Besluit van 24 oktober 1984, tot uitvoering van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 juli 1984, no. MJZ 2374020, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 4, derde en vierde lid, 39, derde, vierde en zevende lid, 40, tweede lid, 42, 43 en 53 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (Stb. 1984, 406);
De Raad van State gehoord, advies van 17 oktober 1984, no. W 08.84.0399/14.4.42;
Gezien het nader rapport van voornoemde Staatssecretaris van 22 oktober 1984, no. MJZ 2204037, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
de wet: de
Wet op de stads- en dorpsvernieuwing ;
Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1.
Een stadsvernieuwingsfonds mag, behoudens op een daartoe strekkend verzoek van burgemeester en wethouders of Gedeputeerde Staten door Onze Minister met toepassing van de wet verleende vrijstelling, ten hoogste een bedrag bevatten, gelijk aan vier maal het bedrag van de krachtens de wet aan de gemeente of provincie uitgekeerde jaarlijkse bijdrage.
2.
De stand van het stadsvernieuwingsfonds aan het einde van het kalenderjaar en het bedrag van de over datzelfde kalenderjaar krachtens de wet aan de gemeente of provincie uitgekeerde jaarlijkse bijdrage, vermeerderd met de bedragen van de betrokken bijdragen over de drie onmiddellijk daaraan voorafgaande kalenderjaren, zijn bepalend bij de vaststelling of het in het eerste lid gestelde maximum wordt overschreden.
3.
Indien en zodra Onze Minister van oordeel is of vermoedt, dat het in het eerste lid gestelde maximum wordt overschreden, stelt hij het college van burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten in de gelegenheid binnen een door hem te bepalen termijn op de door hem te bepalen wijze nadere inlichtingen te verstrekken en een zienswijze naar voren te brengen over verlaging of stopzetting van de jaarlijkse bijdrage.
4.
Onze Minister maakt zijn besluit omtrent verlaging of stopzetting van de jaarlijkse bijdrage bekend binnen vier weken nadat het betrokken bestuur gevolg heeft gegeven aan het derde lid, of, indien dat bestuur niet binnen de krachtens dat lid gestelde termijn gevolg geeft aan dat lid, binnen vier weken na het verloop van die termijn. Het besluit wordt van kracht op 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin het besluit is genomen.
5.
Onze Minister kan een besluit tot verlaging of stopzetting van de jaarlijkse bijdrage intrekken na een daartoe strekkend verzoek van het college van burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten. De intrekking wordt van kracht op 1 januari van een door Onze Minister daarbij te bepalen kalenderjaar.
Artikel 9
Indien burgemeester en wethouders of Gedeputeerde Staten een verzoek hebben ingediend tot het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in
artikel 7, eerste lid, stelt Onze Minister het college van burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten in de gelegenheid binnen een door hem te bepalen termijn op de door hem te bepalen wijze nadere inlichtingen te verstrekken.
Artikel 7, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 12
De middelen die ingevolge besluiten tot verlaging of stopzetting van een jaarlijkse bijdrage beschikbaar komen bij het Rijk, worden toegevoegd aan de jaarlijkse bijdragen voor de door die besluiten niet getroffen gemeenten en provincies, waarbij het percentage wordt toegepast dat ingevolge
artikel 4, zoals dat luidde op 31 december 1999, laatstelijk voor die toevoeging is toegepast bij het berekenen van het bedrag, bedoeld in
artikel 39, derde of vierde lid, van de wet zoals dat artikel op 31 december 1999 luidde.
1.
Het door burgemeester en wethouders en Gedeputeerde Staten ingevolge
artikel 42 van de wet, zoals dat luidde op 31 december 1999, uit te brengen verslag over de besteding van de uit de jaarlijkse bijdragen ontvangen gelden en over de stand van het stadsvernieuwingsfonds, is schriftelijk, wordt ingericht overeenkomstig de bij dit besluit behorende
bijlage I en vermeldt alle in die bijlage gevraagde gegevens.
2.
Onze Minister kan nadere aanwijzingen geven ten aanzien van de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde gegevens moeten worden vermeld.
3.
De accountantsverklaring, bedoeld in
artikel 42, tweede volzin, van de wet, zoals die volzin luidde op 31 december 1999, wordt opgesteld met inachtneming van de bij dit besluit behorende
bijlage II . De verklaring gaat vergezeld van het rapport van bevindingen, bedoeld in punt 3 van het onderdeel, getiteld «Richtlijnen», van die bijlage, indien een zodanig rapport is opgesteld.
4.
In een bijlage van of toelichting op het verslag vermelden burgemeester en wethouders en Gedeputeerde Staten al hetgeen zij nodig of nuttig achten voor een juiste beoordeling van het verslag.
5.
Onze Minister kan een controle doen instellen op de gegevens die vermeld zijn in het verslag, bedoeld in het eerste lid.
1.
Dit besluit treedt in werking tegelijk met de
Wet op de Stads- en dorpsvernieuwing .
2.
Het kan worden aangehaald als Besluit op de stads- en dorpsvernieuwing.
's-Gravenhage, 24 oktober 1984
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Uitgegeven de dertigste oktober 1984
De Minister van Justitie,