Besluit van 28 augustus 2012, houdende regels over de rechtspositie van de leden van het College voor de rechten van de mens en de tot het bureau behorende ambtenaren (Besluit rechtspositie College voor de rechten van de mens)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 18 mei 2011, nummer 5683452/11/6;
Gelet op de artikelen 17, vijfde lid, en 18, vierde lid, van de Wet College voor de rechten van de mens;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 15 juni 2011, nr. W03.11.0179/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 22 augustus 2012, nummer 296134;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a.
burgerlijke rijksambtenaren: degenen die door het Rijk zijn aangesteld om in burgerlijke openbare dienst werkzaam te zijn;
c.
Onze Minister: Onze Minister van Veiligheid en Justitie;
d.
wet:
Wet College voor de rechten van de mens .
1.
Een lid of een plaatsvervangend lid van het College legt voorafgaand aan de datum van indiensttreding de eed of belofte af volgens het formulier zoals dat is vastgesteld in de bijlage bij dit besluit.
2.
De voorzitter van het College legt de eed of belofte af ten overstaan van Onze Minister. De andere leden en de plaatsvervangende leden van het College leggen de eed of belofte af ten overstaan van de voorzitter van het College.
3.
Het formulier, bedoeld in het eerste lid, wordt na het afleggen van de eed of belofte ondertekend door het lid of plaatsvervangend lid van het College en degene te wiens overstaan de eed of belofte is afgelegd.
Artikel 3
Onze Minister verstrekt aan een lid of plaatsvervangend lid van het College afschrift van het koninklijk besluit waarbij hij is benoemd tot voorzitter, ondervoorzitter of lid onderscheidenlijk plaatsvervangend lid. Voorts doet Onze Minister aan een lid van het College schriftelijk mededeling van de standplaats, het salaris en de arbeidsduur waarvoor hij wordt aangesteld.
1.
Een lid van het College wordt door Onze Minister aangesteld voor een arbeidsduur van ten hoogste gemiddeld 36 uren per week.
2.
Op eigen verzoek kan de arbeidsduur waarvoor een lid van het College is aangesteld, door Onze Minister worden gewijzigd.
3.
Onze Minister neemt een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid niet dan nadat hij hierover het advies heeft ingewonnen van de voorzitter van het College.
4.
Het derde lid is niet van toepassing voorzover het de aanstelling van de voorzitter van het College betreft.
Artikel 5
De voorzitter van het College verdeelt de werkzaamheden van de leden en de plaatsvervangende leden van het College.
Artikel 6
De leden van het College hebben aanspraak op vakantie en verlof overeenkomstig de bepalingen die terzake gelden voor burgerlijke rijksambtenaren. De bevoegdheden die op grond van de eerste volzin van toepassing zijn, met uitzondering van de bevoegdheid om regels of nadere regels te stellen, worden uitgeoefend door de voorzitter van het College.
1.
Een lid van het College kan worden verplicht te gaan wonen of te blijven wonen in of nabij de gemeente die hem als standplaats is aangewezen, indien dit naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is in verband met de goede vervulling van zijn ambt.
2.
Het lid aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, voldoet daaraan zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee jaar nadat die verplichting is opgelegd.
1.
Indien de voorzitter van het College wegens ziekte of om andere redenen verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, geeft hij daarvan zo spoedig mogelijk kennis aan Onze Minister. Indien een ander lid verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, geeft hij daarvan zo spoedig mogelijk kennis aan de voorzitter.
2.
Ten aanzien van de leden van het College is hetgeen voor burgerlijke rijksambtenaren overigens is bepaald met betrekking tot bedrijfsgeneeskundige begeleiding alsmede rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid van overeenkomstige toepassing. De bevoegdheden die op grond van de eerste volzin van overeenkomstige toepassing zijn, met uitzondering van de bevoegdheid om regels of nadere regels te stellen, worden uitgeoefend door de voorzitter van het College.
Artikel 9
Aan een lid of een plaatsvervangend lid van het College wordt, behoudens in geval van herbenoeming, geacht ontslag te zijn verleend zodra zijn benoemingstermijn is verstreken.
Artikel 10
Ten aanzien van de leden van het College is het
Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder «betrokkene» wordt verstaan: het lid van het College dat ten gevolge van ontslag, niet zijnde ontslag op eigen verzoek, of ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, werkloos is geworden in de zin van de
Werkloosheidswet .
Artikel 11
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een lid van het College wordt door Onze Minister een overlijdensuitkering uitbetaald overeenkomstig de bepalingen die voor burgerlijke rijksambtenaren gelden.
Artikel 12
Ten aanzien van de ambtenaren die behoren tot het bureau van het College worden de bevoegdheden in de op de
Ambtenarenwet berustende bepalingen, met uitzondering van de bevoegdheid om regels of nadere regels te stellen, uitgeoefend door de voorzitter van het College.
Artikel 13
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit rechtspositie College voor de rechten van de mens.
’s-Gravenhage, 28 augustus 2012
De Minister van Veiligheid en Justitie,
Uitgegeven de zesde september 2012
De Minister van Veiligheid en Justitie,