Besluit van 11 december 2013, houdende regels ter uitvoering van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Besluit pensioen politieke ambtsdragers)
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 oktober 2013, nr. 2013-0000612798, CZW;
Gelet op de artikelen 7a, 14, 28a, 40a, 45a, 52a, 74a, 85a, 90a, 106, 118, 132a, 151a, 160, 163f en 163h van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 5 december 2013, no. W04.13.0372/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 december 2013, nr. 2013-0000742819;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1.1.1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
de wet: de
Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers ;
b.
het ABP: de Stichting Pensioenfonds ABP;
c.
een jaar: een kalenderjaar, tenzij uit de desbetreffende bepaling anders blijkt;
d.
politieke ambtsdrager: minister, staatssecretaris, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gedeputeerde, wethouder, lid van het dagelijks bestuur van een waterschap waarvan de aan zijn functie verbonden werkzaamheden geen dagtaak vormen of de Rijksvertegenwoordiger BES, die op grond van de
wet een pensioen ontvangen of daarop aanspraak maken;
Artikel 1.1.2
Indien in een bepaling in onderhavig besluit wordt verwezen naar een artikel in
hoofdstuk 4 van de wet en dat artikel in de
wet van overeenkomstige toepassing is verklaard op het pensioen in de
hoofdstukken 11 en
22, heeft de bepaling in dit besluit daarmee tevens betrekking op de artikelen die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
1.
Dit hoofdstuk is met ingang van 1 januari 2014 van toepassing op het pensioen van alle politieke ambtsdragers als bedoeld in de
wet , voor zover zij op grond van de wet pensioenaanspraken opbouwen of recht hebben op pensioen, tenzij uit de desbetreffende bepaling anders blijkt.
2.
Het pensioen wordt voor iedere functie als ambtsdrager afzonderlijk opgebouwd, onverminderd de mogelijkheid van waardeoverdracht als bedoeld in
artikel 107 van de wet.
3.
Het pensioen wordt voor dezelfde functie als politieke ambtsdrager voor niet aaneengesloten tijdsvakken afzonderlijk opgebouwd.
Artikel 2.1.2
De pensioengrondslag voor een dienstjaar bedraagt de overeenkomstig
artikel 13d van de wet in aanmerking te nemen bezoldiging voor dat jaar, of de laatste bezoldiging voor het aftreden, waarvan de uitkering is afgeleid verminderd met de franchise voor dat jaar.
1.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bezoldiging:
Artikel 2.1.5
De dienstjaren zijn kalenderjaren. Voor zover de betrokkene gedurende een kalenderjaar niet het hele jaar als ambtsdrager werkzaam is geweest of in het genot is geweest van een uitkering, wordt die tijd uitgedrukt in een gedeelte van een dienstjaar overeenkomstig
artikel 1, tweede lid, van de wet.
Artikel 2.1.6
Het opbouwpercentage, bedoeld in
artikel 13c, eerste lid, van de wet, is het opbouwpercentage dat het ABP hanteert voor het desbetreffende jaar voor een overheidswerknemer die niet valt in een van de overgangsvoorzieningen ten aanzien van dat percentage.
Artikel 2.1.7
De indexatie van de bezoldiging, bedoeld in
artikel 13d, tweede lid, van de wet, vindt plaats overeenkomstig de aanpassing door het ABP van het pensioengevend inkomen van een overheidswerknemer met recht op een werkloosheidsuitkering.
Artikel 2.1.8
De door een betrokkene opgebouwde pensioenaanspraken worden jaarlijks gewijzigd voor zover het ABP in het desbetreffende jaar de pensioenaanspraken van overheidswerknemers voor voorwaardelijke indexatie in aanmerking laat komen. Bij de wijziging worden het percentage, de bedragen en de ingangsdatum gehanteerd die het ABP toepast ten aanzien van een overheidswerknemer in de sector Rijk.
1.
De herrekening, bedoeld in
artikel 13e, tweede lid, van de wet, geschiedt op dezelfde wijze en met inachtneming van dezelfde beperkingen als de verlaging en de verhoging die het ABP toepast indien het ouderdomspensioen voor een overheidswerknemer eerder of later ingaat dan de dag waarop deze de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
2.
De herrekening, bedoeld in
artikel 13e, derde lid, van de wet, geschiedt op dezelfde wijze en met inachtneming van dezelfde beperkingen als de bepaling van de hoogte van het ouderdomspensioen door het ABP indien een overheidswerknemer verzoekt om het ouderdomspensioen in hoogte te laten variëren.
1.
Bij een verhoging van de pensioenaanspraken als bedoeld in
artikel 13f van de wet, worden slechts de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen als bedoeld in
hoofdstuk 5 omgezet, voor zover die aanspraken zijn opgebouwd vanaf 1 juli 1999.
2.
De omzetting, bedoeld in
artikel 13f, vierde lid, van de wet, geschiedt op dezelfde wijze als de omzetting die het ABP toepast bij het verhogen van het ouderdomspensioen van een overheidswerknemer door het omzetten van partnerpensioen.
1.
Bij een verlaging van de pensioenaanspraken als bedoeld in
artikel 13g van de wet, worden slechts opgebouwde aanspraken op pensioen omgezet, voor zover die aanspraken zijn opgebouwd vanaf 1 augustus 2003.
2.
De omzettingen, bedoeld in
artikel 13g, vierde lid, van de wet, geschieden op dezelfde wijze als de omzettingen die het ABP toepast bij het verminderen van het ouderdomspensioen bij het eindigen van de deelneming door omzetting in partnerpensioen bij overlijden voor de pensioengerechtigde leeftijd, de aanpassing van de vermindering van het ouderdomspensioen na waardeoverdracht of het opnieuw zijn van deelnemer.
Artikel 2.1.12
Indien een voor de berekening van de pensioenaanspraken of het pensioen toe te passen parameter wijzigt gedurende het jaar, wordt de berekening op overeenkomstige wijze toegepast op het deel vóór en na de wijziging.
1.
De inhouding op de bezoldiging terzake van aanspraken bij ouderdom en overlijden, bedoeld in de
artikelen 106 en
160, eerste lid, van de wet, is gelijk aan het premieverhaal op een overheidswerknemer ter zake van de premie die aan het ABP verschuldigd is voor het ouderdoms- en nabestaandenpensioen en de Anw-compensatie, met inachtneming van de franchise, bedoeld in
artikel 2.1.4.
2.
De inhouding op de bezoldiging ter zake van aanspraken bij arbeidsongeschiktheid, bedoeld in de
artikelen 106 en
160, eerste lid, van de wet, is gelijk aan het premieverhaal op een overheidswerknemer ter zake van de premie die aan het ABP verschuldigd is voor het ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen, met inachtneming van de daarvoor geldende franchise.
3.
De inhouding op de uitkering, bedoeld in de
artikelen 106 en
160, tweede lid, van de wet is gelijk aan de inhouding op de bezoldiging, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat gedurende de eerste drie jaar en twee maanden van de uitkering de inhouding 100% bedraagt en daarna 50%. Het bedrag waarvan de uitkering is afgeleid wordt voor de inhouding op de uitkering beschouwd als het in eerste lid bedoelde bezoldiging.
4.
Gedurende de tijd dat de uitkering is verminderd vanwege inkomsten als bedoeld in
artikel 9, tweede lid, van de wet, worden de inhoudingspercentages, bedoeld in het tweede lid vermenigvuldigd met een factor die gelijk is aan de verminderde uitkering gedeeld door de uitkering zonder vermindering.
Artikel 3.1.1
De opbouw van pensioenaanspraken geschiedt tot 1 januari 2014 met inachtneming van deze paragraaf.
1.
Een belanghebbende heeft na zijn ontslag recht op pensioen, indien hij op de dag van ingang van het ontslag de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, tenzij hij op dat tijdstip wederom een functie als politieke ambtsdrager bekleedt.
2.
Een belanghebbende aan wie ontslag is verleend vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, verkrijgt recht op pensioen bij het bereiken van die leeftijd, tenzij hij op dat tijdstip wederom een politiek ambt vervult.
3.
Als diensttijd telt mee de tijd met recht op uitkering. Het pensioen over die tijd wordt berekend naar 2 percent per jaar over de eerste vier jaren van het recht op uitkering dan wel over de volledige tijd met recht op uitkering indien die tijd minder is dan vier jaren en vervolgens naar 1 percent per jaar. In het geval van een uitkering als bedoeld in
artikel 8a van de wet, wordt het pensioen over de tijd met recht op uitkering berekend naar 2 percent per jaar voor zover en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 percent of meer bedraagt. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt een uitkering als bedoeld in
artikel 7 van de wet aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 8a van de wet, indien en zolang de belanghebbende tijdens de duur van de eerstbedoelde uitkering voor 55 percent of meer algemeen invalide is.
4.
In afwijking van het derde lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in
artikel 9 van de wet. Geen meetelling van diensttijd als bedoeld in het derde lid vindt plaats:
a.
voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in
artikel 9 van de wet tot nihil is verminderd;
b.
in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens
artikel 106 van de wet berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is voldaan;
c.
indien de belanghebbende daarom verzoekt.
5.
Indien voor de pensioenberekening in aanmerking te nemen tijd voor het pensioen meetellen, wordt over elk van die tijden een afzonderlijk pensioen berekend. De som van die pensioenen wordt als een eenheid toegekend.
6.
De betrokkene heeft bij ingang van het pensioen eenmalig de keuzemogelijkheid het pensioen met 12 percent te verhogen, voor zover het is berekend over diensttijd die is gelegen na 30 juni 1999 en die overeenkomt met de tijd die krachtens
artikel 22 van de wet voor de berekening van het nabestaandenpensioen in aanmerking wordt genomen.
7.
Met de verhoging van het pensioen, bedoeld in het zesde lid, vervalt de aanspraak op nabestaandenpensioen, voor zover opgebouwd na 30 juni 1999.
8.
De keuze, bedoeld in het zesde lid, kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner.
9.
De verhoging van het pensioen gaat in met ingang van de dag waarop het recht op pensioen ontstaat en is onherroepelijk.
10.
Indien een gewezen kamerlid tevens is opgetreden als voorzitter, ondervoorzitter dan wel als fractievoorzitter wordt het pensioen voor ieder jaar dat het kamerlid als zodanig is opgetreden, verhoogd met 1,75 percent van de laatstelijk uit dien hoofde genoten toelage of verhoging van de schadeloosstelling, bedoeld in
artikel 11, eerste en tweede lid, en
artikel 12, eerste lid, van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, inbegrepen de daarover geldende aanspraak op eindejaarsuitkering, bedoeld in
artikel 2b van die wet en aangepast volgens de regels, bedoeld in
artikel 105, derde lid, van de wet.
1.
Voor tijd vóór 1 januari 1986 is de pensioengrondslag de wedde.
2.
De wedde wordt voor de toepassing van het eerste lid vermenigvuldigd met 100/110 indien deze laatstelijk is genoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995. De aldus vastgestelde pensioengrondslag is echter niet lager dan de wedde verminderd met € 2.867,89. Het bedrag van € 2.867,89 wordt met ingang van 1 januari 2008 gewijzigd in € 4.434,37 en met ingang van 1 januari 2010 in € 4.446,79.
3.
De wedde wordt voor de toepassing van het eerste lid vermenigvuldigd met een debruteringsfactor zoals berekend op grond van
artikel 2.1.3, tweede lid, indien deze laatstelijk is genoten na 31 december 1994. Op het aldus gevonden bedrag is het tweede lid van dit artikel van toepassing.
4.
Hoofdstuk 17 van de wet is van toepassing op het pensioen, indien of voor zover berekend over de in het eerste lid bedoelde tijd.
1.
Voor tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 is de pensioengrondslag de wedde verminderd met een bedrag, genaamd franchise.
2.
De wedde wordt voor de toepassing van het eerste lid vermenigvuldigd met een debruteringsfactor indien deze laatstelijk is genoten na 31 december 1994. Deze factor is de breuk, waarvan de teller honderd bedraagt en de noemer de som is van honderd en het percentage waarmee het inkomen als minister per 1 januari 1995 uitsluitend ter uitvoering van artikel II van de wet van 19 mei 1994 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (onder andere ter zake van inhoudingen op het inkomen en gelijke franchise voor de pensioenberekening) (Stb. 1994, 418) is gewijzigd.
3.
De in het eerste lid bedoelde franchise is:
a.
voor de gepensioneerde minister die voor de toepassing van de
Algemene Ouderdomswet als gehuwd wordt aangemerkt twintig zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag dat geldt voor een gehuwde per 1 januari van het jaar waarin het recht op pensioen ontstaat;
b.
voor de gepensioneerde minister die voor de toepassing van de
Algemene Ouderdomswet als ongehuwd wordt aangemerkt tien zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag dat geldt voor een ongehuwde per 1 januari van het jaar waarin het recht op pensioen ontstaat.
4.
In de in het derde lid bedoelde bedragen is mede begrepen de bruto vakantie-uitkering waarop ingevolge de
Algemene Ouderdomswet recht bestaat.
5.
Wanneer de in het derde lid bedoelde bedragen op grond van persoonlijke omstandigheden worden gewijzigd, wordt de pensioengrondslag herberekend. Het herberekende pensioen gaat in op dezelfde dag als waarop de bedoelde wijzigingen zich hebben voorgedaan.
Artikel 3.1.7
Met ingang van 1 januari 2004 is
artikel 3.1.5, eerste lid, van toepassing, met dien verstande dat de franchise als volgt wordt vastgesteld:
Ingangsdatum | Franchise |
---|
1 januari 2004 | € 15.450,– |
1 januari 2005 | € 15.450,– |
1 januari 2006 | € 15.750,– |
1 januari 2007 | € 16.150,– |
1 januari 2008 | € 16.600,– |
1 januari 2009 | € 16.950,– |
1 januari 2010 | € 17.250,– |
1 januari 2011 | € 17.550,– |
1 januari 2012 | € 17.750,– |
1 januari 2013 | € 18.000,– |
1.
De betrokkene heeft recht op een toeslag op zijn pensioen indien dat pensioen is berekend met toepassing van de franchise bedoeld in
artikel 3.1.7 en indien de kalendertijd, waarin de voor de berekening van zijn pensioen meetellende diensttijd is gelegen, geheel of gedeeltelijk samenvalt met kalendertijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van enig pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, mits op laatstbedoeld pensioen een vermindering is toegepast uit hoofde van recht op ouderdomspensioen ingevolge de
Algemene Ouderdomswet en indien de diensttijd valt tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995.
2.
Voor de toepassing van dit artikel wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor de toepassing van de
Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van de betrokkene wordt aangemerkt.
3.
De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt voor elk voor de berekening van het pensioen meetellend jaar binnen de samenlopende kalendertijd 0,525 percent van de franchise bedoeld in
artikel 3.1.7.
4.
De toeslag wordt slechts toegekend op verzoek en gaat in op de dag waarop de in het eerste lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat de toeslag niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek is ingediend.
5.
Voor de toepassing van het nabestaanden- en wezenpensioen wordt de toeslag ingevolge dit artikel niet onder pensioen begrepen.
1.
Indien in het bedrag van het ouderdomspensioen, waaronder medebegrepen een eventuele toeslag en de vakantie-uitkering, ingevolge de
Algemene Ouderdomswet een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden, is degene aan wie een pensioen krachtens dit hoofdstuk is toegekend over diensttijd vóór 1 januari 1995, gehouden daarvan onverwijld kennis te geven aan Onze Minister.
2.
Indien de in het eerste lid bedoelde wijziging leidt tot verhoging van het pensioen krachtens dit hoofdstuk, gaat die verhoging niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de kennisgeving werd gedaan of waarin die verhoging ambtshalve plaatsvond.
3.
