Interventiewaarden bodemsanering tweede en derde tranche
Met deze circulaire wil ik u, mede namens mijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat en mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, informeren over een uitbreiding van de lijst met interventiewaarden bodemsanering zoals vastgesteld per ’Circulaire interventiewaarden bodemsanering’ d.d. 9 mei 1994 (Staatscourant 1994 nr. 95). De stoffen in deze uitbreiding worden aangeduid tweede en derde tranche stoffen. Deze naamgeving komt voort uit het feit dat risico-evaluaties ten behoeve van het vaststellen van interventiewaarden gefaseerd, per groep van stoffen plaatsvinden. De eerste groep stoffen, ook wel aangeduid als interventiewaarden eerste tranche, betreft de stoffen die zijn opgenomen in de Circulaire d.d. 9 mei 1994. In voorliggende Circulaire zijn de resultaten voor de tweede en derde groep stoffen samengevoegd. De
bijlage bij deze circulaire bevat een tabel met de interventiewaarden voor tweede en derde tranche stoffen. Voor sommige tweede en derde tranche stoffen zijn Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging in de bijlage opgenomen omdat het niet mogelijk bleek interventiewaarden vast te stellen.
Tevens wil ik u met deze circulaire informeren over het bepalen van de saneringsurgentie voor de stoffen die onderdeel vormen van de uitbreiding. In de
bijlage bij deze circulaire staat een tabel met gegevens die nodig zijn voor het bepalen van de saneringsurgentie.
Status Interventiewaarden bodemsanering
Het bevoegd gezag (College van Gedeputeerde Staten; College van Burgemeester en Wethouders van de vier grote gemeenten; Minister van Verkeer en Waterstaat) stelt in een beschikking vast of er sprake is van ernstige verontreiniging (
Wet bodembescherming, artikel 36). Vaststelling vindt plaats naar aanleiding van een nader onderzoek of een melding als bedoeld in
artikel 28, lid 1 van de Wet bodembescherming.
De interventiewaarden bodemsanering vormen voor een aantal stoffen een getalsmatige invulling van het concentratieniveau waarboven sprake is van ernstige verontreiniging. Bij overschrijding van de interventiewaarden geldt dat de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant of dier ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. Om van overschrijding van de interventiewaarden te spreken dient voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m
3 bodemvolume in het geval van grond- of sedimentverontreiniging, of 100 m
3 bodemvolume in het geval van grondwaterverontreiniging hoger te zijn dan de interventiewaarde.
De interventiewaarden bodemsanering tweede en derde tranche verschillen hierin niet van de in 1994 vastgestelde interventiewaarden (eerste tranche). De interventiewaarden zijn vastgesteld voor grond/sediment en grondwater en gelden voor land- en waterbodems.
Er bestaat in specifieke gevallen een kans dat bij gehalten in de bodem onder de interventiewaarden toch geldt dat de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant of dier ernstig zijn of dreigen te worden verminderd en gesproken moet worden van ernstige verontreiniging. In de ’Circulaire Interventiewaarden bodemsanering’ d.d. 9 mei 1994 is nader toegelicht in welke gevallen bij gehalten onder de interventiewaarden sprake kan zijn van een dergelijk onaanvaardbaar risico voor mensen en/of ecosystemen.
Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging
In deze circulaire zijn voor enkele stoffen slechts indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging opgenomen. Dit betreft ofwel stoffen waarvoor geen meet- en analysevoorschriften beschikbaar zijn of binnenkort te verwachten zijn, ofwel stoffen waarvoor onvoldoende ecotoxicologische toxiciteitsgegevens beschikbaar zijn om een betrouwbare interventiewaarde te kunnen vaststellen. In de bijlage is aangegeven welk criterium is gehanteerd om te bepalen of voldoende ecotoxicologische gegevens beschikbaar zijn. Dit criterium is ontleend aan het advies van de TCB over interventiewaarden tweede en derde tranche.
De indicatieve niveaus hebben vanwege het ontbreken van gestandaardiseerde meetvoorschriften of voldoende ecotoxicologische informatie een grotere mate van onzekerheid dan interventiewaarden zoals vastgesteld voor andere stoffen.
De status van de indicatieve niveaus is daarom niet gelijk aan de status van de interventiewaarden. Over- of onderschrijding van de indicatieve niveaus heeft derhalve niet direct consequenties wat betreft het nemen van een beslissing over de ernst van een verontreiniging door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag dient naast de indicatieve niveaus ook andere overwegingen te betrekken bij de beslissing of er sprake is van ernstige verontreiniging. In de motivering van haar beslissing kan zij dit aangeven. Ter ondersteuning wil ik aanbevelen dat indien mogelijk:
–
aanvullend onderzoek naar de risico’s van de betreffende stof uitgevoerd dient te worden;
–
een ad hoc bepaling van actuele risico’s uitgevoerd dient te worden;
–
eerst nagegaan wordt of op basis van andere stoffen sprake is van ernstige verontreiniging en saneringsurgentie.
Saneringsurgentie
Indien sprake is van ernstige verontreiniging dient het bevoegd gezag in dezelfde beschikking vast te stellen of er sprake is van saneringsurgentie (
Wet bodembescherming artikel 36 en
artikel 37, lid 1). Hierbij zijn de actuele, op de plaats van de verontreiniging voorkomende, risico’s voor mensen en ecosystemen, alsmede de verspreidingsrisico’s bepalend. Deze hangen sterk samen met het gebruik van de verontreinigde lokatie. In de ’Circulaire inwerkingtreding saneringsregeling Wet bodembescherming – tweede fase’ d.d. 22 december 1994 is in hoofdstuk 3 en bijlage 6 een systematiek voor het bepalen van de saneringsurgentie beschreven (Staatscourant 1994, nr. 249). Deze systematiek dient ook toegepast te worden voor de stoffen uit deze circulaire indien voor deze stoffen is vastgesteld dat sprake is van ernstige verontreiniging.
Ter ondersteuning van het gebruik van de urgentiesystematiek zijn in opdracht van het Ministerie van VROM enkele ondersteunende voorzieningen getroffen, zoals een gebruikershandleiding, uitgegeven door de SDU Den Haag, en de PC-programmatuur ’Sanerings Urgentie Systematiek (SUS)’, uitgebracht door het Van Hall Instituut Groningen/Leeuwarden. De interventiewaarden en de indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging uit deze circulaire zullen opgenomen worden in SUS.
Saneringstijdstip
Indien er sprake is van ernstige verontreiniging en van saneringsurgentie dient het bevoegd gezag, althans voor zover het hierbij betreft het College van Gedeputeerde Staten en het College van Burgemeester en Wethouders van de vier grote gemeenten, te bepalen op welk tijdstip met de sanering moet worden begonnen (
Wet bodembescherming, artikel 36 en
artikel 37, lid 2). In de ’Circulaire bepaling saneringstijdstip voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging waarvoor sanering urgent is’ d.d. 18 februari 1997 is hiervoor een systematiek beschreven (Staatscourant 1997, nr. 47). Deze systematiek dient ook toegepast te worden voor de in deze circulaire opgenomen stoffen indien vastgesteld is dat er sprake is van saneringsurgentie voor gevallen van ernstige landbodemverontreiniging. Voor het bepalen van het saneringstijdstip volstaan in de meeste gevallen dezelfde gegevens als voor het bepalen van de saneringsurgentie. In enkele gevallen kan het nodig zijn extra gegevens te verzamelen. Dit geldt met name voor het bepalen van de verspreidingsrisico’s. Het is aan het bevoegd gezag te bepalen hoe hiermee omgegaan wordt.
Voor de goede orde merk ik op dat de bepaling van de ernst van de verontreiniging, van de saneringsurgentie en van het saneringstijdstip geen rol speelt bij de uitvoering van de zorgplicht in het kader van
artikel 13 van de Wet bodembescherming. Besluitvorming van ernst, urgentie en tijdstip zijn bedoeld voor de ordening van de aanpak van gevallen van bodemverontreiniging die dateren van voor 1987. In dat jaar werd immers de zorgplicht van kracht, waardoor voor alle latere gevallen van bodemverontreiniging geldt dat ze zo spoedig mogelijk moeten worden gesaneerd ongeacht de aangetroffen gehalten. Overigens biedt daarbij
artikel 27, lid 2 het bevoegd gezag de mogelijkheid tot nadere invulling van de te nemen maatregelen.
Meet- en analysevoorschriften
In ’Kwaliteit van milieumetingen’ (Kamerstukken II 1992/93, 23 061, nr.1) is vastgelegd dat bij het vaststellen van normen zoveel mogelijk aangegeven moet worden hoe de betreffende stof gemeten moet worden. In deze circulaire is hieraan invulling gegeven door in de bijlage meet- en analysevoorschriften voor de betreffende stoffen op te nemen. De voorschriften zijn grotendeels ontleend aan DOMINO
1 . Indien geen definitieve voorschriften beschikbaar zijn worden ontwerp voorschriften gegeven.
Procedure interventiewaarden tweede en derde tranche
Er zijn sinds 1991 door provincies, gemeenten, milieuinspecties en adviesburo’s stoffen aangemeld die in de bodem aangetroffen zijn, maar geen onderdeel uitmaken van de in 1994 vastgestelde interventiewaardenlijst. Voor een aantal van deze stoffen heeft het Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) een humaan- en een ecotoxicologische risico-evaluatie uitgevoerd en op basis hiervan voorstellen voor interventiewaarden tweede en derde tranche gedaan. De risico-evaluaties zijn op vergelijkbare wijze uitgevoerd als voor de in 1994 vastgestelde waarden. De Technische Commissie Bodembescherming (TCB) heeft over de voorstellen van het RIVM advies uitgebracht. Op basis van de voorstellen van het RIVM en het advies hierover van de TCB heeft de werkgroep Urgentie en Interventiewaarden (UI)
2 van de Stuurgroep Bodem en Water (STUBOWA) een voorstel voor interventiewaarden en indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging voor tweede en derde tranche stoffen gedaan dat uiteindelijk tot de waarden zoals vastgelegd in deze circulaire heeft geleid.
Streefwaarden
In tegenstelling tot de ’Circulaire interventiewaarden bodemsanering’ d.d. 9 mei 1994 zijn in deze circulaire geen streefwaarden opgenomen. Hieraan liggen twee redenen ten grondslag:
–
voor enkele van de genoemde stoffen staan streefwaarden vermeld in het Beleidsstandpunt over de notitie ’Milieukwaliteitsdoelstellingen bodem en water (MILBOWA)’ (Kamerstukken II 1991/92, 21 990 en 21 250, nr.3). Momenteel vindt in het kader van de projecten Integrale Normstelling Stoffen (INS) en Evaluatie Hantering Streefwaarden (HANS) een evaluatie van dit beleidsstandpunt plaats. Naast een evaluatie van bestaande streefwaarden wordt ook gewerkt aan het vaststellen van streefwaarden voor nog niet genormeerde stoffen.
–
de resultaten van de beleidsoverweging van het bodemsaneringsbeleid en het project Beleidsvernieuwing bodemsanering (BEVER) hebben mogelijk invloed op het hanteren van streefwaarden.
Ik streef ernaar een lijst met alle bestaande interventie- en bijbehorende streefwaarden uit te brengen op het moment dat genoemde projecten afgerond zijn en de resultaten meegenomen kunnen worden. Tot dat moment kan voor sommige stoffen uit deze circulaire gebruik gemaakt worden van de streefwaarden uit het beleidsstandpunt over de notitie MILBOWA. Voor de overige stoffen kan vooralsnog van een streefwaarde op het niveau van de bepalingsondergrens worden uitgegaan, zoals voor veel stoffen opgenomen in DOMINO.
Ik ga ervan uit dat u met ingang van de datum drie dagen na publicatie van deze circulaire in de Staatscourant de interventiewaarden bodemsanering en de indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging zoals vastgesteld in deze circulaire hanteert bij het beoordelen van gevallen van bodemverontreiniging.