Let op. Deze wet is vervallen op 1 januari 2008. U leest nu de tekst die gold op -.

Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer

Uitgebreide informatie
Besluit van 15 juni 2000, houdende regels voor inrichtingen ten behoeve van de opslag van goederen (Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 augustus 1999, nr. MJZ99202475, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer;
De Raad van State gehoord (advies van 24 januari 2000, nr. W08.99.0446/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 7 juni 2000, nr. MJZ 2000064166, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. andere geluidsgevoelige gebouwen: andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder,
b. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2,
c. vergunning: vergunning die is verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer,
d. bijlage: de bij dit besluit behorende bijlage ,
e. brandbare vloeistof: vloeistof of een verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55°C of hoger (K3-vloeistof),
f. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen ,
g. geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979,
h. langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999,
i. woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:
1°. behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, of
2°. die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare,
j. geluidsgevoelige terreinen: geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder,
k. piekniveau (LAmax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand« F» of «fast»,
l. goederen: roerende zaken, met uitzondering van binnenlandse en buitenlandse wettige betaalmiddelen,
m. gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter,
n. verstikkende gassen: niet oxiderende, niet brandbare en niet giftige gassen die de zuurstof die gewoonlijk in de atmosfeer aanwezig is, verdunnen of verdringen,
o. CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, en
p. CPR 1: Richtlijn 1 van de CPR, getiteld «Nitraathoudende meststoffen, opslag en vervoer», derde druk, uitgave 1991.
1.
Dit besluit is van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor:
a. het opslaan, overslaan en transporteren over de weg, van goederen of producten, of
b. het parkeren, stallen of verhuren van voor het vervoer van mensen of goederen over de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of caravans.
2.
Dit besluit is eveneens van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
1.
Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting:
a. één of meer stooktoestellen voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7500 kW of meer,
b. één of meer installaties of voorzieningen aanwezig zijn, die kunnen worden gebruikt voor het verstoken van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie,
c. koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan,
d. afvalstoffen worden op- of overgeslagen, die van buiten de inrichting afkomstig zijn, voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit:
1°. van meer dan 35 m 3 voor de opslag van afvalstoffen,
2°. voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, tenzij het betreft opslag met een capaciteit van 35 m 3 of minder van afgedankte apparatuur, in de bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van de Europese gemeenschappen van 3 mei 2000 houdende vaststelling van de lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel I, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/409/EG van de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 226/3) aangeduid met een van de afvalstoffencodes 16 02 11*, 16 02 12*, 16 02 13*, 20 01 23*, 20 01 35* of 21 01 21*, of
3°. van meer dan 1 000 m 3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen,
e. dieren bedrijfsmatig worden gehouden,
f. gassen in tanks worden op- of overgeslagen, met uitzondering van gassen die in tanks worden op- of overgeslagen, waarop het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is,
g. onbewerkte huiden of vellen, ruwe tabak, ruwe tropische producten, asbest, blauwleer, vis, schaal- of weekdieren of niet als conserven verpakte producten hiervan worden op- of overgeslagen,
h. meer dan 50 m 3 aan brandbare vloeistoffen wordt opgeslagen in bovengrondse tanks,
i. vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen in tanks worden op- of overgeslagen, tenzij sprake is van:
1°. opslaan in ondergrondse tanks waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is,
2°. opslaan van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks en
3°. opslaan van stoffen, genoemd in voorschrift 2.1.8,
j. organische meststoffen of nitraathoudende kunstmeststoffen anders dan die van type C als bedoeld in CPR 1 worden opgeslagen,
k. gasflessen of spuitbussen worden gevuld,
l. één of meer reparatie- of onderhoudswerkplaatsen aanwezig zijn, die niet in hoofdzaak worden gebruikt voor onderhoud, ondersteuning of reparatie van tot de inrichting behorende gebouwen, installaties, toestellen of voertuigen,
m. voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afleveren van:
1°. LPG of
2°. andere brandstoffen die niet in hoofdzaak worden gebruikt ten behoeve van transportmiddelen voor eigen gebruik,
n. meer dan in totaal 30 000 kg aan gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in emballage als bedoeld in de voorschriften 2.1.4, 2.2.6 en 2.2.8 worden opgeslagen, niet zijnde gassen of gasmengsels in gasflessen of binnen één van de vormen van opslag als bedoeld in de voorschriften 2.1.4, 2.2.6 en 2.2.8 meer dan 10 000 kg wordt opgeslagen,
o. meer dan in totaal 1000 kg aan stoffen met een groot aquatoxisch karakter worden opgeslagen,
p. meer dan in totaal 2500 kg aan gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt opgeslagen,
q. gassen of gasmengsels in gasflessen worden opgeslagen, met uitzondering van in totaal 10 000 liter aan verstikkende gassen, brandbare gassen of oxiderende gassen,
r. los gestorte fijnkorrelige stoffen, anders dan zand, grond of grind, op het open terrein van de inrichting worden opgeslagen, of
s. in hoofdzaak hout of producten van hout worden opgeslagen,
t. carcinogene, teratogene, mutagene stoffen of organische peroxiden worden op- of overgeslagen.
