Besluit van 4 juli 2007, houdende regels aangaande de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Besluit OM-afdoening)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 3 april 2007, directie Wetgeving, nr. 5476193/07/6,
Gelet op de artikelen 257b, 257d, vierde lid, en 572, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, en de artikelen 22e, 22k, 74, vijfde lid, en 77ff, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht;
Voorts gelet op de artikelen 1, onderdeel a, 2, tweede lid, 4, derde lid, 9, eerste lid, en 13, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie en de artikelen 37, 39 en 41 van de Wet op de rechtsbijstand;
De Raad van State gehoord (advies van 23 mei 2007, nr.W03.07.0090/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 29 juni 2007, directie Wetgeving, nr. 5491696/07/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1.1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. de wet: het Wetboek van Strafvordering ;
b. Onze Minister: Onze Minister van Veiligheid en Justitie;
c. Centraal Justitieel Incassobureau: het Centraal Justitieel Incassobureau, bedoeld in artikel 1 van het Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau;
d. hoofdofficier van justitie: de officier van justitie in de rang van hoofdofficier van justitie die aan het hoofd staat van het arrondissementsparket, het landelijk parket, het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie;
e. buitengewoon opsporingsambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in artikel 142, eerste lid, van de wet;
g. direct toezichthouder: direct toezichthouder, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel b, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar.
1.
Het Centraal Justitieel Incassobureau heeft tot taak degene die bevoegd is de strafbeschikking uit te vaardigen te ondersteunen bij diens daarop betrekking hebbende taken.
2.
Het Centraal Justitieel Incassobureau verricht de werkzaamheden die Onze Minister of het openbaar ministerie van hem in verband met de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde taken verlangen.
3.
Degene die de strafbeschikking uitvaardigt, verstrekt aan het Centraal Justitieel Incassobureau de gegevens die het behoeft in verband met de uitvoering van dit artikel.
4.
Dit artikel is niet van toepassing op strafbeschikkingen, uitgevaardigd krachtens artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 10:15 van de Algemene douanewet.
1.
Van elke uitreiking in persoon of toezending van het afschrift van de strafbeschikking wordt overeenkomstig dit artikel in daarvoor bestemde landelijke geautomatiseerde registers aantekening gehouden door degene die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd.
2.
In geval van uitreiking in persoon aan de verdachte, wordt aantekening gehouden van in ieder geval de volgende gegevens:
a. de datum van uitreiking;
b. de plaats en het adres van uitreiking;
c. de naam van de verdachte aan wie wordt uitgereikt;
d. indien de verdachte een rechtspersoon, een maatschap, een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, een doelvermogen, of een rederij is, en het afschrift van de strafbeschikking wordt uitgereikt aan de bestuurder van de rechtspersoon, de aansprakelijke vennoot, de bestuurder van een doelvermogen, de boekhouder of het lid van een rederij, dan wel aan de persoon die gemachtigd is het afschrift in ontvangst te nemen: de naam van de desbetreffende persoon.
3.
In geval van toezending wordt aantekening gehouden van in ieder geval de volgende gegevens:
a. de datum van toezending;
b. de naam van de verdachte aan wie het afschrift wordt toegezonden, de naam van de benadeelde partij aan wie het afschrift wordt toegezonden en de naam van de bij de officier van justitie bekende rechtstreeks belanghebbende aan wie het afschrift wordt toegezonden;
c. het adres of de adressen waarnaar het afschrift wordt toegezonden;
d. of de toezending per gewone dan wel per aangetekende brief geschiedt;
e. de datum van ontvangst van het afschrift.
1.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. strafbeschikkingsbevoegdheid: de bevoegdheid een strafbeschikking uit te vaardigen, bedoeld in artikel 257b van de wet;
b. bevoegde ambtenaar: de opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 3.2.
2.
Als korpschef in de zin van dit hoofdstuk wordt aangemerkt met betrekking tot
a. de ambtenaren, bedoeld in artikel 3.2, eerste en tweede lid: de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012;
b. de ambtenaren werkzaam bij de Koninklijke marechaussee, bedoeld in artikel 3.2, eerste en derde lid:
1. voor de toepassing van artikel 3.4: de betrokken districtscommandant;
2. voor de toepassing van de overige artikelen van dit hoofdstuk: de commandant van de Koninklijke marechaussee;
c. de ambtenaren, bedoeld in artikel 3.2, vierde lid: het hoofd van de organisatie waarbij zij werkzaam zijn.
1.
Voor de in artikel 3.3, onderdeel a, aangewezen zaken wordt de strafbeschikkingsbevoegdheid toegekend aan de hulpofficieren van justitie, bedoeld in artikel 154, onderdelen a en b, van de wet, alsmede aan de hulpofficieren van justitie, bedoeld in artikel 154, onderdeel c, van de wet, voor zover het betreft de brigadecommandanten en de afdelingscommandanten en de adjudant-onderofficier en de opperwachtmeesters die als hun vervanger zijn aangewezen, voor zolang zij als zodanig optreden, alsmede de adjudant-onderofficier en de opperwachtmeesters, ingedeeld bij de centrale recherche Koninklijke marechaussee en de recherchegroepen.
2.
Voor de in artikel 3.3, onderdeel b, aangewezen zaken wordt de strafbeschikkingsbevoegdheid toegekend aan de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 141, aanhef en onder b, van de wet, alsmede aan de ambtenaren die een basisopleiding volgen aan de Politieacademie, uitsluitend gedurende hun praktijkstage bij de politie.
3.
Voor de in artikel 3.3, onderdelen b en c, aangewezen zaken wordt strafbeschikkingsbevoegdheid toegekend aan de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in artikel 141, aanhef en onder c, van de wet.
4.
Voor de in artikel 3.3, onderdeel b, aangewezen zaken wordt strafbeschikkingsbevoegdheid toegekend aan buitengewoon opsporingsambtenaren, voor zover deze ambtenaren bevoegd zijn tot de opsporing van die zaken.
5.
In afwijking van het vierde lid, wordt voor de in artikel 3.3, onderdeel b, aangewezen zaken geen strafbeschikkingsbevoegdheid toegekend aan buitengewoon opsporingsambtenaren in dienst van de gemeente, voor zover voor die zaken in de desbetreffende gemeente krachtens een verordening als bedoeld in artikel 154b, eerste lid, van de Gemeentewet een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
Artikel 3.3
Als zaken waarin de strafbeschikkingsbevoegdheid kan worden uitgeoefend worden aangewezen:
a. de zaken, aangeduid in bijlage I van dit besluit en zoals nader omschreven in de richtlijnen, gesteld door het openbaar ministerie, die de ontdekking betreffen van een misdrijf, omschreven in artikel 310 of 321 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit de toe-eigening betreft van goederen met een waarde van ten hoogste € 120 uit een winkel, voor zover de verdachte de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt;
b. de zaken welke betreffen de op heterdaad of met een technisch hulpmiddel door de bevoegde ambtenaar ontdekte overtredingen, aangeduid in bijlage I van dit besluit, voor zover de verdachte hetzij behoort tot een categorie die met betrekking tot die feiten in bijlage I van dit besluit is vermeld, hetzij, in het geval bedoeld in artikel 181, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, de eigenaar of houder is van het motorrijtuig waarmee het feit is begaan;
c. de op heterdaad of met een technisch hulpmiddel ontdekte verkeersovertredingen, aangeduid in bijlage I van dit besluit en strafbaar gesteld bij artikel 169 van het Wetboek van Militair Strafrecht juncto de Verkeersregeling defensie voor zover de verdachte militair is en hetzij behoort tot een categorie die met betrekking tot die feiten in bijlage I van dit besluit is vermeld, hetzij, in het geval bedoeld in artikel 181, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, de eigenaar of houder is van het motorrijtuig waarmee het feit is begaan en de overtreding is begaan op een militair terrein met een voertuig dat niet bij de krijgsmacht in gebruik is.
1.
De hoofdofficier van justitie kan de strafbeschikkingsbevoegdheid van een bevoegde ambtenaar tot nader bericht intrekken indien de taakvervulling van deze ambtenaar zulks naar zijn oordeel vordert. Alvorens een beschikking als bedoeld in de eerste zin te geven, hoort de hoofdofficier van justitie de betrokken korpschef.
2.
De korpschef draagt zorg voor de uitvoering van de beschikking.
3.
De hoofdofficier van justitie geeft zijn nader bericht slechts na hernieuwd overleg.
4.
