Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Gelet op de artikelen 1, vierde lid, 4, vijfde lid, 9, tweede lid en 10, tweede lid, van het Stortbesluit bodembescherming,
Besluit:
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:Stortbesluit:
Stortbesluit bodembescherming ;Richtlijn drainage- en controlesystemen:
Richtlijn drainagesystemen en controlesystemen grondwater voor stort- en opslagplaatsen (Heidemij Adviesbureau 1993);Richtlijn onderafdichtingen:
Richtlijn onderafdichtingen voor stort- en opslagplaatsen (Heidemij Adviesbureau 1993);Richtlijn dichte eindafwerking:
Richtlijn voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen (Publikatiereeks bodembescherming nr. 1991/2);Richtlijn geohydrologische isolatie:
Richtlijn geohydrologische isolatie van bestaande stortplaatsen (Vereniging van Afvalverwerkers, Utrecht, juli 1997);Ontwerpprocedure grondwatermonitoring:
Ontwerp-procedure grondwatermonitoring stortplaatsen (Vereniging van Afvalverwerkers, Utrecht, november 1995);NEN:
door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven norm;TNO:
Nederlandse organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek.
Artikel 1a
Met de in deze regeling genoemde richtlijnen en normen worden gelijkgesteld richtlijnen en normen die zijn vastgesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
Artikel 2
Indien het bevoegd gezag een vergunning verleent voor een stortplaats, is het verplicht in het belang van de bescherming van de bodem aan de vergunning in ieder geval de voorschriften te verbinden, waarvan de inhoud is aangegeven in de artikelen 3 tot en met 14b, voor zover in die artikelen niet anders is aangegeven.
1.
Ten minste twee maal per maand, en wel op of rondom de 14e en de 28e van de maand wordt in de grondwaterbemonsteringsbuizen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Stortbesluit, de grondwaterstand van de bodem ter plaatse waar is of wordt gestort, gemeten overeenkomstig NEN 5120: 1991 NL en NEN 5120/A1: 1997 NL.
2.
De gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand worden vastgesteld door een ter zake kundige. Teneinde vast te stellen of de gegevens die uit de metingen zijn verkregen representatief zijn voor de bodem ter plaatse waar is of wordt gestort worden de resultaten van de metingen, bedoeld in het eerste lid, vergeleken met alle beschikbare gegevens van de grondwaterstanden verkregen uit peilbuizen in hetzelfde geohydrologische systeem, die zijn opgenomen in het Archief van grondwaterstanden van TNO, voor zover laatstbedoelde gegevens betrekking hebben op dezelfde periode en op de daaraan voorafgaande aaneengesloten periode van minimaal vijf jaren. Bij de vaststelling van de gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand wordt tevens gebruik gemaakt van profielbeschrijvingen van de bodem ter plaatse van de aanleg van de stortplaats.
3.
Ter plaatse waar is of wordt gestort, wordt door een ter zake kundige een onderzoek uitgevoerd naar de geohydrologische situatie en de invloed van de stortplaats daarop. Met de gegevens uit dit onderzoek wordt rekening gehouden bij de bepaling van de te verwachten gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand onder invloed van de stortplaats.
4.
Ter plaatse waar is of wordt gestort, wordt door een ter zake kundige een onderzoek uitgevoerd naar de zettingsgevoeligheid van de bodem. De resultaten van dit onderzoek worden betrokken bij de bepaling van de ligging van de stortzool ten opzichte van de te verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand.
5.
Indien de verwachting bestaat dat de werkelijke gemiddeld hoogste of gemiddeld laagste grondwaterstand onder invloed van een kunstmatige grondwaterstandverandering significant zal afwijken van de ingevolge het eerste en tweede lid vastgestelde grondwaterstand, kan een andere gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand worden vastgesteld.
6.
De resultaten van het in het derde lid bedoelde onderzoek en de in het eerste lid bedoelde metingen worden, voordat de stortplaats wordt ingericht en vervolgens telkens na verloop van één jaar naar het bevoegd gezag gezonden. Bij stortplaatsen die reeds zijn ingericht voor de inwerkingtreding van het Stortbesluit, worden de resultaten voor de eerste maal binnen één jaar na die inwerkingtreding naar het bevoegd gezag gezonden en vervolgens telkens na verloop van één jaar.
1.
Bij het verbinden van voorschriften aan de vergunning die betrekking hebben op de onderafdichting, wordt een beschermingsniveau geboden dat ten minste gelijkwaardig is aan de bescherming van de bodem die is beoogd met het gestelde in de Richtlijn onderafdichtingen.
2.
Indien de afstand tussen de onderkant van het afval en de te verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand 0,5 meter bedraagt, dient boven de afdichting en direct onder het afval, een tussenlaag van grind met een dikte van minstens 0,2 meter aanwezig te zijn als capillair onderbrekende laag. Tussen de grindlaag en het afval dient een steunmat te zijn aangebracht.
3.
De toepassing van stoffen die de bodem kunnen verontreinigen in mineraal afdichtingsmateriaal dat voor de onderafdichting wordt gebruikt, is niet toegestaan.
4.
Bij het verbinden van voorschriften aan de vergunning die betrekking hebben op de onderafdichting worden, indien vanwege de stortplaatsspecifieke geohydrologische situatie, geen sprake is van een voldoende geohydrologische barrière, civieltechnische of geohydrologische maatregelen getroffen die ten minste voldoen aan de Richtlijn geohydrologische isolatie en de Ontwerpprocedure grondwatermonitoring.
1.
Bij het verbinden van voorschriften aan de vergunning die betrekking hebben op de bovenafdichting, wordt een beschermingsniveau geboden dat ten minste gelijkwaardig is aan de bescherming van de bodem die is beoogd met het gestelde in de Richtlijn dichte eindafwerking.
2.
Indien bij de bovenafdichting gebruik wordt gemaakt van milieuverontreinigende stoffen, wordt er voor gezorgd dat door de afdichtingsconstructie geen verontreiniging van bodem en oppervlaktewater kan optreden.
1.
De metingen van de samenstelling en atmosferische druk van de gasuitstoot, bedoeld in artikel 6a van het Stortbesluit:
a. zijn representatief voor elk gedeelte van de stortplaats;
b. hebben betrekking op gassen die vrijkomen bij de biologische afbraak van het organisch materiaal in de afvalstoffen, met name CH 4 , CO 2 en O 2 .
2.
Het bevoegd gezag kan bepalen dat metingen van de samenstelling en de atmosferische druk minder frequent mogen worden uitgevoerd als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn.
3.
In plaats van de maandelijkse metingen van de atmosferische druk kan worden volstaan met metingen van één maal per jaar voorzover het vrijkomende gas wordt benut of afgefakkeld.
4.
In plaats van de maandelijkse metingen van de samenstelling van de gasuitstoot kan worden volstaan met:
a. metingen die nodig zijn voor de goede werking van de benuttingsinstallatie voorzover het vrijkomende gas wordt benut en de gassen CH 4 , CO 2 en O 2 omvat;
b. metingen van één maal per jaar voorzover het vrijkomende gas wordt afgefakkeld.
5.
De metingen van de samenstelling van de gasuitstoot in de gevallen bedoeld in het vierde lid, onder a en b, worden verricht in de verzamelleiding van het stortgasonttrekkingssysteem.
1.
Indien redelijkerwijs te verwachten is dat stortgas uit de stortplaats vrijkomt, vindt controle plaats op de dichtheid van de bovenafdichting door middel van een onderzoek naar het uittreden van stortgas door de bovenafdichting. Dit onderzoek vindt elke zes maanden plaats, overeenkomstig de methode aangegeven in hoofdstuk 13 van de Richtlijn dichte eindafwerking.
2.
Controle op de dichtheid van de bovenafdichting door het inspecteren van de taluds op uittredend percolatiewater vindt elke zes maanden plaats door middel van de in het derde lid vermelde methode.
3.
Teneinde te onderzoeken of er sprake is van lekkage van percolatiewater ter plaatse van de teenconstructie, zijnde de verbindingsconstructie tussen de onder- en de bovenafdichting en het nabij gelegen deel van het talud, wordt de electrische geleidbaarheid van het water uit het drainagesysteem boven de bovenafdichting gemeten. Dit geschiedt overeenkomstig de methode, aangegeven in hoofdstuk 13 van de Richtlijn dichte eindafwerking.
Artikel 7
Controle van de bovenafdichting op zakking vindt jaarlijks plaats, door hoogtemeting van het eindafwerkingsoppervlak overeenkomstig de methode, aangegeven in hoofdstuk 1.3 van de Richtlijn dichte eindafwerking.
1.
Controle van de drainagesystemen van de onder- en bovenafdichting en het controledrainagesysteem onder de onderafdichting in het grondwater, vindt elke zes maanden plaats.
2.
Na het aanbrengen van drainagebuizen wordt direct vastgesteld of deze open zijn. Teneinde de goede werking van het drainagesysteem en het controledrainagesysteem te waarborgen, worden de buizen regelmatig en ten minste één keer per jaar doorgespoten, waarbij de doorspuitfrequentie proefondervindelijk door de vergunninghouder wordt bepaald.
3.
Het controleren van het functioneren van het drainagesysteem voor percolatiewater van de onderafdichting en van het controledrainagesysteem in het grondwater ten aanzien van de vloeistofstroming in drains en leidingen vindt plaats in de daartoe aangebrachte schachten c.q. inspectieputten of verzamelleidingen, overeenkomstig de methode aangegeven in de Richtlijn drainage- en controlesystemen.
1.
De in artikel 10 van het Stortbesluit bedoelde keuringen van de bodembeschermende voorzieningen en onderzoeken naar de technische staat geschieden overeenkomstig:
a. hoofdstuk 15 van de Richtlijn dichte eindafwerking voor de bovenafdichting;
b. de Richtlijn drainage- en controlesystemen met uitzondering van de paragrafen3.11 en 4.3.2 voor het opvang- en afvoersysteem van percolaat, voor de controle van de drainagevoorzieningen en voor de bemonsteringsdrainagebuizen;
c. de Ontwerpprocedure grondwatermonitoring voor de bemonsteringspeilbuizen met uitzondering van bijlage V;
d. de Richtlijn geohydrologische isolatie voor zover geohydrologische isolatie is vereist.
2.
Het percolaat wordt geanalyseerd op de door het bevoegd gezag voorgeschreven stoffen in verband met eventuele aantasting van de afdichting, de processen in de stortplaats en afvoer van het percolaat.
3.
De technische staat van de voorzieningen wordt in een rapport aangegeven, waarbij tevens een schatting van de resterende levensduur van de voorzieningen is opgenomen.
1.
Het in artikel 9 van het Stortbesluit bedoelde onderzoek bestaat uit een bemonstering van het percolaat, van het water in de verschillende bemonsteringsbuizen en verzamelleidingen of inspectieputten van het drainagesysteem onder de onderafdichting van de stortplaats en van het grondwater in de grondwaterbemonsteringsbuizen die zijn voorgeschreven op grond van artikel 8 van het Stortbesluit.
2.
De bemonsteringsfrequentie wordt bepaald door de stroomsnelheid van het grondwater onder de stortplaats: een maal per jaar voor een stroomsnelheid tussen 0 en 5 m/jaar, twee maal bij 5 tot 30 m/jaar en drie maal bij meer dan 30 m/jaar. De stroomsnelheid van het grondwater wordt door een ter zake kundige vastgesteld.
3.
De verkregen monsters worden geanalyseerd op: -
zuurgraad (pH);-
elektrische geleidbaarheid;-
chemisch zuurstofverbruik (CZV);-
minerale olie;-
vluchtige organische gehalogeneerde koolwaterstoffen (VOX), met inachtneming van het gestelde in het vierde lid;-
chloride;-
Kjeldahl-N of ammoniak (NH 3 ).
4.
Eénmaal per jaar wordt een gaschromatografisch-massaspectrometrisch onderzoek op organische verbindingen uitgevoerd. Op dat moment hoeft geen analyse op VOX plaats te vinden.
5.
Het bevoegd gezag kan afhankelijk van de samenstelling van het gestorte afval naast de in het derde lid genoemde parameters ook nog andere parameters aanwijzen.
6.
De hoeveelheid percolaat wordt maandelijks vastgesteld.
7.
In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag bepalen dat de controlefrequentie van de hoeveelheid van het percolaat wordt aangepast als:
a. de structuur, de opbouw en de samenstelling van het gestorte afval hiertoe aanleiding geeft, of
b. de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn.
8.
De monsters van het percolaat worden op representatieve plaatsen genomen en zijn representatief voor de gemiddelde samenstelling van het percolaat. Het bemonsteren en meten van de hoeveelheid en samenstelling van het percolaat vindt plaats afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt.
Artikel 10a
Voor de controle van de samenstelling van het oppervlaktewater wordt een monster genomen dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling van het oppervlaktewater.
1.
Het in artikel 10 van het Stortbesluit bedoelde onderzoek bestaat uit een bemonstering van het percolaat, van het water in de verschillende bemonsteringsbuizen en verzamelleidingen van het drainagesysteem onder de onderafdichting van de stortplaats, en van het grondwater in de grondwaterbemonsteringsbuizen die zijn voorgeschreven op grond van artikel 8 van het Stortbesluit.
2.
De verkregen monsters worden geanalyseerd op: -
cadmium, chroom, koper, nikkel, lood, zink, kwik en arseen;-
chloride, sulfaat, zuurgraad (pH), elektrische geleidbaarheid;-
VOX;-
minerale olie;-
polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's).
3.
Analyse van de verkregen monsters op aromaten wordt uitgevoerd, indien het in artikel 10, vierde lid, bedoelde onderzoek de aanwezigheid daarvan signaleert.
4.
Het bevoegd gezag kan naast de in het tweede en derde lid genoemde parameters ook nog andere parameters aanwijzen die moeten worden geanalyseerd.
Artikel 12
In afwijking van de artikelen 10 en 11 kan het bevoegd gezag bepalen, dat analyse van een of meer van de in artikel 10 of 11 genoemde elementen en verbindingen achterwege kan blijven, indien op grond van de samenstelling van de te storten stoffen buiten twijfel staat dat deze stoffen niet voorkomen in het percolaat van de stortplaats. Indien analyse van een of meer in deze artikelen niet genoemde elementen gewenst is, schrijft het bevoegd gezag bedoelde analyses voor.
1.
De werkwijze bij monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van de monsters van het grondwater, het percolaat en het oppervlaktewater is in overeenstemming met de normen opgenomen in de bijlage, behorende bij deze regeling.
2.
De analyse vindt plaats door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert, gebaseerd op de Europese Norm NEN-EN-ISO/IEC 17025.
Artikel 14
Bij het op schrift stellen van de op grond van de artikelen 10 en 11 verkregen onderzoeksresultaten, wordt een vergelijking gemaakt tussen deze onderzoeksresultaten en de onderzoeksresultaten verkregen bij het onderzoek ten behoeve van de vergunningaanvraag. De resultaten van het onderzoek naar de kwaliteit van het water uit de grondwaterbemonsteringsdrainagebuizen en het water uit de stroomafwaarts van de stortplaats gelegen grondwaterbemonsteringspeilbuizen, worden vergeleken met de resultaten van het onderzoek naar de kwaliteit van het water uit de stroomopwaarts gelegen grondwaterbemonsteringspeilbuizen. De onderzoeksresultaten worden vergeleken met alle voorafgaande onderzoeksresultaten.
1.
Op basis van een schriftelijk advies van een ter zake kundige worden aan de vergunning voorschriften verbonden met betrekking tot het vaststellen van referentiemeetpunten en controlemeetpunten.
2.
Voor de parameters, bedoeld in de artikelen 10, derde en vijfde lid, en 11, tweede tot en met vierde lid, worden aan de hand van het bepaalde in het derde en vierde lid toetsingswaarden ter bepaling van de verslechtering van de grondwaterkwaliteit vastgesteld.
3.
De toetsingswaarde voor een stof wordt berekend door de signaalwaarde van de desbetreffende stof, gemeten op het referentiemeetpunt, te vermeerderen met 0,3 maal de streefwaarde van die stof bedoeld in de Circulaire bodemsanering 2009 .
4.
De signaalwaarde van de desbetreffende stof is:
a. het rekenkundig gemiddelde van de achtergrondwaarden grondwater die op grond van de artikelen 10 en 11 op een referentiemeetpunt zijn gemeten vermenigvuldigd met 1,3 indien minder dan 30 metingen op een referentiepunt zijn verricht, dan wel
b. de waarde waar beneden 98% van de waarnemingen liggen, indien meer dan 30 metingen op een referentiepunt zijn uitgevoerd.
5.
Bij het overschrijden van de toetsingswaarde voor een van de stoffen wordt zo spoedig mogelijk door een ter zake kundige nogmaals een bemonstering en analyse van de stoffen uitgevoerd en wordt onderzocht of de overschrijding daadwerkelijk wordt veroorzaakt door de stortplaats.
6.
Het in artikel 9, tweede lid, onder b, van het Stortbesluit bedoelde interventiepunt wordt bereikt als, met inachtneming van het vijfde lid, gebleken is dat voor een van de desbetreffende stoffen de toetsingswaarde is overschreden.
Artikel 14b
Het in artikel 9 van het Stortbesluit bedoelde urgentieplan op hoofdlijnen bevat ten minste:
a. de te treffen maatregelen om verdere verspreiding van de verontreinigende stoffen te voorkomen;
b. de te treffen maatregelen om de veroorzaakte bodemverontreiniging ongedaan te maken;
c. voorzover geohydrologische maatregelen dienen te worden getroffen zijn deze maatregelen in overeenstemming met de Richtlijn geohydrologische isolatie;
d. de termijnen die in acht genomen dienen te worden bij het uitvoeren van de maatregelen.
1.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
gesloten stortplaats: stortplaats die ingevolge artikel 8.47, derde lid, van de wet voor gesloten is verklaard;
gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waarin de gesloten stortplaats geheel of gedeeltelijk is gelegen.
2.
De Richtlijn dichte eindafwerking, de Richtlijn geohydrologische isolatie en de Ontwerpprocedure grondwatermonitoring zijn van overeenkomstige toepassing op gesloten stortplaatsen.
Artikel 16
Gedeputeerde staten zenden jaarlijks voor 1 maart aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de op grond van de artikelen 17 tot en met 21 verkregen gegevens ten aanzien van de gesloten stortplaats.
1.
De hoeveelheid en de samenstelling van het percolaat wordt in de nazorgfase halfjaarlijks gecontroleerd.
2.
In afwijking van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten de metingen van de hoeveelheid en samenstelling van het percolaat minder frequent uitvoeren indien de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn.
3.
De artikelen 10, derde, vijfde en achtste lid en 11, tweede tot en met vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
De hoeveelheid en samenstelling van het in de omgeving aanwezige oppervlaktewater wordt in de nazorgfase halfjaarlijks vastgesteld; bemonstering geschiedt op ten minste twee door het bevoegd gezag aan te geven punten, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortplaats.
2.
In afwijking van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten de metingen van de hoeveelheid en de samenstelling van het oppervlaktewater minder frequent uitvoeren, indien:
a. dit op grond van de kenmerken van de stortplaats niet vereist is, dan wel
b. de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn.
3.
Artikel 10a is van overeenkomstige toepassing.
1.
De samenstelling en atmosferische druk van de gasuitstoot wordt halfjaarlijks gemeten.
2.
De gascontrole is representatief voor elk gedeelte van de stortplaats.
3.
De metingen hebben betrekking op gassen die vrijkomen bij de biologische afbraak van het organisch materiaal in de afvalstoffen, met name CH 4 , CO 2 en O 2 .
4.
De doelmatigheid van het gasopvangsysteem wordt regelmatig gecontroleerd.
5.
In afwijking van het eerste lid, kunnen gedeputeerde staten bepalen dat metingen van de samenstelling en atmosferische druk minder frequent mogen worden uitgevoerd als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn.
1.
De gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand worden halfjaarlijks vastgesteld.
2.
In afwijking van het eerste lid wordt in geval van veranderende grondwaterniveaus de frequentie verhoogd.
3.
De artikelen 3, tweede tot en met zesde lid, 10, tweede tot en met vierde lid en 11, tweede tot en met vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 21
De artikelen 14a en 14b zijn van overeenkomstige toepassing op gesloten stortplaatsen.
Artikel 22
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag waarop het Stortbesluit in werking treedt.
Artikel 23
Deze regeling kan worden aangehaald als: Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
's-Gravenhage, 17 februari 1993
De
Minister
Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk 1. Algemeen
+ Hoofdstuk 2. Voorschriften voor het bepalen van de gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand
+ Hoofdstuk 3. Voorschriften voor de onderafdichting van stortplaatsen en de geohydrologische maatregelen
+ Hoofdstuk 4. Voorschriften voor de bovenafdichting en de gasuitstoot
+ Hoofdstuk 5. Inspectie van de bodembeschermende voorzieningen en onderzoek met betrekking tot de hoedanigheden van de bodem
+ Hoofdstuk 6. Nazorgfase met betrekking tot gesloten stortplaatsen
+ Hoofdstuk 7. Overige bepalingen
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht
Jurisprudentie
Voorbeelden van het gebruik van deze artikel(en) in rechterlijke uitspraken