2.
Dit besluit is evenmin van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien de inrichting:
a. behoort tot categorie 3 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,
b. een zodanige technische of functionele binding heeft met een laad- en loswal aan voor goederentransport bevaarbaar oppervlaktewater, dat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer,
c. is ingericht als brandweerkazerne,
d. is ingericht voor de opslag, onderhoud of het transport van militair materieel, of
e. behoort tot een van de categorieën van inrichtingen waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is,
3.
Een wijziging van de bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG gaat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel d, onder 2°, gelden met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
1.
De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage, gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.
2.
Indien een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dit voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen wil toepassen aan het bevoegd gezag, onder overlegging van de in artikel 6, twaalfde lid, bedoelde gegevens. Het bevoegd gezag beslist over de juistheid van een gekozen middel.
1.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:
a. de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, veiligheid, opslag en bodembescherming, voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven, of
b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.8.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
2.
De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.
3.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
1.
Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
3.
Bij de melding wordt vermeld:
a. het adres van de inrichting,
b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven,
c. de aard en omvang van de activiteiten of processen in de inrichting,
d. de indeling en uitvoering van de inrichting, en
e. het tijdstip waarop de inrichting in werking zal zijn, de verandering daarvan gereed zal zijn, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.
4.
Indien de melding betrekking heeft op een inrichting waar transportbewegingen in de periode van 19:00 uur tot 07:00 uur plaatsvinden, wordt bij de melding tevens een rapportage van een akoestisch onderzoek gevoegd, tenzij binnen een afstand van 50 m van de grens van de inrichting geen woningen van derden of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen aanwezig zijn.
5.
Uit het rapport van het akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen of aan de waarden in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage kan worden voldaan, voorzover het de periode tussen 19:00 uur en 07:00 uur betreft. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de in de eerste volzin bedoelde waarden worden overschreden.
6.
Voorzover het een melding betreft als bedoeld in het tweede lid, is het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek alleen vereist, indien een beoogde uitbreiding of verandering van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan naar verwachting van nadelige invloed kan zijn op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt.
7.
Indien bij de melding geen rapport van een akoestisch onderzoek is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat het overleggen van een zodanig rapport niet is vereist, indien het aannemelijk is dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de inrichting, niet meer bedragen dan de waarden bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage.
8.
Bij de melding wordt een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem gevoegd. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich uitsluitend op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden dan wel zullen plaatsvinden.
9.
Indien bij de melding geen rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat een zodanig onderzoek niet is vereist, indien aannemelijk is dat de kans op toekomstige bodemverontreiniging afwezig is.
10.
De in het derde tot en met het vijfde lid en in het achtste lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien het bevoegd gezag over die gegevens beschikt.
11.
Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.
12.
Bij de melding overeenkomstig artikel 4, tweede lid, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de volgens die melding toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
1.
Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.
2.
De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens de vergunning dan wel krachtens het Besluit opslag goederen milieubeheer blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.
1.
Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het Besluit opslag goederen milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft, aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
2.
De melding geschiedt binnen twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Artikel 6, derde tot en met vijfde en zevende tot en met negende lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, bij het bevoegd gezag een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het oprichten van een inrichting waarop dit besluit van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 6.
1.
Het Besluit opslag goederen milieubeheer wordt ingetrokken.
2.
Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders mede op het in de bijlage opgenomen voorschrift 1.3.12, onder b en c.
Artikel 10
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2000.
Artikel 11
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage, 15 juni 2000
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Uitgegeven zesde juli 2000
De Minister van Justitie,
Inhoudsopgave
Artikel 1
Artikel 2
Artikel 3
Artikel 4
Artikel 5
Artikel 6
Artikel 7
Artikel 8
Artikel 9
Artikel 10
Artikel 11
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht