Besluit van 13 juli 2006, houdende regels voor akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt, melkrundveehouderijen, gemechaniseerde loonbedrijven, witloftrekkerijen, teeltbedrijven met eetbare paddestoelen, paardenhouderijen, kinderboerderijen, kleinschalige veehouderijen, spoelbassins en opslagen van vaste mest (Besluit landbouw milieubeheer)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 oktober 2005, nr. DJZ2005186687, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Gelet op richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377) en richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en de artikelen 8.40, 8.41, 8.42 en 21.8 van de Wet milieubeheer,
De Raad van State gehoord (advies van 1 februari 2006, nr. W08.05.0478/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 juli 2006, nr. DJZ2006282748, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
ADR: op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);
afgedragen gewas: gedeelte van het gewas dat resteert aan het einde van de teelt, nadat de voor consumptie bedoelde delen van het gewas zijn verwijderd;
akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt: inrichting die tot een krachtens
artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het telen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond;
ammoniakemissie: emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram NH
3 per jaar;
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in
artikel 2;
bijlage: bij dit besluit behorende
bijlage ;
bodembedreigende stof: stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB;
compost: een product dat geheel of grotendeels bestaat uit één of meer organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een zodanig stabiel eindprodukt dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt;
composteren: omzetten van plantaardig restmateriaal en hulpstoffen in compost;
diercategorie: categorie dieren, bedoeld in
bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij ;
dierenverblijf: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen landbouwhuisdieren worden gehouden;
dunne mest: mest die verpompbaar is en die bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren, al dan niet vermengd met mors-, spoel-, schrob-, reinigings- of regenwater;
gebruikt substraatmateriaal: materiaal van natuurlijke of kunstmatige oorsprong, nadat het is gebruikt voor het telen van gewassen los van de grond;
gemechaniseerd loonbedrijf: inrichting die tot een krachtens
artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak agrarisch gemechaniseerd loonwerk, zoals cultuurtechnische werken, mestdistributie en grondverzet, en soortgelijke dienstverlening verricht;
gevaarlijke stoffen: stoffen, preparaten en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan;
huisvestingssysteem: gedeelte van een dierenverblijf, waarin landbouwhuisdieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden;
kleinschalige veehouderij: inrichting, die tot een krachtens
artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van landbouwhuisdieren en waarin niet meer landbouwhuisdieren en geen andere categorieën landbouwhuisdieren worden gehouden dan genoemd in
artikel 3, eerste lid;
a.
een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel
b.
een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;
1°.
melkvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van de dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest of zijn drooggezet en worden afgemest;
2°.
vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren;
3°.
Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar dat bestemd is om te worden gehouden als melkvee bedoeld onder 1° dan wel als vrouwelijk vleesvee bedoeld onder 2°;
mestbassin: reservoir bestemd voor het bewaren van dunne mest, dat niet geheel of gedeeltelijk is gelegen onder een stal;
mestvarkeneenheid: rekeneenheid voor geuremissie, bedoeld in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, nr. DWL/96057153, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
1°.
bebouwde kom met stedelijk karakter;
2°.
ziekenhuis, sanatorium en internaat, en
3°.
objecten voor verblijfsrecreatie,
1°.
bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving;
2°.
objecten voor dagrecreatie;
object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent;
1°.
woning behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn;
2°.
verspreid liggende niet-agrarische bebouwing;
object categorie V: woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn;
PGS 7: publicatie 7 in de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen, getiteld «Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen», uitgave oktober 2007;
PGS 23: publicatie 23 in de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen, getiteld «Propaan, vulstations van butaan- en propaanflessen», uitgave juli 2005;
spoelbassin: voorziening bestemd voor de verwijdering van tarra van in de grond geteelde gewassen waarbij gebruik wordt gemaakt van een spoelmachine en een bezinkbassin;
stookinstallatie: stookinstallatie als bedoeld in het
Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer ;
vaste mest: mest die geheel of gedeeltelijk bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren en die niet verpompbaar is, met uitzondering van compost;
vergunning: omgevingsvergunning voor een inrichting;
warmtekrachtinstallatie: stookinstallatie, bestemd voor het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht waarbij de warmte nuttig wordt aangewend;
2.
Onder objecten als bedoeld in het eerste lid, onderdelen v tot en met z, worden niet verstaan van een agrarisch bedrijf deel uitmakende kleinschalige terreinen die ter beschikking worden gesteld voor het plaatsen van enkele kampeermiddelen, waarbij onder kampeermiddelen worden verstaan onderkomens of voertuigen die bestemd of geschikt zijn voor recreatief nachtverblijf en die geen bouwwerk zijn in de zin van de
Woningwet .
Artikel 1a
Dit besluit strekt mede tot implementatie van de kaderrichtlijn afvalstoffen.
1.
Dit besluit is van toepassing op:
a.
een melkrundveehouderij;
b.
een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt;
c.
een gemechaniseerd loonbedrijf;
f.
een kleinschalige veehouderij, en
1°.
witloftrek of teelt van eetbare paddestoelen of andere gewassen in een gebouw;
2°.
opslag van vaste mest, bloembollenafval, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal;
2.
Dit besluit is eveneens van toepassing op een inrichting waarin sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met g.
1.
Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in
artikel 2, indien:
a.
meer dan 50 mestvarkeneenheden, daarbij niet meegerekend ten hoogste 50 schapen die gedurende de aflamperiode in de inrichting worden gehouden.
b.
meer dan 200 stuks melkrundvee worden gehouden, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld;
c.
meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee worden gehouden, of het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkrundvee meer dan 340 stuks bedraagt;
d.
meer dan 50 geiten worden gehouden;
e.
meer dan 50 voedsters worden gehouden;
f.
pelsdieren bedrijfsmatig worden gehouden;
g.
meer dan 50 paarden worden gehouden;
h.
meer dan 50 landbouwhuisdieren, anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met g worden gehouden, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft;
i.
een permanente opstand van glas of van kunststof voor het telen van gewassen groter is dan 2.500 m
2 ;
j.
afvalstoffen worden op- of overgeslagen, die niet binnen het eigen bedrijf zijn ontstaan, voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit:
1°.
van meer dan 35 m3 voor de opslag van afvalstoffen, behoudens zand, grind en grond voor zover deze stoffen bedoeld en geschikt zijn voor nuttige toepassing;
2°.
voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, of
3°.
van meer dan 1.000 m
3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen;
k.
een of meer werkplaatsen aanwezig zijn die in hoofdzaak worden gebruikt voor onderhoud, ondersteuning of reparatie van niet tot de inrichting behorende gebouwen, installaties, toestellen of voertuigen, van derden;
l.
bij de teelt van eetbare paddestoelen de teeltoppervlakte meer bedraagt dan 5.000 m
2 of verse compost wordt gepasteuriseerd;
m.
apparatuur aanwezig is voor het verspuiten van gewasbeschermingsmiddelen of biociden met een vliegtuig;
n.
in de inrichting of een onderdeel daarvan voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het:
1°.
opslaan van meer dan 600 m
3 vaste mest;
2°.
opslaan van meer dan 500 m
3 strooizout;
3°.
opslaan of bewerken en verwerken van meer dan in totaal 2.000 m
3 zand, grind en grond;
4°.
opslaan of bewerken en verwerken van zand, grind en grond dat niet afkomstig is van eigen werkzaamheden of niet wordt aangewend voor eigen werkzaamheden;
5°.
afleveren van LPG of aardgas voor tractie;
6°.
opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde vaste kunstmeststoffen, in een opslagvoorziening met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kilogram;
7°.
opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in tanks, tenzij sprake is van:
a.
opslaan van vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 150 m
3 ,
b.
opslaan van diesel, huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie of afgewerkte olie in bovengrondse tanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 150 m
3 ,
c.
opslaan van diesel, huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie of afgewerkte olie in bovengrondse tanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 15 m
3 ,
d.
opslaan van petroleum in een of meer bovengrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 1,5 m
3 , of
e.
opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in bovengrondse tanks;
8°.
opslaan van gassen of gasmengsels in tanks, tenzij sprake is van de opslag van propaan waarop het
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer van toepassing is;
9°.
opslaan van dunne mest in mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 750 m
2 , of een gezamenlijke inhoud van meer dan 2.500 m
3 ;
10°.
beluchten, geforceerd vergisten of op andere wijze bewerken of verwerken, behoudens mengen of roeren, van dunne mest in mestbassins;
11°.
vullen van gasflessen met uitzondering van het vullen van gasflessen met propaan of butaan vanuit een gasfles van maximaal 150 liter van gasflessen met een inhoud kleiner dan 12 liter en met uitzondering van het vullen van persluchtflessen door middel van een compressor;
12°.
aflevering van andere motorbrandstoffen dan LPG of aardgas voor tractie, tenzij dit plaats vindt voor eigen gebruik;
13°.
verrichten in vast opgestelde voorzieningen en installaties van werkzaamheden met chemische gewasbeschermingsmiddelen voor derden;
14°.
verven van bloemen en planten; of
15°.
composteren van materiaal of het opslaan van afgedragen gewas of bloembollenafval met een totaal volume van meer dan 600 m
3 .
o.
kunstmeststoffen worden opgeslagen behorende tot groep 3 of groep 4 als bedoeld in PGS 7 of meer dan 50 ton kunstmeststoffen behorende tot groep 2 wordt opgeslagen als bedoeld in PGS 7;
p.
een of meer stookinstallaties, met uitzondering van een smidse, aanwezig zijn, die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, gasolie of petroleum, tenzij sprake is van een open haard of houtkachel voor het verbranden van hout, die alleen is bedoeld voor sfeerverwarming;
q.
windenergie in elektrische energie wordt omgezet met een of meer windturbines;
r.
in de inrichting of een onderdeel daarvan:
1°.
een of meer stookinstallaties aanwezig zijn met een thermisch vermogen per installatie van 7.500 kilowatt of meer;
2°.
een warmtekrachtinstallatie aanwezig is met een gezamenlijk nominaal elektrisch vermogen van 10 megawatt of meer;
s.
koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een inhoud per installatie van meer dan 1.500 kilogram ammoniak of van meer dan 100 kilogram propaan, butaan of mengsels van propaan of butaan;
t.
activiteiten of handelingen plaatsvinden als bedoeld in categorie 21 van
bijlage I, onder C, bij het Besluit omgevingsrecht .
3.
Dit besluit is eveneens niet van toepassing op een inrichting waarop het
Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is.
1.
Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is opgericht:
a.
op of na 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de
Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied;
b.
voor 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de
Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, en waarvan het aantal gehouden landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën hoger is dan op 31 december 2001:
2.
Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in
artikel 2 waar landbouwhuisdieren worden gehouden:
a.
die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of
b.
die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V.
3.
In afwijking van het tweede lid is dit besluit van toepassing op:
a.
een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien:
1°.
per diercategorie het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren van die diercategorie dat op grond van een vergunning of op grond van het
Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het
Besluit landbouw milieubeheer zoals dat luidde voor 1 oktober 2009 gehouden mocht worden, en
2°.
voor zover de afstand tot enig object categorie I of II, gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van de inrichting, of tot enig object categorie III, IV of V, gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van de inrichting, niet is afgenomen;
b.
een kinderboerderij die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V.
4.
De afstanden bedoeld in het tweede en het derde lid, worden gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie I, II, III, IV of V tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf.
5.
Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting die is opgericht na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en:
a.
die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of
b.
die is gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V
6.
In afwijking van het vijfde lid is dit besluit van toepassing op:
a.
een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V, die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en waarvan de afstand die moet worden aangehouden op grond van een vergunning of op grond van het
Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het Besluit bedekte teelt milieubeheer tot enig object categorie I of II, gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van de inrichting, of tot enig object categorie III, IV of V, gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van de inrichting, niet is afgenomen, en
b.
een kinderboerderij die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V.
7.
De afstanden bedoeld in het vijfde en zesde lid, worden gemeten vanaf het onderdeel van het bedrijf dat het dichtst bij het genoemde object is gelegen, waarbij een waterbassin, een watersilo, een warmwateropslagtank, in plastic folie verpakte veevoederbalen als bedoeld in voorschrift 2.3.4 van de
bijlage en het erf niet als een zodanig onderdeel worden beschouwd.
1.
De voorschriften, bedoeld in de
hoofdstukken 1 tot en met 3 van de bijlage gelden voor degene die de inrichting drijft. Die draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.
2.
Indien een voorschrift als bedoeld in de
hoofdstukken 1 tot en met 3 van de bijlage inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dat voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen zal toepassen aan het bevoegd gezag.
3.
Bij de melding worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
4.
Het bevoegd gezag beslist of door toepassing van het andere middel een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu zal worden bereikt.
1.
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a.
de in de
bijlage opgenomen voorschriften voorzover dat in
hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, en
b.
de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit uitgezonderd verwarmings- en stookinstallaties, de veiligheid van de opslag van stoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop
paragraaf 1.9 van de bijlage betrekking heeft, indien dat is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
2.
Maatwerkvoorschriften gelden voor degene die de inrichting drijft. Die draagt er zorg voor dat de maatwerkvoorschriften wordt nageleefd.
3.
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften wijzigen, aanvullen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
4.
Van de beschikking waarbij maatwerkvoorschriften worden gesteld krachtens dit besluit wordt kennisgegeven in een of meer dagbladen, nieuwsbladen of huis-aan-huisbladen.
1.
Degene die voornemens is een inrichting op te richten, meldt dat ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Een melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door het veranderen geen afwijking ontstaat ten opzichte van de bij die melding verstrekte gegevens.
3.
Bij de melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt vermeld:
a.
het adres van de inrichting;
b.
de naam en het adres van degene die de inrichting opricht, verandert of de werking daarvan verandert en van degene die de inrichting drijft of zal drijven;
c.
de aard en omvang van de activiteiten of processen binnen de inrichting;
d.
de indeling en de uitvoering van de inrichting;
e.
de aard, omvang en frequentie van de transportactiviteiten;
f.
de geluidsbronnen en per vast opgestelde voorziening of installatie de plaats waar deze wordt opgesteld, de gebruiksfrequentie en het bronvermogen;
g.
de plaats waar wordt geladen en gelost, en
h.
het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht of de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.
