Circulaire bodemsanering 2006 zoals gewijzigd op 1 oktober 2008
1. Inleiding
In dit hoofdstuk is de aanleiding voor het opstellen van deze circulaire in 2006 en voor het wijzigen in 2008 weergegeven. Tevens wordt het onderwerp, de status, reikwijdte en werkingsduur van de circulaire toegelicht. Daarnaast is een overzicht opgenomen van de nieuwe en vervallen regelgeving die betrekking heeft op het onderwerp van de circulaire.
1.1. Aanleiding
Op 1 januari 2006 is de
wet tot wijziging van de Wet bodembescherming (Wbb) in werking getreden. Met deze wetswijziging is uitvoering gegeven aan de beleidsvoornemens die in 2002 zijn geformuleerd in het kabinetsstandpunt Beleidsvernieuwing bodemsanering. Hierop volgend is eind december 2003 een Beleidsbrief over de volgende stap in de vernieuwing van het bodembeleid aan de Tweede Kamer gezonden, waarin beleidsvoornemens zijn verwoord die invloed hebben gehad op genoemde wetswijziging.
Op 1 januari 2008 is de eerste fase van het
Besluit bodemkwaliteit (Bbk) in werking getreden die het toepassen van grond en baggerspecie in oppervlaktewater regelt. Op 1 juli 2008 wordt de tweede fase van het
Bbk van kracht die het toepassen van grond en baggerspecie op landbodems en het toepassen van bouwstoffen op of in de bodem en in het oppervlaktewater regelt.
In deze circulaire staat de uitwerking van het saneringscriterium centraal waarmee wordt vastgesteld of een spoedige sanering noodzakelijk is. Het milieuhygiënisch saneringscriterium (hierna genoemd saneringscriterium) is opgenomen in de gewijzigde tekst van
artikel 37 van de Wbb. Daarnaast wordt in deze circulaire ingegaan op de uitwerking van de saneringsdoelstelling zoals die is opgenomen in de gewijzigde tekst van
artikel 38 van de Wbb. Bij de uitwerking van de saneringsdoelstelling is aansluiting gezocht bij het
Besluit bodemkwaliteit .
In 2006 is gekozen voor een circulaire omdat daarmee op korte termijn duidelijkheid kon worden geboden aan de uitvoeringspraktijk over de toepassing van beide artikelen. Naar aanleiding van twee jaar praktijkervaring met deze circulaire alsmede de wens om aan te sluiten op het nieuwe
Bbk en het vervallen van de circulaire
Streef- en interventiewaarden bodemsanering per 1 oktober 2008, is deze circulaire van 2006 met ingang van 1 oktober 2008 gewijzigd. De wet geeft de bevoegdheid om algemene regels te stellen voor zowel het saneringscriterium als de saneringsdoelstelling. Mede aan de hand van de ervaringen die in de praktijk worden opgedaan met de toepassing van deze circulaire, zal besluitvorming plaatsvinden over het opstellen van algemene regels.
1.2. Status, reikwijdte en werkingsduur circulaire
Deze circulaire heeft het karakter van richtlijnen, dat wil zeggen dat het bevoegd gezag uit het oogpunt van zorgvuldige besluitvorming rekening moet houden met hetgeen hier is bepaald.
De richtlijnen hebben betrekking op historische gevallen van bodemverontreiniging (sinds 1987 geldt een zorgplicht), maar hebben geen betrekking op waterbodems. Dit heeft te maken met een verandering in de aansturing van de sanering van waterbodems. Waar voorheen de regels van de
Wbb aanleiding vormden voor het saneren van waterbodems, wordt nu de Europese Kaderrichtlijn Water meer bepalend voor het stellen van kwaliteitseisen aan waterbodems. Er is daarom een aparte
circulaire vastgesteld voor waterbodems door de Minister van Verkeer en Waterstaat, in samenspraak met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
1 .
De richtlijnen met betrekking tot asbest hebben een eigen invulling omdat asbest heel specifieke eigenschappen heeft afwijkend van de andere stoffen. Tevens hebben de richtlijnen met betrekking tot asbest als enige wel betrekking op waterbodems. De richtlijnen met betrekking tot asbest zijn opgenomen als
bijlage 3 bij deze circulaire.
1.3. Vervallen van eerdere regelingen
Deze circulaire treedt in de plaats van de circulaire
Saneringsregeling Wet bodembescherming: Beoordeling en afstemming (Staatcourant 1998, nr. 242) en de circulaire
Bepaling saneringstijdstip (Staatscourant 1997, nr. 47).
Sinds oktober 2002 golden het
Besluit en de Regeling locatiespecifieke omstandigheden bodemsanering (LSO), bedoeld als invulling van de mogelijkheid om af te wijken van de doelstelling in
artikel 38. Door de wijziging van
artikel 38 zijn het
Besluit en de Regeling vervallen sinds 1 januari 2006.
