Inkomstenbelasting, loonheffingen, pensioenen; niet-ingehouden pensioenbijdragen
De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit vervangt twee besluiten over vrijwillig betaalde bijdragen voor aanvullende pensioenrechten. Het betreft de
besluiten van 10 augustus 2001 , nr. CPP2001/1770 en
20 november 2002 , nr. CPP2002/1303M. Om de administratieve lasten te verminderen is de verplichte jaarlijkse indiening van diverse verklaringen afgeschaft. Een verklaring is voortaan alleen nodig als de inspecteur daarom verzoekt. Ook trek ik twee besluiten in die niet meer van belang zijn, namelijk het
besluit van 26 april 1999 , nr. DB99/1273M en het
besluit van 8 juli 2004 , nr. CPP2004/874M.
1. Inleiding
In een aantal situaties betalen belanghebbenden aan pensioenverzekeraars bijdragen voor pensioenregelingen waarbij sprake is van een verband met de loon/diensttijdnorm. De betalingen vinden plaats buiten de inhoudingssfeer. In deze situaties zouden de bijdragen niet tot het loon in de zin van de
Wet LB behoren als ze wel op het loon zouden zijn ingehouden. Die situaties beschrijf ik hierna in
onderdeel 2. In
onderdeel 3 geef ik onder voorwaarden een goedkeuring voor aftrek van de bijdragen in de inkomstenbelasting.
1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen
loonheffing: loonbelasting/premie volksverzekeringen
loonheffingen: loonheffing, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
UBLB:
Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965
Wet IB 2001:
Wet inkomstenbelasting 2001
Wet LB:
Wet op de loonbelasting 1964
Wet VPL:
Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/ prepensioen en introductie levensloopregeling
a.
Deeltijdwerkers en andere werknemers die gedurende zekere tijd uitgesloten zijn geweest van deelname aan een pensioenregeling mogen pensioentekorten herstellen door betaling van bijdragen uit hun eigen middelen.
b.
Werknemers die gedurende een bepaalde periode verlof genieten als bedoeld in
artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, van het UBLB, mogen de pensioenopbouw voortzetten door betaling van bijdragen uit hun eigen middelen, voor zover het loon van de werknemer te laag is om de bijdragen (volledig) daaruit te voldoen.
c.
Werknemers die een loongerelateerde uitkering, een VUT-uitkering of een prepensioenuitkering genieten, mogen in overeenstemming met
artikel 10a, eerste lid, onderdelen c tot en met e, van het UBLB, de pensioenopbouw in die periode voortzetten. Met de instantie die de uitkering doet is geen regeling getroffen op grond waarvan die instantie de verschuldigde premies op de uitkering inhoudt.
d.
Voormalige werknemers mogen de bestaande deelneming aan de pensioenregeling voortzetten gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na beëindiging van een dienstbetrekking (zie de delegatiebepaling van
artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, van het UBLB). Daarbij is niet relevant of de voormalige werknemers gedurende die perioden een loongerelateerde uitkering ontvangen. In de periode van voortzetting kunnen deze voormalige werknemers bijvoorbeeld een eigen onderneming starten. Ik geef hiermee een nadere invulling aan de delegatiebepaling. De in
onderdeel 3 te noemen voorwaarden voor de voortzetting hebben tot doel slechts een reële voortzetting van een bestaande pensioenregeling fiscaal te faciliëren.
3. Goedkeuring
Met toepassing van
artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen keur ik goed dat de in
onderdeel 2 onder a tot en met d genoemde groepen deelnemers de vrijwillige bijdragen, voorzien van een ‘–’ (minteken), kunnen opnemen in de rubriek inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van de aangifte inkomstenbelasting. De goedkeuring betreft uitsluitend het deel van de bijdragen dat niet kan worden voldaan door middel van inhouding op het loon. Deze goedkeuring heeft geen betrekking op situaties waarin de betaalde premies op grond van de
Wet IB 2001 als uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn aan te merken. In een dergelijk geval kan de beroepsbeoefenaar of de werknemer de betaalde lijfrentepremies als zodanig ten laste van het inkomen brengen, binnen de maxima die daarvoor gelden op grond van
artikel 3.127 van de Wet IB 2001.