4.
Indien aannemelijk is dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau of het piekniveau vanwege de geluidsbronnen hoger zal zijn dan de waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 van de
bijlage , kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat een rapport van een onderzoek naar de akoestische situatie moet worden overgelegd.
5.
Het onderzoek richt zich met gebruikmaking van geluidmetingen of geluidberekeningen op de bestaande en te verwachten geluidniveaus en op maatregelen en voorzieningen die ertoe kunnen leiden dat de geluidniveaus de waarden bedoeld in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 van de
bijlage niet zullen overschrijden.
6.
Indien aannemelijk is dat de geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten een significante bijdrage leveren aan de totale geluidsbelasting, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat een rapport van een onderzoek naar de akoestische situatie moet worden overgelegd. Het onderzoek richt zich met gebruikmaking van geluidmetingen of geluidberekeningen op de bestaande en te verwachten geluidniveaus vanwege de werkzaamheden en activiteiten.
7.
Indien een toekomstige bodemverontreiniging als gevolg van de bedrijfsactiviteiten aannemelijk is, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem moet worden overgelegd. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden of zullen plaatsvinden.
8.
De gegevens, bedoeld in het derde lid, behoeven niet te worden verstrekt indien degene die de inrichting drijft die gegevens reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft en het bevoegd gezag over die gegevens beschikt. Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.
9.
Indien binnen de inrichting een bassin voor de opslag van dunne mest aanwezig is waarop de voorschriften uit het
Besluit mestbassins milieubeheer niet van toepassing zijn, worden bij de melding tevens de volgende gegevens verstrekt:
a.
gegevens waaruit kan worden afgeleid of omstandigheden als bedoeld in
artikel 3, onder n, sub 9 en 10 zich voordoen en gegevens waaruit de noodzaak tot het stellen van maatwerkvoorschriften kan blijken;
b.
een door de installateur van het bassin verstrekte verklaring waaruit blijkt dat het bassin overeenkomstig de betreffende voorschriften van de bijlage is uitgevoerd en welke referentieperioden van toepassing zijn, en
c.
gegevens over de wijze van afdekken van het bassin.
1.
Voor een inrichting die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is opgericht en waarvoor voor dat tijdstip een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag en de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden als maatwerkvoorschriften als bedoeld in
artikel 6, behoudens wijziging of intrekking van die maatwerkvoorschriften, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in
artikel 6, eerste lid, onderdeel a.
2.
De maatwerkvoorschriften die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens een vergunning, het
Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer , het
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer , het
Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer voorzover laatstgenoemd besluit betrekking heeft op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de witloftrek of de teelt van eetbare paddestoelen, blijven na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden als maatwerkvoorschriften als bedoeld in
artikel 6 van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in
artikel 6, eerste lid, onderdeel a.
1.
Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een inrichting reeds was opgericht en voor die inrichting voor dat tijdstip geen vergunning in werking of onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het
Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer , het
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer , het
Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer voorzover laatstgenoemd besluit betrekking heeft op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de witloftrek of de teelt van eetbare paddestoelen, meldt degene die de inrichting drijft aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van de inrichting door het bevoegd gezag in behandeling is genomen. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding als bedoeld in
artikel 7.
1.
Met voorzieningen, toestellen en installaties genoemd in dit besluit of de
bijlage worden gelijkgesteld voorzieningen, toestellen en installaties die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
2.
Met een verklaring, keuring of erkenning als bedoeld in dit besluit of de
bijlage wordt gelijkgesteld een verklaring van goedkeuring, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.
3.
Met de beroepseisen ter zake van controle, beoordeling, inspectie, onderhoud of afstelling als bedoeld in dit besluit of de
bijlage worden gelijkgesteld beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
Artikel 11
Indien op grond van een vergunning die in werking of onherroepelijk was, het
Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer , het
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer , het
Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer voorzover laatstgenoemd besluit betrekking heeft op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de witloftrek of de teelt van eetbare paddestoelen, een keuringstermijn niet is verstreken, is de termijn als bedoeld in dit besluit van toepassing vanaf het tijdstip na afloop van die keuringstermijn.
Artikel 12
Het
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het
Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer worden ingetrokken.
Artikel 14
[Wijzigt het Besluit mestbassins milieubeheer.]
Artikel 15
[Wijzigt het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.]
Artikel 16
Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de
Regeling slibvangputten en vetafscheiders mede op
voorschrift 1.3.13, onderdelen b en f, van de bijlage .
Artikel 18
De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Artikel 19
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit landbouw milieubeheer.
's-Gravenhage, 13 juli 2006
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Uitgegeven de vijfde september 2006