Als op 1 juli 2008 het tweede deel van
Besluit bodemkwaliteit in werking treedt dat betrekking heeft op het toepassen van grond en baggerspecie op landbodems komen de
Bodemgebruikswaarden (BGW’s)
2 te vervallen. In het
Besluit bodemkwaliteit zijn de Achtergrondwaarden en de Maximale Waarden opgenomen die in plaats komen van de BGW’s als terugsaneerwaarde. Een toelichting op de Maximale Waarden is opgenomen in de
Regeling bodemkwaliteit 3 .
Met het in werking treden van de gewijzigde
Circulaire Bodemsanering 2006 op 1 oktober 2008 en het
Besluit bodemkwaliteit op 1 juli 2008 komt de circulaire
Streef- en interventiewaarden bodemsanering te vervallen. In
bijlage 1 bij deze circulaire zijn de streefwaarden grondwater en de herziene interventiewaarden voor grond en grondwater opgenomen. De streefwaarden voor grond zijn dan alleen nog gepubliceerd in het NOBO-rapport
4 . Dit rapport licht de onderbouwing van de bodemnormen toe. De streefwaarden grondwater blijven een rol houden in het bodemsaneringsbeleid en zijn daarom opgenomen in
bijlage 1 bij deze circulaire. De interventiewaarden zijn herzien op basis van recente wetenschappelijke inzichten. Het NOBO-rapport gaat hier uitgebreid op in. In
bijlage 1 is ook de in de Beleidsbrief asbest aangekondigde interventiewaarde voor asbest opgenomen. Tevens zijn de indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging (INEV’s) in
bijlage 1 opgenomen.
In
bijlage 5 is een overzicht opgenomen van bestaande regelgeving (geactualiseerd per 1 mei 2008) en is aangegeven welke regelgeving vervallen is.
artikel 29 Wet bodembescherming van Circulaire bodemsanering 2006 zoals gewijzigd op 1 oktober 2008">
In dit hoofdstuk wordt aangegeven wanneer er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en wat daar de consequenties van zijn. Tevens wordt ingegaan op situaties waarbij er wel sprake is van verontreiniging, maar het geen geval van ernstige verontreiniging betreft.
2.1. Geval van ernstige verontreiniging
Er is sprake van een geval van ernstige verontreiniging indien voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m
3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m
3 poriënverzadigd bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. Er kunnen gevallen zijn waarbij de interventiewaarde niet wordt overschreden en er toch sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. In
bijlage 2 zijn dergelijke gevoelige situaties beschreven in stap 1 van het saneringscriterium. Ook in het geval van verontreinigingen met stoffen waarvoor geen interventiewaarde is afgeleid kan sprake zijn van een geval van ernstige verontreiniging. In
bijlage 1 wordt hier op ingegaan.
In het ‘Milieuhygiënisch Saneringscriterium Bodem, protocol asbest’, dat is opgenomen als
bijlage 3 bij deze circulaire, is geregeld wanneer er voor een bodemverontreiniging met asbest sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Voor een bodemverontreiniging met asbest is het volumecriterium voor het vaststellen van de ernst van het geval niet van toepassing.
In het navolgende hoofdstuk wordt voor gevallen van ernstige verontreiniging ingegaan op het vaststellen van het al dan niet met spoed saneren en de saneringsdoelstelling.
2.2. Geen geval van ernstige verontreiniging
Als de bodem op een locatie is verontreinigd, maar het betreft geen geval van ernstige verontreiniging, hoeft niet te worden bepaald of er met spoed dient te worden gesaneerd. Verbeteren van de bodemkwaliteit kan niet worden voorgeschreven op grond van de regels voor bodemsanering. Als een gemeente een gebiedskwaliteit heeft vastgesteld op grond van het
Besluit bodemkwaliteit , dan kan de gemeente wel bevorderen dat bij bijvoorbeeld bouwactiviteiten deze gebiedskwaliteit als uitgangspunt geldt. Als er grond moet worden toegepast kan dat ook verplicht worden gesteld. Het is echter niet zo dat bij niet ernstig verontreinigde grond een verplichting kan worden opgelegd op grond van de bodemregelgeving om de bodem schoner te maken. Er is hier immers geen sprake van een (potentieel) risico dat een dergelijke verplichting rechtvaardigt.
artikel 37 Wet bodembescherming van Circulaire bodemsanering 2006 zoals gewijzigd op 1 oktober 2008">
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de criteria op basis waarvan wordt bepaald of een geval van ernstige verontreiniging al dan niet met spoed dient te worden gesaneerd. Tevens worden de consequenties aangegeven van de verplichting met spoed saneren en het niet met spoed hoeven te saneren.
3.1. Met spoed saneren
Als een geval van ernstige verontreiniging is vastgesteld dan is er sprake van een potentieel risico dat aanleiding geeft tot een vorm van saneren of beheren.
Artikel 37 Wbb heeft tot doel vast te stellen of er sprake is van een zodanig risico bij het huidig of toekomstig gebruik dat er spoedig moet worden gesaneerd.
Risico’s hebben een directe relatie met gebruik van de bodem en daarmee met de functie. Als er aan het gebruik binnen de aanwezige of toekomstige functie onaanvaardbare risico’s zijn verbonden staat voorop dat maatregelen zo snel mogelijk moeten worden genomen. Deze te nemen maatregelen zijn primair gericht op het in voldoende mate tegengaan van de optredende risico’s. Het hoeft dus niet te betekenen dat het hele geval spoedig dient te worden gesaneerd. Dit is een belangrijke verandering ten opzichte van het oude
artikel 37 Wbb, op grond waarvan urgentie werd vastgesteld met het oogmerk het hele geval in één keer aan te pakken. Het oude
artikel 37 Wbb had tot doel zorg te dragen voor prioritering in aanpak van gevallen van verontreiniging, het huidige
artikel 37 Wbb dient er primair toe risico’s tijdig weg te nemen. De reden hiervan is dat er nadrukkelijker voor wordt gekozen een flexibele aanpak mogelijk te maken die aansluit bij de (financiële) situatie van de saneringsplichtige. In
paragraaf 5.3 wordt hier verder op ingegaan.
Uit de beschikking ‘ernst en spoed’ moet blijken welk deel van het geval van ernstige verontreiniging onaanvaardbare risico’s oplevert en om een spoedige sanering vraagt (zie
paragraaf 5.2). Als het gaat om risico’s bij toekomstig gebruik betekent dit dat voorafgaand aan dit gebruik maatregelen moeten worden genomen om de risico’s in voldoende mate tegen te gaan. Uit de beschikking blijkt verder welke beheermaatregelen dienen te worden genomen ter plaatse van het deel van het geval van ernstige verontreiniging dat geen onaanvaardbare risico’s oplevert.
De risico’s die aanleiding kunnen zijn om met spoed te saneren worden verdeeld in: a) risico’s voor de mens, b) risico’s voor het ecosysteem en c) risico’s van verspreiding van verontreiniging.
–
chronische negatieve gezondheidseffecten kunnen optreden;
–
acute negatieve gezondheidseffecten kunnen optreden.
Indien de aanwezigheid van bodemverontreiniging bij het huidig gebruik leidt tot aantoonbare hinder voor de mens (door o.a. huidirritatie en stank) dient eveneens met spoed te worden gesaneerd.
–
de biodiversiteit kan worden aangetast (bescherming van soorten);
–
kringloopfuncties kunnen worden verstoord (bescherming van processen);
–
bio-accumulatie en doorvergiftiging kan plaatsvinden.
–
het gebruik van de bodem door mens of ecosysteem wordt bedreigd door de verspreiding van verontreiniging in het grondwater waardoor kwetsbare objecten hinder ondervinden;
–
er sprake is van een onbeheersbare situatie, dat wil zeggen indien:
In
bijlage 2 is de werkwijze van het saneringscriterium beschreven waarmee wordt bepaald of er sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de mens, voor het ecosysteem of van verspreiding van verontreiniging. De werkwijze van het saneringscriterium voor asbest is beschreven in
bijlage 3 .
–
er een drijflaag aanwezig is die door activiteiten en processen in de bodem kan verplaatsen en van waaruit verspreiding van verontreiniging kan plaatsvinden;
–
er een zaklaag aanwezig is die door activiteiten en processen in de bodem kan verplaatsen en van waaruit verspreiding van verontreiniging kan plaats vinden;
–
de verspreiding heeft geleid tot een grote grondwaterverontreiniging en de verspreiding nog steeds plaats vindt.
3.2. Niet met spoed saneren
Als op grond van
artikel 37 Wbb is vastgesteld dat niet met spoed hoeft te worden gesaneerd, geldt er geen termijn voor het uitvoeren van een sanering. Er kunnen wel (langjarige) beheermaatregelen worden opgelegd, bijvoorbeeld als monitoring van de verspreiding van een grondwaterverontreiniging gewenst is. Dat betekent dat sanering van het geval van ernstige verontreiniging veelal plaatsvindt als nieuwe ontwikkelingen, zoals bouwactiviteiten of herinrichting van een locatie of gebied, daartoe aanleiding geven. Als er op of in een ernstig verontreinigde bodem bouwactiviteiten plaatsvinden waardoor de verontreiniging wordt verminderd of verplaatst, is op grond van
artikel 28 Wbb melding verplicht aan het bevoegd gezag. Er moet een saneringsplan worden opgesteld voordat de beoogde handelingen worden uitgevoerd.
Het aanhouden van de bouwvergunning is sinds 1 januari 2006 verplicht als de bouwvergunning betrekking heeft op een locatie waar sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Als bevoegd gezag bij beschikking heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een situatie die met spoed dient te worden gesaneerd, vervalt de aanhouding (
art. 52a lid Woningwet).
3.3. Saneringstijdstip
Daar waar sprake is van onaanvaardbare risico’s moeten deze zo snel mogelijk worden weggenomen. Tot het moment waarop deze risico’s met de sanering definitief worden weggenomen, kunnen onaanvaardbare risico’s worden beperkt door het nemen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen.
Het kan enige tijd in beslag nemen om te bepalen wat de precieze oorzaken zijn van de risico’s en welke maatregelen nodig zijn om deze risico’s weg te nemen. Als indicatie voor de te hanteren termijn waarop de sanering moet aanvangen in het geval van onaanvaardbare risico’s geldt daarom de volgende richtlijn: binnen 4 jaar na het afgeven van de beschikking ‘ernst en spoed’.
Het bevoegd gezag
Wbb stelt het precieze saneringstijdstip vast en stemt dit af op de voorwaarden die locatiespecifieke omstandigheden met zich meebrengen.
artikel 38 Wet bodembescherming van Circulaire bodemsanering 2006 zoals gewijzigd op 1 oktober 2008">
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het vaststellen van de saneringsdoelstelling voor de aanpak van individuele gevallen van ernstige verontreiniging.
4.1. Algemeen
In
artikel 38 Wbb wordt de saneringsdoelstelling beschreven. Vanaf 1 januari 2006 houdt dit in dat functiegericht en kosteneffectief saneren gebaseerd kan worden op de wettelijke saneringsdoelstelling.
4.2. Doelstelling
Bodemsanering moet zodanig worden uitgevoerd dat de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt, waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt. De sanering moet risico’s van verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk beperken. Daarbij wordt de sanering zodanig uitgevoerd dat de noodzaak tot het nemen van (nazorg)maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem na sanering zoveel mogelijk wordt beperkt. ‘Zoveel mogelijk’ betekent dat de kosten in goede relatie moeten staan tot de effecten van de sanering.
Indien nazorg nodig is om het saneringsresultaat in stand te houden en te controleren moeten de nazorgmaatregelen voldoende zijn om er voor te zorgen dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem die na de sanering is bereikt (
artikel 39d Wbb).
Uit de motivering die is opgenomen in het saneringsplan moet blijken of aan het hiervoor genoemde wordt voldaan.Verontreiniging in de bovengrond
In de
Regeling locatiespecifieke omstandigheden waren voor de sanering van immobiele verontreinigingen in de bovengrond de bodemgebruikswaarden (BGW’s) als terugsaneerwaarde opgenomen. Deze waarden bepaalden eveneens de kwaliteit van een toe te passen leeflaag. Deze kwaliteitseisen komen te vervallen met de inwerkingtreding van het
Bbk . Gemeenten dienen in het kader van het
Bbk te kiezen voor generiek of gebiedsspecifiek beleid. Het bevoegd gezag
Wbb , dat niet in alle situaties de gemeente is, sluit aan bij de in het generieke beleid gehanteerde Achtergrondwaarden en Maximale Waarden voor de bodemfunctieklasse wonen en industrie als terugsaneerwaarden. Als een gemeente heeft gekozen voor gebiedsspecifiek beleid wordt aanbevolen dat het bevoegd gezag
Wbb voor de te hanteren terugsaneerwaarden aansluit bij de vastgestelde Lokale Maximale Waarden. Hoofdregel is dus dat de terugsaneerwaarden voor de bovengrond aansluiten bij de generieke dan wel gebiedsspecifieke waarden die op grond van het
Bbk zijn vastgesteld. Dat neemt niet weg dat het bevoegd gezag
Wbb een eigen motiveringsplicht heeft bij het vaststellen van de saneringsdoelstelling, en dat een afwijkende doelstelling waarvan de reden ligt in de omstandigheden van het geval mogelijk blijft. Die reden kan ook liggen in gebiedsspecifieke omstandigheden zoals bijvoorbeeld in het geval van omvangrijke verontreinigingen als De kempen.Mobiele verontreiniging in de boven- en ondergrond
Een verontreinigingssituatie wordt mobiel genoemd als de verontreiniging zich dermate met het grondwater kan verspreiden dat er sprake is van (mogelijke) risico’s voor mens, plant of dier. Voor de saneringsaanpak is het onderscheid in de bron en de pluim van de verontreiniging van belang. De bron van een mobiele verontreinigingssituatie bevindt zich vaak in de bovengrond, terwijl met de pluim de grondwaterverontreiniging in de ondergrond wordt bedoeld.
De sanering van mobiele verontreinigingssituaties moet in de boven- en ondergrond leiden tot een kwaliteit van grond en grondwater die het gewenste gebruik van de boven- en ondergrond mogelijk maakt, verspreiding van de restverontreiniging zo veel mogelijk beperkt en er voor zorgt dat de restverontreiniging zo min mogelijk nazorg vereist. Dit kan worden beschouwd als een stabiele, milieuhygiënisch acceptabele eindsituatie. Het bevoegd gezag
Wbb heeft de mogelijkheid om voor de grond en het grondwater een gebiedsspecifieke kwaliteitsdoelstelling te hanteren.
Er zijn verschillende saneringsoplossingen denkbaar om verspreiding tegen te gaan. Als de verontreiniging (bron en pluim) volledig uit de bodem wordt verwijderd wordt de saneringsdoelstelling in ieder geval bereikt. In de praktijk is het (volledig) verwijderen echter niet altijd haalbaar of wenselijk, bijvoorbeeld in situaties waarbij de bron niet bereikbaar is (diep of onder bebouwing), of de schade en de kosten van ingrepen niet opwegen tegen het milieurendement. Om te komen tot de optimale saneringsvariant is een afwegingsproces nodig.
4.3. Aspecten bij afweging saneringsvarianten
Bij het vaststellen van de saneringsvariant is met name voor mobiele verontreinigingssituaties sprake van een afwegingsproces waarin naast het beoogde saneringsresultaat en de kosten diverse aspecten een rol spelen. Enerzijds zijn dit aspecten die als lasten of als baten van de sanering kunnen worden beschouwd. Lasten zijn bijvoorbeeld de tijdsduur van de sanering, de nazorg, de zekerheid van het behalen van het saneringsresultaat en de belasting van overige milieucompartimenten. Als baten kunnen worden genoemd de risicoreductie, herstel van gebruiksmogelijkheden, pluimgedrag, verwijderde vracht, afname aansprakelijkheid. Naast deze generieke aspecten kunnen lasten en baten ook betrekking hebben op regionale of lokale aspecten waarvoor door het betreffende bevoegde gezag beleid is vastgesteld.
De bevoegde overheid beoordeelt of de voorgestelde saneringswijze uiteindelijk de meest kosteneffectieve is en legt in de beschikking op het saneringsplan vast of met het saneringsplan kan worden ingestemd.
In het eindrapport van het project ‘doorstart A-5’
5 is een beschrijving van het afwegingsproces opgenomen. Verder worden in het praktijkdocument ROSA (Robuust Saneringsvarianten Afwegen)
6 praktische hulpmiddelen geboden voor het kiezen van een saneringsvariant voor het grondwater in de ondergrond en het oplossen van knelpunten in dit keuzeproces. In de afweging van saneringsvarianten was in het rapport ‘doorstart A-5’ sprake van een voorkeursvolgorde van saneringsvarianten waarbij het volledig verwijderen van verontreinigingen als referentievariant werd beschouwd. Gezien de gewijzigde wettelijke saneringsdoelstelling geldt deze variant niet meer als een wettelijk voorgeschreven referentievariant, maar kan natuurlijk wel als vertrekpunt worden gehanteerd. Bij het motiveren van de optimale saneringsvariant wordt uitgegaan van de nu geldende wettelijke saneringsdoelstelling en daaruit voortvloeiende eisen. Sanering van mobiele verontreinigingssituaties mag maximaal 30 jaar duren als de gekozen saneringsvariant dit noodzakelijk maakt. De gekozen saneringsvariant moet worden gemotiveerd, waarbij een afweging wordt gemaakt tussen de voor- en nadelen van die variant. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een sanering die binnen een aantal jaren kan worden afgerond de voorkeur verdient, omdat langdurige saneringen vragen om langdurige controle en rapportage en de uitkomst toch vaak onzeker is. Een (zeer) lange termijn van maximaal 30 jaar vergt extra onderbouwing vanuit de verwachting dat hierdoor een kwaliteitsverbetering kan worden bereikt die anders niet haalbaar is.
5. Proces bodemsanering
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het proces van het vaststellen van spoed en het bereiken van de saneringsdoelstelling. Eerst wordt in detail ingegaan op de te doorlopen stappen van de risicobeoordeling. Op basis van de risicobeoordeling stelt het bevoegd gezag
Wbb vast of al dan niet met spoed dient te worden gesaneerd. Het resultaat van het nader onderzoek en de risicobeoordeling worden vastgelegd in de beschikking ‘ernst en spoed’. Ook wordt aangegeven welke aspecten in de beschikking ‘ernst en spoed’ kunnen worden opgenomen. Tot slot wordt ingegaan op de verschillende mogelijkheden voor de aanpak van de sanering: in één keer, gefaseerd of een deelsanering.
5.1. Stappenplan risicobeoordeling
Bij een vermoeden van bodemverontreiniging worden locaties op enig moment onderzocht om vast te stellen of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Voor gevallen van ernstige verontreiniging dient de spoed van de sanering te worden vastgesteld. Dit gebeurt op basis van een risicobeoordeling (zie
paragraaf 3.1). Het bepalen van de risico’s vindt in eerste instantie plaats door middel van een standaard risicobeoordeling. Deze risicobeoordeling is een technische vertaling van de uitgangspunten van het saneringscriterium. Hiervoor wordt een generiek model gebruikt waarbij berekeningen op een aantal punten kunnen worden aangepast aan de heersende omstandigheden. Deze praktisch toepasbare systematiek is bruikbaar voor alle locaties (met uitzondering van waterbodems) in Nederland. De beoordeling is generiek en aan de veilige kant. Uitgangspunt is dat in de meeste gevallen met deze standaard risicobeoordeling kan worden volstaan.
Het is echter mogelijk dat in meer complexe situaties een uitgebreidere beoordeling van de risico’s wordt uitgevoerd waarbij de locatiespecifieke omstandigheden in beschouwing worden genomen. Omdat een locatiespecifieke risicobeoordeling gericht is op de locatie en er gebruik gemaakt kan worden van metingen in plaats van berekeningen, wordt een gedetailleerder en genuanceerder beeld verkregen van de risico’s. Zodra een locatiespecifieke beoordeling is uitgevoerd dient de besluitvorming hierop gebaseerd te worden.
De risicobeoordeling vindt plaats in drie stappen die hierna worden toegelicht. Stap 1 en 2 dienen altijd te worden uitgevoerd. Stap 3 is niet verplicht maar kan worden uitgevoerd als de initiatiefnemer of het bevoegd gezag
Wbb dit wenselijk acht. In figuur 1 zijn de stappen van de risicobeoordeling alsmede van sanering en beheer schematisch weergegeven. In
bijlage 2 is een toelichting opgenomen op de drie stappen van de risicobeoordeling.
Stap 1: vaststellen geval van ernstige verontreiniging
Het doel van stap 1 is vast te stellen of er op de locatie sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Dit wordt vastgesteld op basis van een nader onderzoek.
Stap 1 kan leiden tot de volgende resultaten:– Geen geval van ernstige verontreiniging
Indien er geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging hoeft verder niet te worden nagegaan of er sprake is van onaanvaardbare risico’s ten gevolge van de aanwezigheid van de verontreiniging.– Geval van ernstige verontreiniging ? stap 2: standaard risicobeoordeling
Indien er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging volgt altijd de volgende stap: het uitvoeren van een standaard risicobeoordeling (stap 2).
Stap 2: standaard risicobeoordeling
Het doel van stap 2 is om voor het geval van ernstige verontreiniging, of een deel ervan, vast te stellen of er sprake is van onaanvaardbare risico’s.
Met een standaard risicobeoordelingsmethode wordt getoetst of de aanwezige verontreiniging bij het huidige en/of toekomstige gebruik risico’s oplevert die onaanvaardbaar zijn voor de mens (humaan), voor het ecosysteem (ecologisch) of uit het oogpunt van verspreiding van verontreiniging. Het toekomstige gebruik wordt bepaald door de initiatiefnemer, maar moet wel passen binnen de ruimte die het bestemmingsplan geeft. De risicobeoordelingsmethode is generiek waarbij de parameters aan de veilige kant zijn gekozen. De risicobeoordeling wordt uitgevoerd als onderdeel van het in stap 1 genoemde nader onderzoek.
Stap 2 kan leiden tot de volgende resultaten:– Risico niet onaanvaardbaar
Indien uit de standaard risicobeoordeling volgt dat de aanwezige bodemverontreiniging bij het huidige of toekomstige gebruik geen onaanvaardbare risico’s oplevert, is het niet noodzakelijk om met spoed te saneren. Wel is een beperkingenregistratie van het geval van ernstige verontreiniging nodig. Bovendien kan een vorm van beheer nodig zijn, dit ter beoordeling door het bevoegd gezag
Wbb .– Risico onaanvaardbaar ? spoedig saneren
Indien uit de standaard risicobeoordeling volgt dat (een deel van) de aanwezige bodemverontreiniging bij het huidige of toekomstige gebruik onaanvaardbare risico’s oplevert is spoedig saneren van dat deel van het geval van ernstige verontreiniging vereist. In
paragraaf 5.3 is aangegeven welke maatregelen genomen kunnen worden.– Risico onaanvaardbaar ? stap 3: locatiespecifieke risicobeoordeling
Indien uit de standaard risicobeoordeling volgt dat (een deel van) de aanwezige verontreiniging bij het huidige of toekomstige gebruik onaanvaardbare risico’s oplevert kan er, gelet op de mogelijke overschatting van de risico’s in de toegepaste methodieken in stap 2, aanleiding zijn te verwachten dat een meer specifieke risicobeoordeling voor het betreffende geval van ernstige verontreiniging tot een andere conclusie leidt. De initiatiefnemer kan er voor kiezen om een dergelijke locatiespecifieke risicobeoordeling (stap 3) aansluitend aan de standaard risicobeoordeling uit te voeren. Ook het bevoegd gezag
Wbb kan aangeven dat een locatiespecifieke beoordeling plaats moet vinden, indien zij dat noodzakelijk acht met het oog op de besluitvorming.
Stap 3: locatiespecifieke risicobeoordeling
Het doel van stap 3 is om voor het geval van ernstige verontreiniging, of voor het relevante deel ervan, te toetsen of het resultaat van de standaard risicobeoordeling in stap 2 (‘risico onaanvaardbaar’) door een locatiespecifiek onderzoek tot een andere conclusie leidt of dat het resultaat van stap 2 wordt bevestigd en nader wordt onderbouwd. Tevens kan het resultaat van stap 3 leiden tot een betere dimensionering van de saneringsmaatregelen.
Stap 3 kan leiden tot de volgende resultaten:– Risico niet onaanvaardbaar
Indien uit de locatiespecifieke risicobeoordeling volgt dat de aanwezige bodemverontreiniging bij het huidige of toekomstige gebruik geen onaanvaardbare risico’s oplevert is spoedig saneren niet noodzakelijk. Wel is een beperkingenregistratie van het geval van ernstige verontreiniging nodig. Bovendien kan een vorm van beheer nodig zijn, dit ter beoordeling door het bevoegd gezag
Wbb .– Risico onaanvaardbaar ? spoedig saneren
Indien de locatiespecifieke risicobeoordeling tot dezelfde conclusie leidt als de standaard risicobeoordeling in stap 2, dan wordt bevestigd dat (een deel van) de aanwezige bodemverontreiniging bij het huidige of toekomstige gebruik onaanvaardbare risico’s oplevert. Spoedig saneren van dat deel van het geval van ernstige verontreiniging is vereist. In
paragraaf 5.3 is aangegeven welke maatregelen genomen kunnen worden.
5.2. Beschikking ‘ernst en spoed’
In de beschikking ‘ernst en spoed’ kunnen de onderstaande zaken worden opgenomen indien sprake is van onaanvaardbare risico’s bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik:
–
de mate van verontreiniging en omvang (van het onderzochte deel) van het geval van ernstige verontreiniging;
–
de beperkingenregistratie van het geval van ernstige verontreiniging;
–
welke onaanvaardbare risico’s aanwezig zijn bij het huidige gebruik of voorgenomen gebruik;
–
welk deel van de verontreiniging de onaanvaardbare risico’s veroorzaakt;
–
wanneer de sanering(sfasen) moet(en) starten;
–
wanneer (het) saneringsplan(nen) moet(en) worden ingediend;
–
welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen en wanneer verslag moet worden gedaan van de uitvoering van die maatregelen;
–
welke beheermaatregelen in het belang van de bescherming van de bodem genomen moeten worden voor het deel van het geval van ernstige verontreiniging waarvoor is vastgesteld dat er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s en wanneer verslag moet worden gedaan van de uitvoering van die maatregelen. Hieronder worden onder andere verstaan:
–
monitoringmaatregelen met daaraan gekoppelde rapportageverplichtingen;
–
maatregelen ter voorkoming van verspreiding;
–
welke relevante wijzigingen in het gebruik moeten worden gemeld aan het bevoegd gezag
Wbb .
In de beschikking ‘ernst en spoed’ kan het volgende worden opgenomen indien er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik:
–
de mate van verontreiniging en omvang (van het onderzochte deel) van het geval van ernstige verontreiniging;
–
de vaststelling dat er bij het huidige of voorgenomen gebruik geen sprake is van onaanvaardbare risico’s;
–
de beperkingenregistratie van het geval van ernstige verontreiniging;
–
welke beheermaatregelen in het belang van de bescherming van de bodem genomen moeten worden en wanneer verslag moet worden gedaan van de uitvoering van die maatregelen. Hieronder worden onder andere verstaan:
–
monitoringmaatregelen met daaraan gekoppelde rapportageverplichtingen;
–
maatregelen ter voorkoming van verspreiding;
–
welke relevante wijzigingen in het gebruik moeten worden gemeld aan het bevoegd gezag
Wbb .
Voor de beschikking ‘ernst en spoed’ geldt dat geen sprake kan zijn van een ‘pro forma spoed’ beschikking. Voor elk geval van ernstige verontreiniging dient altijd een standaard risicobeoordeling te worden uitgevoerd op basis waarvan kan worden bepaald of de sanering al dan niet met spoed dient te worden uitgevoerd.
5.3. Sanering in fasen, beheer en deelsanering
Het uitgangspunt bij bodemsanering is dat alle gevallen van ernstige verontreinig worden gesaneerd. Het saneringscriterium verplicht om tenminste dat deel van het geval van ernstige verontreiniging dat leidt tot onaanvaardbare risico’s spoedig te saneren. Als de situatie daartoe aanleiding geeft kunnen tevens beheermaatregelen worden opgelegd voor het overige deel van het geval van ernstige verontreiniging. De aanpak zal per geval verschillen. De wet kent meerdere mogelijkheden om een flexibele aanpak te ondersteunen: de gefaseerde sanering, de deelsanering en de tijdelijke beveiligingsmaatregelen. Uiteraard is het streven om voor het gehele geval de gewenste eindsituatie zo snel mogelijk te bereiken. Bij relatief kleine gevallen die met spoed gesaneerd dienen te worden zal de sanering van het hele geval in één keer de voorkeur hebben. Tot het moment dat onaanvaardbare risico’s definitief worden weggenomen door te saneren kunnen deze risico’s worden beperkt door het nemen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen.
Gefaseerde sanering
Op grond van
artikel 38 lid 3 van de Wbb is het mogelijk om een sanering gefaseerd uit te voeren. Bij relatief grote en/of complexe gevallen sluit een gefaseerde uitvoering van de sanering vaak beter aan op de dynamiek van de locatie. Hierbij wordt in het saneringsplan aangegeven hoe het gehele geval in fasen zal worden gesaneerd. De diverse saneringsfasen zijn daarbij op hoofdlijnen uitgewerkt en gepland, de totale sanering is begroot en eventuele nazorg is beschreven. Het saneringsplan wordt beschikt, waarna per fase een gedetailleerde uitwerking van de maatregelen wordt ingediend en getoetst aan de beschikking. Een gefaseerde sanering is vooral goed toepasbaar indien in grote lijnen bekend is welke ontwikkelingen op een locatie plaats zullen vinden maar deze in verschillende perioden zullen worden gerealiseerd.
Het bevoegd gezag
Wbb maakt zichtbaar in de motivering van de beschikking op welke manier rekening wordt gehouden met de omstandigheden van het geval en de plannen die een initiatiefnemer voor een locatie heeft.
Deelsanering
Artikel 40 van de Wbb maakt het uitvoeren van deelsaneringen mogelijk indien het belang van bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet. Het belang van bescherming van de bodem kan met name in het geding komen in situaties waarbij er sprake is van verspreiding van verontreiniging via grondwater. In die situaties is een gefaseerde sanering geschikter. Het verschil met een gefaseerde sanering is dat niet voor het gehele geval van ernstige verontreiniging een saneringsplan wordt opgesteld maar slechts voor een deel ervan. Ook het nader onderzoek hoeft niet per se het gehele geval in kaart te brengen. De beschikking ‘ernst en spoed’ is dan gebaseerd op het onderzochte deel van het geval van ernstige verontreiniging.
De deelsanering moet dus voortaan worden gezien als een volwaardige vorm van sanering. Verplicht met spoed saneren is gekoppeld aan onaanvaardbare risico’s en daar waar geen sprake is van onaanvaardbare risico’s is langdurig beheer van aanwezige verontreiniging toegestaan.
De deelsanering is tengevolge van de laatste wetswijziging sterk verruimd, met het oogmerk dat de flexibiliteit in de uitvoering van de sanering groter wordt, en daardoor sanering ook goed kan aansluiten bij gewenste activiteiten. De bevoegde overheid moet bij het afwegen van de optimale aanpak het belang van de bescherming van de bodem in acht nemen. Enerzijds moet ruimte worden geboden voor snelle uitvoering van onderzoek en sanering op maat, anderzijds moet die snelheid er niet toe leiden dat risico’s niet worden onderkend. Als die informatie nog tekort schiet, bijvoorbeeld omdat het geval nog niet in kaart is gebracht, kan de afweging worden gemaakt wel op korte termijn een deelsanering te laten uitvoeren op grond van beperkt onderzoek, onder de voorwaarde dat verder onderzoek moet plaatsvinden om meer inzicht te krijgen in het hele geval.
Een deelsanering kan worden uitgevoerd voor het onderzochte deel van het geval van ernstige verontreiniging waar sprake is van onaanvaardbare risico’s en waar de beschikking ‘ernst en spoed’ betrekking op heeft.
Natuurlijk kan een deelsanering ook plaatsvinden als er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s, maar sanering wordt uitgevoerd ten behoeve van een gewenste ontwikkeling op de locatie. Vaak zal het nader onderzoek bij een deelsanering in verband met een bouwplan zich beperken tot het gedeelte waar gebouwd gaat worden.