In bijzondere gevallen kan Onze Minister het tweede lid buiten toepassing laten.
1.
De inhouding, bedoeld in de
artikelen 106 en
160, eerste lid, van de wet, is gelijk aan het premieverhaal op een overheidswerknemer ter zake van de premie die aan het ABP verschuldigd is voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen, Anw-compensatie en ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen.
2.
Met ingang van 1 januari 2004 bedraagt de franchise die wordt gehanteerd ten aanzien van inhouding van de premie voor het arbeidsongeschiktheidspensioen als volgt:
3.
De inhouding op de uitkering, bedoeld in de
artikelen 106 en
160, tweede lid, van de wet is gelijk aan de inhouding op de wedde, waarvan de uitkering is afgeleid, met dien verstande dat gedurende de eerste vier jaar van de uitkering de inhouding 100% bedraagt en daarna 50%. Het bedrag waarvan de uitkering is afgeleid wordt voor de inhouding op de uitkering beschouwd als het in eerste lid bedoelde bezoldiging.
4.
In afwijking van het derde lid worden de inhoudingspercentages, bedoeld in dat lid gehalveerd over de periode waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in
artikel 9 van de wet.
1.
Dit artikel heeft met ingang van 1 januari 2014 betrekking op de afkoop van pensioen als bedoeld in de
wet dat op de dag van ingang van het pensioen op jaarbasis minder bedraagt dan het bedrag, bedoeld in
artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet.
2.
De vaststelling van de uitkering ineens geschiedt overeenkomstig de berekening die het ABP toepast bij de vaststelling van de afkoopsom van het overeenkomstige pensioen.
1.
Zodra het ABP zijn deelnemers informeert over het besluit of het voornemen tot een besluit om op grond van
artikel 134 van de Pensioenwet over te gaan tot vermindering van pensioenaanspraken of pensioenrechten, informeren Onze Minister, de colleges van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en de dagelijks besturen van de waterschappen de politieke ambtsdragers die pensioenaanspraken hebben opgebouwd of pensioen genieten op grond van de
wet over de gevolgen voor hen van dat besluit of voornemen.
2.
De informatie wordt schriftelijk aan de betrokkenen verstrekt.
3.
De vermindering van de pensioenuitkering gaat niet eerder in dan een maand nadat betrokkenen zijn geïnformeerd.
Artikel 7.1.1
De betaling van een pensioen geschiedt in de tweede helft van elke maand.
1.
De betaling van een pensioen geschiedt op verzoek van een gepensioneerde die woonachtig is in een lidstaat van de Europese Unie op een door gepensioneerde aangewezen rekening bij een in de Europese Unie gevestigde bankinstelling.
2.
De betaling van een pensioen van een gepensioneerde die niet woonachtig is in een lidstaat van de Europese Unie geschiedt op een door gepensioneerde aangewezen rekening bij een in Nederland gevestigde bankinstelling.
1.
De gepensioneerde die buiten Nederland woont, dan wel – bij overlijden – zijn nabestaande, geeft iedere wijziging van zijn adres en burgerlijke staat, alsmede de aanmelding, bedoeld in
artikel 2a van de wet, onmiddellijk door aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
2.
De gepensioneerde die buiten Nederland woont, verstrekt éénmaal per jaar een bewijs van in leven zijn, afgegeven door een daartoe bevoegde instantie.
Artikel 8.1.1
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit pensioen politieke ambtsdragers.
1.
De
besluiten van 25 juni 1993, houdende vaststelling van regelen, bedoeld in de artikel 106, eerste en tweede lid, en 118, tweede lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Stb. 1993, 436) respectievelijk van
29 april 1970, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 160 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Stb. 1970, 198), worden ingetrokken.
2.
Bedragen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit ingevolge de in het eerste lid bedoelde besluiten, verschuldigd zijn aan een politieke ambtsdrager, zijn met ingang van dat tijdstip verschuldigd krachtens dit besluit.
Artikel 8.1.3
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2013.
Wassenaar, 11 december 2013
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Uitgegeven de negentiende december 2013
De Minister van Veiligheid en Justitie,