Van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, die betrekking heeft op een buitengewoon opsporingsambtenaar, wordt een afschrift gezonden aan de direct toezichthouder van de ambtenaar. Indien de hoofdofficier van justitie niet de toezichthouder van de ambtenaar is, wordt tevens een afschrift gezonden aan de toezichthouder.
1.
De hoofdofficier van justitie kan bepalen dat naar zijn oordeel het belang van een goede rechtsbedeling vordert dat in bepaalde gebieden of op bepaalde openbare wegen binnen het arrondissement of in bepaalde zaken door de bevoegde ambtenaren geen gebruik wordt gemaakt van de strafbeschikkingsbevoegdheid.
2.
Alvorens een besluit als in het eerste lid bedoeld te nemen, hoort de hoofdofficier van justitie de betrokken korpschef. Dit horen kan achterwege blijven, indien de hoofdofficier van justitie het nodig oordeelt dat in het gehele arrondissement in bepaalde zaken door de bevoegde ambtenaren geen gebruik wordt gemaakt van de strafbeschikkingsbevoegdheid.
3.
De betrokken korpschef draagt zorg voor de uitvoering van het besluit, bedoeld in het eerste lid.
4.
Indien het besluit, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op buitengewoon opsporingsambtenaren wordt een afschrift gezonden aan de betrokken direct toezichthouder. Indien de hoofdofficier van justitie niet de toezichthouder van de ambtenaren is, wordt tevens een afschrift gezonden aan de toezichthouder.
1.
Het College van procureurs-generaal vaardigt richtlijnen uit waarin ten aanzien van elk feit waarvoor de bevoegde ambtenaar een strafbeschikking kan uitvaardigen de hoogte van de daarin op te leggen geldboete wordt bepaald. Deze richtlijnen worden in de Staatscourant bekend gemaakt.
2.
De bevoegde ambtenaar wordt in het bezit gesteld van een lijst met de feiten waarvoor de strafbeschikking kan worden uitgevaardigd en met de bedragen van de geldboeten die daarin kunnen worden opgelegd. Desgevraagd verleent hij aan de betrokken persoon inzage in deze lijst.
Artikel 3.7
De bevoegde ambtenaar houdt aantekening van elke zaak waarin hij van zijn strafbeschikkingsbevoegdheid gebruik maakt.
Artikel 4.1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. strafbeschikkingsbevoegdheid: de bevoegdheid een strafbeschikking bedoeld in artikel 257ba van de wet, inhoudende een geldboete, uit te vaardigen;
b. lichaam of persoon: het lichaam of de persoon met een publieke taak belast, bedoeld in artikel 4.2;
c. Regionale Uitvoeringsdienst: een openbaar lichaam in de zin van artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen belast met de uitvoering van het toezicht op en de handhaving van milieuregelgeving;
d. algemeen opsporingsambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in artikel 141, aanhef en onder b en d, van de wet;
e. bevoegde ambtenaar: de buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van of werkzaam voor een lichaam of een persoon, voor zover hij bevoegd is tot opsporing van de zaken bedoeld in artikel 4.3 en de algemeen opsporingsambtenaar werkzaam voor een lichaam of een persoon.
Artikel 4.2
Voor zaken betreffende de in artikel 4.3 aangewezen strafbare feiten wordt de strafbeschikkingsbevoegdheid toegekend aan de volgende lichamen of personen:
a. de directeuren van de Regionale Uitvoeringsdiensten, voor de feiten vermeld in hoofdstuk 1 van bijlage II van dit besluit;
b. de dagelijkse besturen van de waterschappen voor feiten vermeld in bijlage II van dit besluit;
c. de hoofdingenieurs-directeur van de regionale en landelijke diensten van Rijkswaterstaat van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu voor feiten vermeld in bijlage II van dit besluit;
d. de inspecteur-generaal van de Inspectie voor Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, voor de feiten vermeld in hoofdstuk 1 van bijlage II van dit besluit;
e. de inspecteur-generaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, voor de feiten vermeld in hoofdstuk 1 van bijlage II van dit besluit;
f. het college van gedeputeerde staten van de provincies, voor zover in de provincie of delen daarvan nog geen Regionale Uitvoeringsdienst is ingesteld, voor de feiten vermeld in hoofdstuk 1 van bijlage II van dit besluit;
g. de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane voor de feiten vermeld in hoofdstuk 1 van bijlage II van dit Besluit;
h. de algemeen directeur van de directie Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu voor de feiten vermeld in bijlage II van dit Besluit.
Artikel 4.3
Zaken waarin de strafbeschikkingsbevoegdheid kan worden uitgeoefend, betreffen de door de bevoegde ambtenaar geconstateerde strafbare feiten, aangeduid in bijlage II van dit besluit, voor zover die strafbare feiten van geringe ernst of eenvoudige aard zijn zoals nader omschreven in de richtlijnen, bedoeld in artikel 4.6, eerste lid en voor zover de verdachte behoort tot een categorie die met betrekking tot die feiten in bijlage II van dit besluit is vermeld.
Artikel 4.4
Een lichaam of een persoon maakt geen gebruik van zijn strafbeschikkingsbevoegdheid indien:
a. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een persoon die jonger is dan achttien jaar;
b. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet;
c. degene onder wie één of meer voorwerpen in beslag zijn genomen, weigert afstand te doen;
d. voor opsporing van het strafbare feit internationale rechtshulp nodig is;
e. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer strafbare feiten waarvoor de strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijke boetebedrag voor deze economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of € 10.000 voor een rechtspersoon;
f. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer strafbare feiten waarvoor de strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijke boetebedrag voor niet-economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of een rechtspersoon;
g. sprake is van aanwijzingen voor een wederrechtelijk verkregen voordeel van meer dan € 5.000;
h. het strafbare feit een wederrechtelijke gedraging betreft waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen danwel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt.
1.
De betrokken hoofdofficier van justitie kan de strafbeschikkingsbevoegdheid tot nader bericht intrekken indien de taakvervulling van een persoon of de wijze waarop een lichaam gebruik maakt van de bevoegdheid, zulks naar zijn oordeel vordert.
2.
Alvorens een beschikking, bedoeld in het eerste lid, te geven, hoort de hoofdofficier van justitie het betrokken lichaam of de betrokken persoon.
3.
De hoofdofficier van justitie geeft zijn nader bericht slechts na hernieuwd overleg.
1.
Het College van procureurs-generaal vaardigt richtlijnen uit waarin ten aanzien van elk feit waarvoor een lichaam of een persoon een strafbeschikking kan uitvaardigen de hoogte van de daarin op te leggen geldboete wordt bepaald. Deze richtlijnen worden in de Staatscourant bekend gemaakt.
2.
De bevoegde ambtenaar wordt door het lichaam of de persoon in het bezit gesteld van een lijst met de feiten waarvoor de strafbeschikking kan worden uitgevaardigd. Desgevraagd verleent hij aan de verdachte inzage in deze lijst.
Artikel 4.7
Een lichaam of een persoon houdt aantekening van elke zaak waarin hij van zijn strafbeschikkingsbevoegdheid gebruik maakt.
Artikel 5.1
[Wijzigt het Transactiebesluit 1994.]
1.
In strafzaken waarin voor het in werking treden van artikel II, onderdelen O tot en met R, artikel III, artikel IV en artikel VI van de Wet OM-afdoening voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging zijn gesteld overeenkomstig de artikelen 74 en 74c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 36 en 37 van de Wet op de economische delicten, artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dan wel artikel 85 van de Waterschapswet, blijven de artikelen die door dit besluit gewijzigd worden of vervallen, van toepassing zoals zij luidden voor het in werking treden van dit besluit.
2.
In strafzaken waarin voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging zijn gesteld overeenkomstig artikel 59 van het Wetboek van Militair Strafrecht, blijven de artikelen die door dit besluit gewijzigd worden of vervallen van toepassing zoals zij luidden voor het in werking treden van dit besluit.
Artikel 5.3*
Artikel 5.1 van dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat niet later is gelegen dan 1 april 2013.
Artikel 5.3
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit OM-afdoening.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage, 4 juli 2007
De Minister van Justitie ,
Uitgegeven de zeventiende juli 2007
De Minister van Justitie ,
Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk I. Definitiebepalingen
+ Hoofdstuk II. Strafbeschikkingen algemeen
+ Hoofdstuk III. De strafbeschikking in de zin van artikel 257b van de wet
+ Hoofdstuk IV. De strafbeschikking in de zin van artikel 257ba van de wet
+ Hoofdstuk V. Slotbepalingen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht