1.
De ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak in een van de landen zijn bevoegd hun taak uit te oefenen in elk van de landen.
2.
De ambtenaren van politie werkzaam voor een politiekorps onthouden zich van optreden buiten hun gebied van aanstelling tenzij het bevoegde gezag hiertoe opdracht of toestemming geeft.
1.
De ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn taak geweld te gebruiken tegen personen en goederen of vrijheidsbeperkende beperkende middelen te gebruiken tegen personen, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de hieraan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
2.
De ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is.
3.
Voor zover de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, het binnentreden van een woning betreft, zijn de
artikelen 155 tot en met 163 van het Wetboek van Strafvordering van het desbetreffende land van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien de naleving van de verplichtingen in die artikelen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen dan wel feitelijk onmogelijk is, deze verplichtingen slechts gelden voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.
4.
De ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.
5.
De officier van justitie voor wie aangehouden of rechtens van hun vrijheid beroofde verdachten of veroordeelden worden geleid, is bevoegd te bepalen dat deze aan hun lichaam zullen worden onderzocht, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.
6.
De uitoefening van bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
7.
De ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een bij landsverordening of wet aangewezen identiteitsbewijs, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak.
1.
De landen treffen onderling een regeling houdende een ambtsinstructie voor de politie, die regels bevat ter uitvoering van de
artikelen 12 en
13.
2.
Elk van de landen stelt bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, of bij algemene maatregel van bestuur regels vast ter uitvoering van de
artikelen 12 en
13, waarbij in ieder geval de regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt opgenomen.
3.
Elk van de landen stelt bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen, of bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of de veiligheid van anderen.
Artikel 15
Alle ambtenaren die zijn belast met een politietaak verlenen elkaar de nodige hulp en betrachten voortdurend een eendrachtige samenwerking.