
2.
Artikel 7 en
hoofdstuk 2A van de bijlage treden in werking op het tijdstip waarop het bij koninklijk besluit van 15 januari 2004 ingediende voorstel van
wet tot wijziging van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen en de Wet op de economische delicten in verband met richtlijn nr. 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L332) (Kamerstukken II 2003–2004, 29 400, nrs. 1–2) tot wet is verheven en in werking treedt.
Artikel 13
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit jachthavens.
's-Gravenhage, 3 augustus 2004
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ,
Uitgegeven de tweede september 2004
De Minister van Justitie ,