1.
Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten of geregistreerd indien:
a.
op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in
artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens
artikel 3 avastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt:
1.
voldoende werkzaam is;
2.
geen onaanvaardbare uitwerking heeft op planten of plantaardige produkten;
3.
geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect;
4.
geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van dieren, hetzij direct, hetzij indirect;
5.
de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van degene die het middel toepast;
6.
de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van diegenen, die na toepassing van het middel door het verrichten van werkzaamheden daarmee of met de residuen daarvan in aanraking komen;
7.
de hoedanigheid van voedingsmiddelen niet schaadt;
8.
het welzijn van de te bestrijden gewervelde dieren niet onnodig schaadt;
9.
geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater;
10.
geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met:
-
de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem;
-
de gevolgen voor niet-doelsoorten;