Besluit van 2 oktober 2006, houdende regels met betrekking tot de uitkeringen ten behoeve van beleid op het terrein van openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid, de stimuleringsuitkeringen, de eigen bijdrage en de financiële tegemoetkomingen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning en wijziging van andere besluiten (Besluit maatschappelijke ondersteuning)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 14 juli 2006, kenmerk DMO/SFI-2698621;
Gelet op artikel 1, zesde lid, artikel 15, derde lid, artikel 19, tweede lid, artikel 20, eerste tot en met derde lid, en artikel 21, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning en op de Kaderwet militaire pensioenen, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Tabakswet, de Wet op de jeugdzorg, de Wet tarieven gezondheidszorg, de Kwaliteitswet zorginstellingen, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet werk en bijstand, de Wet werk en inkomen kunstenaars, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Ziektewet, de Wet inburgering nieuwkomers, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Overgangswet verzorgingshuizen;
De Raad van State gehoord (advies van 25 september 2006, nummer W13.06.0325/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 29 september 2006, kenmerk DMO/SFI-2718633;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
de wet: de
Wet maatschappelijke ondersteuning ;
c.
maatschappelijke opvang: maatschappelijk opvang, vrouwenopvang daaronder niet begrepen;
d.
peiljaar: het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin aan een persoon maatschappelijke ondersteuning is verleend;
e.
[dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]
h.
[dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]
1.
Het vermogen van een persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend respectievelijk van zijn echtgenoot, is het verschil tussen zijn vermogengrondslag en de op grond van het vierde en vijfde lid voor hem toegepaste verminderingen met dien verstande dat het ten minste nihil bedraagt.
2.
De vermogensgrondslag van een persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend respectievelijk van zijn echtgenoot, is zijn grondslag sparen en beleggen, over het peiljaar, of indien op die persoon het tweede lid van de
Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is, het aan hem over het peiljaar toegerekende gedeelte van de toepasselijke gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in dat tweede lid.
3.
In afwijking van het tweede lid is de vermogensgrondslag van een persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, bij toepassing jegens hem van
artikel 4.2, derde lid, de te verwachten grondslag sparen en beleggen over het lopende jaar, of indien
artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 vermoedelijk op de verzekerde van toepassing zal zijn, het te verwachten aan hem toe te rekenen deel van de toepasselijke te verwachten gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.
Op aanvraag wordt voor de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend respectievelijk voor zijn echtgenoot, een vermindering toegepast voor een bedrag ter grootte van door hem in het peiljaar of enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkeringen die krachtens
artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn aangewezen.
5.
Het deel van het bedrag, bedoeld in het vierde lid, dat de vermogensgrondslag van de de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend respectievelijk van de echtgenoot, overtreft, wordt voor zijn echtgenoot als vermindering toegepast.
a.
voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b.
binnen de termijn, genoemd in
artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, in geval
artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van
artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.
De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a.
onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b.
de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de
Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
1.
Het college van burgemeester en wethouders houdt bij het verlenen van een opdracht voor het leveren van individuele voorzieningen rekening met de mate waarin de aanbieder zorg draagt voor continuïteit in de hulpverlening tussen de persoon die aanspraak heeft op de individuele voorziening en de betrokken hulpverlener.
2.
Het college van burgemeester en wethouders neemt in een overeenkomst met betrekking tot het leveren van individuele voorzieningen op, dat de aanbieder in overleg treedt met de aanbieder of aanbieders die laatstelijk voor hem dan wel na hem in opdracht van het college die individuele voorzieningen hebben verleend dan wel gaan verlenen, over de overname van de betrokken hulpverleners.
3.
Het college van burgemeester en wethouders verleent een opdracht voor het leveren van individuele voorzieningen ten minste drie maanden voor de ingangsdatum van die opdracht.
1.
Indien de gemeenteraad uitvoering heeft gegeven aan
artikel 15, eerste lid, of
artikel 19, eerste lid, van de wet, mogen de verschuldigde eigen bijdrage en het aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning dat bij de toekenning van een financiële tegemoetkoming voor eigen rekening blijft, tezamen niet meer bedragen dan
a.
voor de ongehuwde persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in
artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt € 19,40 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt dan € 22.331 het bedrag van normalisation «Invoegen vast wit tussen valutasymbool en bedrag» € 19,40 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat inkomen en € 22.331;
b.
voor de ongehuwde persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in
artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt € 19,40 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt dan € 16.634 het bedrag van € 19,40 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat inkomen en € 16.634;
c.
voor de gehuwde personen indien een van beide de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in
artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt of beiden die leeftijd nog niet hebben bereikt € 27,60 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt dan € 27.917 het bedrag van € 27,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 27.917;
d.
voor de gehuwde personen die beiden de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in
artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, hebben bereikt € 27,60 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt dan € 23.046 het bedrag van € 27,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 23.046.
2.
De gemeenteraad kan de verschuldigde eigen bijdrage of het aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning dat bij de toekenning van een financiële tegemoetkoming voor eigen rekening blijft, verlagen door de in het eerste lid genoemde bedragen per vier weken of het percentage van 15 te verlagen of de overige in het eerste lid genoemde inkomensbedragen in gelijke mate te verhogen.
3.
