Vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting en de belasting zware motorrijtuigen voor motorrijtuigen voor de wegenbouw
1. Inleiding
Met betrekking tot motorrijtuigen die worden gebruikt voor de aanleg en het onderhoud van wegen, zijn in het kader van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MB’94) en de Wet belasting zware motorrijtuigen (Wet BZM) vragen gesteld, met betrekking tot de belastbaarheid dan wel het in aanmerking komen voor de in deze wetten opgenomen vrijstellingen.
a. Vrijstelling
Op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel j, van de Wet MB’94 wordt onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling verleend voor motorrijtuigen die zijn ingericht en uitsluitend worden gebruikt voor de aanleg en het onderhoud van wegen.
De voorwaarden en beperkingen zijn opgenomen in artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit MB’94.
De vrijstelling wordt verleend indien de houder van het motorrijtuig:
zich bezighoudt met de aanleg en het onderhoud van wegen; en
een verklaring overlegt dat het motorrijtuig is ingericht en uitsluitend wordt gebruikt voor de aanleg en het onderhoud van wegen.
b. Inrichting en gebruik
De in de wet gestelde eis is dat een motorrijtuig voor de wegenbouw om voor de vrijstelling in aanmerking te komen, als zodanig moet zijn ingericht en uitsluitend daarvoor gebruikt.
Omdat deze vrijstelling rechtstreeks is overgenomen uit de Wet MB’66, geldt de bij die wet behorende wetsgeschiedenis en de op grond van die wet gewezen jurisprudentie eveneens voor de onder de Wet MB’94 van toepassing zijnde vrijstelling.
Wat het stellen van nadere eisen voor het in aanmerking komen voor de vrijstelling betreft, is in de Memorie van Antwoord bij de Wet MB’66 aangegeven: ‘De ondergetekende acht geen termen aanwezig het directe gebruik van het voertuig voor de wegenbouw als criterium voor de vrijstelling te doen gelden. Op zichzelf beschouwd bestaat er geen reden motorrijtuigen van de belasting vrij te stellen bij voorbeeld op de enkele grond dat zij materialen voor de wegenbouw vervoeren. Bovendien zou een dergelijke uitbreiding van de vrijstelling de controle erop practisch onmogelijk maken en voorts leiden tot verstoring van de concurrentieverhoudingen ten opzichte van bedrijven, die zowel voor de wegenbouw als voor andere doeleinden vervoersdiensten verrichten. Uit het vorenstaande moge blijken, dat het vereiste van de inrichting een wezenlijk bestanddeel van het criterium vormt.’
Met betrekking tot gevallen in het verleden waarin de vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting aan de orde was, is de volgende jurisprudentie van belang:
het motorrijtuig zelf is één der machines die de weg aanleggen en onderhouden (Hoge Raad 7-1-1970, BNB 1970/36, V-N 1970, blz. 132);
het motorrijtuig moet rechtstreeks voor het verrichten van de eigenlijke wegenbouwwerkzaamheden dienen. Motorrijtuigen die ook andere mogelijkheden van gebruik hebben dan enkel aanleg en onderhoud van wegen, kunnen derhalve niet onder de vrijstelling worden begrepen. Hieraan doet niet af dat het motorrijtuig uitsluitend wordt gebruikt voor de genoemde aanleg en onderhoud (Hof Arnhem 14-11-1980, V-N 1991, blz. 2032).
Gelet op de wetsgeschiedenis van deze vrijstelling en de jurisprudentie vormt de specifieke inrichting voor de wegenbouw en het -onderhoud een essentieel criterium.
Het gebruiks-criterium moet gekoppeld worden aan de inrichting: de inrichting dient zodanig te zijn, dat deze alleen dient voor de aanleg en het onderhoud van wegen.
c. Goedkeuringen ten aanzien van de inrichting
Ten aanzien van de eisen voor de inrichting om voor de vrijstelling in aanmerking te komen, keur ik het volgende goed:
motorrijtuigen voorzien van een vaste inrichting bestaande uit apparatuur om ter plaatse meetwerkzaamheden aan de weg verrichten om te bepalen welk onderhoud van bestaande wegen noodzakelijk is, worden geacht te voldoen aan de hiervoor genoemde voorwaarden met betrekking tot de inrichting voor toepassing van de vrijstelling;
indien er sprake is van apparatuur die buiten het motorrijtuig direct de weg aanlegt of bewerkt en deze apparatuur rechtstreeks verbonden is met een motorrijtuig voorzien van een specifieke inrichting om (reinigings)materialen naar en van deze apparatuur te verplaatsen teneinde tezamen daarmee de bewerkingsfunctie buiten het motorrijtuig te kunnen uitvoeren, zonder welke voorziening de apparatuur geen zelfstandige functie heeft, kan die apparatuur tot de vaste inrichting van het motorrijtuig worden gerekend.