Voor alle belanghebbenden geldt dat de pensioenregeling moet blijven binnen de grenzen die zijn opgenomen in
hoofdstuk IIB van de Wet LB en het overgangsrecht in het kader van de
Wet VPL .Voorwaarden
Aan bovenvermelde goedkeuring verbind ik de volgende voorwaarden.Werknemers als bedoeld in
onderdeel 2 onder a tot en met c
Voor werknemers als bedoeld in
onderdeel 2 onder a tot en met c geldt de volgende voorwaarde:
– De belanghebbende verklaart op verzoek van de inspecteur schriftelijk dat de afgetrokken bedragen onherroepelijk onderdeel zijn gaan uitmaken van een voor hem geldende pensioenregeling waarop
Hoofdstuk IIB van de Wet LB en de
artikelen 38b tot en met 38h van die wet van toepassing zijn.Voormalige werknemers als bedoeld in
onderdeel 2 onder d
Voor voormalige werknemers als bedoeld in
onderdeel 2 onder d gelden de volgende voorwaarden:
–
De belanghebbende is als werknemer gedurende ten minste drie jaren deelnemer geweest aan de pensioenregeling die hij vrijwillig voortzet.
–
Wijziging van de pensioenregeling tijdens de vrijwillige voortzetting is slechts toegestaan indien de pensioenrechten van de desbetreffende werknemer daardoor niet worden verbeterd.
–
De vrijwillige voortzetting kan slechts plaatsvinden voor zover geen cumulatie plaatsvindt met een pensioenregeling bij een eventuele nieuwe werkgever, de vorming van een oudedagsreserve als bedoeld in
artikel 3.67 van de Wet IB 2001 of deelname aan een beroepspensioenregeling.
–
De uitbreiding van de pensioengevende diensttijd mag niet plaatsvinden in de periode van drie jaren voorafgaande aan de pensioendatum van de regeling die de belanghebbende vrijwillig voortzet, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij om medische redenen de dienstbetrekking heeft beëindigd.
besluit van 8 juli 2004 , nr.CPP2004/0874M van Inkomstenbelasting, loonheffingen, pensioenen; niet-ingehouden pensioenbijdragen">4. Intrekking van het besluit van 8 juli 2004 , nr.CPP2004/0874M
Dit besluit voorziet tevens in het formeel intrekken van het
besluit van 8 juli 2004 , nr. CPP2004/0874. In verband hiermee merk ik nog het volgende op.
Het Hof Den Bosch heeft op 8 juli 2005, rolnr. 01/03430, uitspraak gedaan in een casus die enigszins vergelijkbaar was met de problematiek in het besluit van 8 juli 2004. Daartegen heb ik pro-forma cassatieberoep ingesteld. Dit cassatieberoep heb ik ingetrokken. Ik heb mij daarmee neergelegd bij de gelijkschakeling van de onderhavige gevallen (zie mijn brief aan de Hoge Raad van 6 oktober 2005, nr. DGB 2005/5039; VN 2005/61.11). Het besluit van 8 juli 2004 ziet op de jaren 2001 tot en met 2004. Met het oog op de genoemde gelijkschakeling volgt de Belastingdienst de uitspraak van het Hof Den Bosch dan ook alleen voor die jaren.
–
besluit van 26 april 1999 , nr. DB99/1273M;
–
besluit van 10 augustus 2001 , nr. CPP2001/1770M;
–
besluit van 20 november 2002 , nr. CPP2002/1303M;
–
besluit van 8 juli 2004 , nr. CPP2004/0874M.
6. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.
directeur-generaal Belastingdienst