Bij de toepassing van het eerste lid wordt per kalenderjaar uitgegaan van twaalf perioden van vier weken en een periode die, afhankelijk van resterende dagen, vier of vijf weken bedraagt.
4.
De verschuldigde eigen bijdrage en het aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning dat bij de toekenning van een financiële tegemoetkoming voor eigen rekening blijft, is niet hoger dan de kostprijs van de maatschappelijke ondersteuning.
5.
De bijdrage is niet verschuldigd voor een rolstoel.
6.
De bijdrage of het eigen aandeel in de kosten is niet verschuldigd indien de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend of zijn echtgenoot een bijdrage ingevolge de
artikelen 4 of
14 van het Bijdragebesluit zorg verschuldigd is.
7.
De persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, is de eigen bijdrage of het eigen aandeel in de kosten niet verschuldigd in de periode, bedoeld in het derde lid, dat deze persoon gedurende meer dan een nacht verblijft in een maatschappelijke opvang of een vrouwenopvang.
Artikel 4.1a
De persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, betaalt de eigen bijdrage binnen dertig dagen nadat de beschikking is bekend gemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
1.
De eigen bijdrage, bedoeld in
artikel 4.1, wordt vastgesteld uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK ervan in kennis is gesteld dat maatschappelijke ondersteuning wordt verleend.
2.
Indien het CAK heeft verzuimd de eigen bijdrage vast te stellen binnen de in het eerste lid bedoelde periode, kan op een later tijdstip alsnog de eigen bijdrage worden vastgesteld, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarover de eigen bijdrage door de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, moet worden betaald niet kan worden gesteld op een datum die is gelegen meer dan 24 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de eigen bijdrage wordt vastgesteld, aan die persoon is verzonden.
1.
Het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in
artikel 4.1, eerste lid, bedraagt het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, onderscheidenlijk van de gehuwde personen tezamen, vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en zijn echtgenoot.
2.
Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen.
3.
Op aanvraag van de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend vindt, in afwijking van het eerste lid, een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaats op grond van het inkomen en het vermogen van het lopende jaar, indien redelijkerwijs te verwachten is dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.540 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid.
4.
Indien het derde lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen over dat jaar plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar minder dan € 2.540 lager is geweest dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid.
5.
De aanvraag, bedoeld in het derde lid, wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft.
Artikel 4.3
Voor de toepassing van de
artikelen 4.1 en
4.2 wordt een wijziging in de burgerlijke staat van de ongehuwde persoon of gehuwde personen en het bereiken van een van belang zijnde leeftijd van een van deze personen in aanmerking genomen met ingang van de datum waarop de bijdrage wordt vastgesteld.
1.
Indien ten aanzien van de ongehuwde of gehuwde personen aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend geen inkomen beschikbaar is, wordt de bijdrage vastgesteld op het bedrag per vier weken, bedoeld in
artikel 4.1, eerste lid.
2.
Indien na de vaststelling van de eigen bijdrage uit een alsnog beschikbaar gekomen inkomen of uit een wijziging van een inkomen, blijkt dat de eigen bijdrage tot een te hoog of te laag bedrag is vastgesteld, herziet het CAK de eigen bijdrage met inachtneming van het beschikbaar gekomen inkomen dan wel van die wijziging.
1.
De eigen bijdrage wordt herzien uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging.
2.
De herziene bijdrage wordt voor zover mogelijk verrekend met de eerder vastgestelde bijdrage.
3.
Indien het CAK heeft verzuimd de eigen bijdrage te herzien binnen de in het eerste lid bedoelde periode, kan op een later tijdstip alsnog de eigen bijdrage worden herzien, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarvoor de herziene eigen bijdrage door de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, moet worden betaald niet kan worden gesteld op een datum die is gelegen meer dan 24 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de eigen bijdrage is herzien, aan die persoon is verzonden.
4.
Voor zover de bevoegdheid tot herziening van de eigen bijdrage over een periode is vervallen op grond van het eerste lid, wordt de over die periode eerder vastgestelde eigen bijdrage van rechtswege definitief.
2.
De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 0,2.
3.
Bij de jaarlijkse toepassing van het eerste lid wordt de afronding, bedoeld in het tweede lid, buiten beschouwing gelaten.
Artikel 4.6
Het CAK, is bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens de wet van of op een persoon met vorderingen van of op deze persoon krachtens deze wet of de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten .
2.
Indien de gemeenteraad uitvoering heeft gegeven aan
artikel 15, eerste lid, van de wet, mag de hoogte van de eigen bijdrage voor verblijf in een maatschappelijke opvang of vrouwenopvang niet zodanig zijn dat de persoon die verblijft in een zodanige opvang, na afdracht van de eigen bijdrage van zijn netto inkomen minder overhoudt dan een bedrag dat overeenkomt met het bedrag, vermeld in
artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en bijstand vermeerderd met de standaardpremie, bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de zorgtoeslag, gecorrigeerd met de zorgtoeslag.
Artikel 4.8
De gemeenteraad is bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens de wet van of op een persoon met vorderingen van of op deze persoon krachtens deze wet of de
Wet werk en bijstand .
Artikel 7.3
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.
Artikel 7.4
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit maatschappelijke ondersteuning.
’s-Gravenhage, 2 oktober 2006
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Uitgegeven de vijfde oktober 2006