1.
Onze Minister verstrekt jaarlijks ten laste van ’s Rijks kas aan het college een uitkering om het college van middelen te voorzien met het oog op het toekennen van:
b.
inkomensvoorzieningen, bedoeld in de
Wet investeren in jongeren ;
c.
uitkeringen, bedoeld in de
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ,
en voor de daarbij verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in
artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, die daarover verschuldigd zijn.
2.
Bij wet wordt het totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkering, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld, waarbij uitgangspunt is dat dit bedrag voor het desbetreffende kalenderjaar toereikend is voor de geraamde kosten van alle gemeenten in verband met uitgaven als bedoeld in het eerste lid.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de verdeling van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onder de gemeenten en het verzamelen van gegevens noodzakelijk voor het vaststellen van deze verdeling.
4.
De uitkering aan het college wordt ten minste drie maanden voorafgaand aan het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft door Onze Minister bekend gemaakt.
5.
Mede ten behoeve van de kosten van de voorzieningen, bedoeld in
artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en de voorzieningen op grond van de
Wet investeren in jongeren , niet zijnde uitvoeringskosten ontvangt het college een uitkering op grond van de
Wet participatiebudget .
1.
Het totale bedrag, bedoeld in
artikel 69, tweede lid, voor de uitkering, bedoeld in
artikel 69, eerste lid, wordt in het jaar waarop het bedrag betrekking heeft bij of krachtens de wet aangepast op basis van nieuwe ramingsgegevens.
2.
Indien het totale bedrag wordt herzien, wordt het bedrag waarmee de uitkering, bedoeld in
artikel 69, eerste lid, wordt aangepast binnen een periode van vier weken na de herziening door Onze Minister vastgesteld.
1.
Er is een toetsingscommissie Wet werk en bijstand, die tot taak heeft Onze Minister te adviseren over een te nemen besluit naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in
artikel 74, eerste lid.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de samenstelling, de taakuitoefening en oordeelsvorming door de toetsingscommissie Wet werk en bijstand.
1.
Indien de verstrekte uitkering op grond van
artikel 69 onvoldoende dekking biedt voor de netto lasten van het toekennen van algemene bijstand, uitkeringen of inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 69, eerste lid, kan door Onze Minister op verzoek van het college een incidentele of meerjarige aanvullende uitkering worden verleend.
2.
Jaarlijks wordt bij wet het bedrag dat besteed kan worden aan aanvullende uitkeringen als bedoeld in het eerste lid vastgesteld, dat geen deel uitmaakt van het bedrag, bedoeld in
artikel 69, tweede lid.
3.
Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt door het college ingediend bij de toetsingscommissie Wet werk en bijstand.
4.
Onze Minister kan voorwaarden verbinden aan het besluit tot verlening van een meerjarige aanvullende uitkering.
a.
bepalen dat een meerjarige aanvullende uitkering wordt verminderd indien hij het college een aanwijzing heeft gegeven als bedoeld in
artikel 76, eerste lid;
b.
een verleende meerjarige aanvullende uitkering verminderen of intrekken indien het college in strijd handelt met een wettelijk voorschrift dat betrekking heeft op de meerjarige aanvullende uitkering, of met een voorwaarde die aan het besluit tot verlening van een meerjarige aanvullende uitkering is verbonden dan wel indien hij het college een aanwijzing heeft gegeven als bedoeld in
artikel 76, eerste lid.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor:
a.
de gronden voor verlening van de aanvullende uitkering;
b.
de berekening van de hoogte van de uitkering;
c.
de voorwaarden, die aan het verzoek worden gesteld;
d.
de wijze van beoordeling van het verzoek door de toetsingscommissie Wet werk en bijstand;
e.
de toepassing van het vijfde lid.
7.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de termijn waarbinnen een verzoek kan worden ingediend en de termijn waarbinnen op dat verzoek wordt beslist.
b.
het bedrag waarmee de uitkering op grond van
artikel 71 wordt aangepast;
c.
de incidentele aanvullende uitkering en de meerjarige aanvullende uitkering, bedoeld in
artikel 74.
1.
Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen vaststelt, aan het college, nadat het college gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen.
2.
In de aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.
a.
hij heeft vastgesteld aan de hand van de zienswijze van het college dat de ernstige tekortkomingen zijn opgeheven;
b.
hij heeft vastgesteld, dat het college aan de in de aanwijzing opgenomen verplichtingen heeft voldaan;
c.
hij heeft geoordeeld, dat het college na afloop van de termijn, bedoeld in het tweede lid, geen of onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de aanwijzing.
4.
Onze Minister stelt, indien hij van oordeel is, dat het college, na afloop van de termijn, bedoeld in het tweede lid, geen of onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, in
artikel 52 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, in
artikel 52 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of in
artikel 87 van de Wet investeren in jongeren, de uitkering, bedoeld in
artikel 69, eerste lid, voor het jaar volgend op het jaar waarin de termijn afloopt, 1 procent lager vast.
5.
Onze Minister stelt, indien hij van oordeel is, dat het college twaalf maanden na afloop van de termijn, bedoeld in het tweede lid, nog geen of onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de aanwijzing, bedoeld in het derde lid, de uitkering, bedoeld in
artikel 69, eerste lid, voor het tweede jaar volgend op het jaar waarin de termijn afloopt en de daaropvolgende jaren, telkens ten hoogste 3 procent lager vast.
2.
Het college dient jaarlijks bij Onze Minister een beeld van de uitvoering in.
3.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het beeld van de uitvoering.
1.
Het college verstrekt desgevraagd aan Onze Minister gegevens en inlichtingen die hij voor de statistiek, informatievoorziening en beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.
2.
De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, en het beeld van de uitvoering, bedoeld in
artikel 77, worden kosteloos verstrekt.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de soort informatie die het college verstrekt en de wijze waarop het college de gegevens en inlichtingen verzamelt en verstrekt, waarbij kan worden bepaald, dat categorieën van gemeenten bepaalde inlichtingen niet hoeven te verzamelen en te verstrekken.