Voor toepassing van de vrijstelling geldt hierbij wel de voorwaarde dat het motorrijtuig uitsluitend voor de aanleg en het onderhoud van wegen wordt gebruikt.
d. Houder
In artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit MB’94 geldt als eis voor toepassing van de vrijstelling, dat de houder van het motorrijtuig zich bezighoudt met de aanleg en het onderhoud van wegen. Wat betreft het begrip houder geldt het bepaalde in artikel 7 Wet MB’94. Dit betekent in beginsel, dat indien sprake is van wegenaanleg en -onderhoud met geleende, gehuurde of geleaste motorrijtuigen, de houder van deze motorrijtuigen niet in aanmerking komt voor de vrijstelling.
Onder de volgende voorwaarden keur ik goed, dat voor dergelijke geleende, gehuurde of geleaste motorrijtuigen aan de in artikel 19 genoemde voorwaarde niet behoeft te worden voldaan:
het motorrijtuig wordt feitelijk gebruikt door een bedrijf dat zich bezighoudt met de aanleg en het onderhoud van wegen zoals bedoeld in artikel 19; en
de Inspecteur heeft de feitelijk gebruiker aangemerkt als zgn. ‘afwijkend houder’ zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet MB’94.
Indien er geen verzoek om afwijkend houderschap wordt gedaan of de Inspecteur een daartoe strekkend verzoek niet kan inwilligen, is de vrijstelling niet van toepassing en is de uitlener, verhuurder dan wel het lease-bedrijf als houder de belasting verschuldigd.
e. Voorbeelden
Wel onder de vrijstelling vallende motorrijtuigen:
een plateau- of ladderwagen uitsluitend gebruikt voor de aanleg en het onderhoud van openbare verlichting aan wegen;
een asfalt/teer-sproeiwagen met vaste inrichting en uitsluitend gebruikt voor de aanleg en het onderhoud van wegen;
een vrachtauto met een vaste inrichting bedoeld en uitsluitend gebruikt voor het verrichten van metingen rechtstreeks aan de weg;
een straal-/zuigwagen met een vaste inrichting en uitsluitend gebruikt voor het verwijderen van onderdelen van wegen, zoals wegmarkeringen.
Niet onder de vrijstelling vallende motorrijtuigen:
een rijdend laboratorium voor bodemonderzoek ter voorbereiding van de aanleg en het onderhoud van wegen;
een vrachtauto gebezigd voor de aan- en afvoer van grondstoffen en materialen t.b.v. wegen, zoals een asfaltkiepauto;
een vrachtauto ingericht voor het vervoer en verwarmen van sproeiplastic;
een motorrijtuig voorzien van een vaste tank zonder vast sproei-apparaat;
een zgn. payloader, zijnde een grote tractor met laadschop;
een rijdend wegbaken;
een reinigingsvoertuig voor het verwijderen van vuil van het wegdek.
f. Aanhangwagens
Op grond van artikel 75, eerste lid, Wet MB’94 geldt de vrijstelling eveneens voor de vermeerdering van de belasting van het motorrijtuig ter zake van het verbonden zijn met een aanhangwagen, als het trekkend motorrijtuig is vrijgesteld.
Op grond van artikel 75, tweede lid, Wet MB’94 kunnen de in artikel 72 genoemde vrijstellingen zelfstandig worden toegepast op de aanhangwagen en de verschuldigde vermeerdering.
Gelet op de wettelijke bepalingen ten aanzien van vrachtauto’s, is artikel 75 alleen van toepassing op personenauto’s, bestelauto’s en autobussen. Voor een vrachtauto met een koppelinrichting geldt een tarief naar de toegestane maximum massa van het trekkend voertuig verhoogd met de hoogst toegestane maximum massa van een aanhangwagen waarmee de vrachtauto kan worden verbonden. Het bovenstaande betekent dat artikel 75 Wet MB’94 voor een vrachtauto met een koppelinrichting geen betekenis heeft, omdat hierbij geen relatie met de feitelijke aanhanger wordt gelegd.
a. Vrijstelling
Op grond van artikel 15, onderdeel d, van de Wet BZM wordt onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling verleend voor motorrijtuigen die zijn ingericht en uitsluitend worden gebruikt voor de aanleg en het onderhoud van wegen.
De voorwaarden en beperkingen zijn opgenomen in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit BZM.
De vrijstelling wordt verleend indien de houder van het motorrijtuig zich bezighoudt met de aanleg en het onderhoud van wegen.
Voordat sprake kan zijn van een vrijstelling, dient het motorrijtuig in beginsel voor de Wet BZM als een belastbaar motorrijtuig te zijn aangemerkt.
De in artikel 15, onderdeel d, van de Wet BZM bedoelde motorrijtuigen dienen in beginsel een inrichting te hebben, zoals aangegeven in onderdeel b van punt 2 (motorrijtuigenbelasting) van dit besluit. Als een dergelijk motorrijtuig is voorzien van een aldaar genoemde inrichting – gekoppeld aan het specifieke gebruik – is dat motorrijtuig niet ‘uitsluitend bestemd voor goederenvervoer’ en derhalve niet belastbaar voor de BZM, zodat toepassing van de vrijstelling niet aan orde is.
b. (on)belastbaar
Een voor de Wet BZM belastbaar motorrijtuig is een motorrijtuig uitsluitend bestemd voor goederenvervoer over de weg, waarvan de toegestane maximum massa van het trekkend motorrijtuig dan wel de combinatie daarvan met een aanhangwagen/oplegger 12.000 kg of meer bedraagt.
In mijn besluit van 19 augustus 1996, nr. VB95/4190 (Infobulletin 96/686; V-N 1996, blz. 3486, punt 20), heb ik de wettelijke criteria nader geduid en enkele voorbeelden gegeven.
Een motorrijtuig is niet ‘uitsluitend’ bestemd voor goederenvervoer, als het goederenvervoer dat met het betreffende motorrijtuig wordt verricht, feitelijk ondergeschikt is aan het eigenlijke gebruiksdoel van het motorrijtuig. Het goederenvervoer dient in een dergelijk geval een andere bestemming dan het enkele transport van goederen. De bouw en/of inrichting dienstbaar aan het eigenlijke gebruiksdoel, is daarbij niet rechtstreeks dienstbaar aan het transport. Dergelijke voorzieningen dienen in of op het motorrijtuig vast te zijn aangebracht, dat wil zeggen dat zij niet naar believen eenvoudig kunnen worden verwijderd.
Een inrichting of apparatuur voor het laden en/of lossen van goederen die met het motorrijtuig vervoerd worden, heeft geen zelfstandige functie, maar is dienstbaar aan dat vervoer.Voorbeelden
Zoals hiervoor aangegeven, dienen motorrijtuigen die bij de aanleg en het onderhoud van wegen worden gebruikt, aan het begrip ‘uitsluitend bestemd voor goederenvervoer’ te worden getoetst.
Onbelastbare motorrijtuigen:
de in onderdeel e, van punt 2 van dit besluit genoemde en voor de motorrijtuigenbelasting vrijgestelde motorrijtuigen;
een rijdend laboratorium voor bodemonderzoek ter voorbereiding van de aanleg en het onderhoud van wegen;
een rijdend wegbaken / verplaatsbare afzetting.
Belastbare en niet onder de vrijstelling vallende motorrijtuigen:
een motorrijtuig uitsluitend bestemd voor het aan- of afvoeren van materialen voor de aanleg en het onderhoud van wegen, zoals een asfaltkiepauto;
een vrachtauto ingericht voor het vervoer en verwarmen van sproeiplastic;
een motorrijtuig voorzien van een vaste tank zonder vaste sproei-apparaat.
c. Aanhangwagens
Zoals aangegeven in punt 5, onderdeel e, van mijn besluit van 19-8-1996, nr. VB95/4190, is op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 4, van het Verdrag (Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, Trb. 1994, 69), in het geval van samengestelde voertuigen (combinaties) het motorvoertuig doorslaggevend voor de vrijstelling van de combinatie.
De inrichting en het gebruik van een aanhanger heeft voor de beoordeling van de belastbaarheid en de vrijstelling dan ook geen betekenis.
d. Houder
Zo er sprake kan zijn van een vrijstelling op grond van artikel 15, onderdeel d, van de wet BZM geldt het volgende.
In artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit BZM geldt als eis voor toepassing van de vrijstelling, dat de houder van het motorrijtuig zich bezighoudt met de aanleg en het onderhoud van wegen. Wat betreft het begrip houder geldt het bepaalde in artikel 6 Wet BZM. Dit betekent in beginsel, dat indien sprake is van wegenaanleg en -onderhoud met geleende, gehuurde of geleaste motorrijtuigen, de houder van deze motorrijtuigen niet in aanmerking komt voor de vrijstelling.
Onder de volgende voorwaarden keur ik goed, dat voor dergelijk verhuurde of geleaste motorrijtuigen aan de in artikel 6 genoemde voorwaarde niet behoeft te worden voldaan:
het motorrijtuig wordt feitelijk gebruikt door een bedrijf dat zich bezighoudt met de aanleg en het onderhoud van wegen zoals bedoeld in artikel 6; en
de Inspecteur heeft de feitelijk gebruiker aangemerkt als zgn. ‘afwijkend houder’ zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BZM.
Indien er geen verzoek om afwijkend houderschap wordt gedaan of de Inspecteur een daartoe strekkend verzoek niet kan inwilligen, is de vrijstelling niet van toepassing en is de verhuurder dan wel het lease-bedrijf als houder de belasting verschuldigd.
De
Staatssecretaris
plv. Directeur-Generaal der Belastingen
Inhoudsopgave
1. Inleiding
2. Motorrijtuigenbelasting
a. Vrijstelling
b. Inrichting en gebruik
c. Goedkeuringen ten aanzien van de inrichting
d. Houder
e. Voorbeelden
f. Aanhangwagens
3. Belasting zware motorrijtuigen (Eurovignet)
a. Vrijstelling
b. (on)belastbaar
c. Aanhangwagens
d. Houder
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht