Artikel 61
Een werknemer heeft recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
1.
De nagelaten betrekkingen van een werknemer hebben recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk over de periode vanaf de dag na overlijden tot en met één maand na de dag van het overlijden, ten bedrage van het loon dat de werknemer laatstelijk rechtens toekwam, doch ten hoogste anderhalf maal het bedrag, bedoeld in
artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot het loontijdvak van een dag, vermenigvuldigd met 21,75, indien zij van een werkgever, die verkeert in een omstandigheid als bedoeld in
artikel 61, een overlijdensuitkering te vorderen hebben. Indien het loon dat de werknemer laatstelijk rechtens toekwam meer bedroeg dan de uitkomst van de berekening, bedoeld in de vorige zin, worden de tot het loon behorende elementen naar evenredigheid betaald.
1.
Geen recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk heeft de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in
artikel 61, tenzij:
a.
een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden, die tot die toestand hebben geleid; of
b.
de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in
artikel 61, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in
artikel 61 en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.
2.
De werknemer heeft of de nagelaten betrekkingen hebben geen recht op uitkering indien de aanvraag om een uitkering is ingediend nadat 26 weken zijn verstreken na de dag waarop de werkgever is komen te verkeren in een toestand als bedoeld in
artikel 61. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
3.
Mede heeft recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk de persoon, niet zijnde werknemer, bedoeld in de
artikelen 3 of
3a, die gewoonlijk arbeid in Nederland verricht voor de werkgever, bedoeld in
artikel 61 of
61a, mits er geen recht op een uitkering bestaat in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een land aangesloten bij de Europese Economische Ruimte.
1.
De werknemer, wiens werkgever verkeert in een toestand als bedoeld in
artikel 61, is verplicht:
a.
indien geen tijdige betaling van loon, vakantiegeld of vakantiebijslag heeft plaatsgevonden, binnen een week na de dag waarop hij deze betaling normaal zou hebben ontvangen daarvan aangifte te doen bij het UWV; en
b.
binnen een week na de dag waarop het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zijn werkgever de bedragen, bedoeld in
artikel 61, niet heeft betaald, daarvan aangifte te doen bij het UWV.
2.
Indien de werknemer een verplichting hem op grond van het eerste lid opgelegd, niet of niet behoorlijk is nagekomen, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering op grond van dit hoofdstuk tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.
3.
Indien het de werknemer voor de totstandkoming van de dienstbetrekking of voor een wijziging in de arbeidsvoorwaarden tijdens de dienstbetrekking redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat in verband met een toestand als bedoeld in
artikel 61, geen of slechts ten dele betaling zou plaatsvinden van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of aan derden verschuldigde bedragen in verband met de dienstbetrekking van de werknemer, is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
1.
Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk wordt per kalendermaand berekend en omvat:
a.
het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
1°.
de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;
2°.
de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;
3°.
de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of
4°.
de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b.
het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens
artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en
c.
het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
2.
Ten aanzien van het eerste lid, onderdeel a, geldt dat het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk het loon omvat over ten hoogste dertien weken onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het UWV redelijkerwijs had moeten worden beëindigd of opgezegd, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is beëindigd of opgezegd.
3.
De hoogte van de uitkering van het vakantiegeld, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt berekend op grond van de aanspraak op vakantiedagen die de werknemer bij het einde van de dienstbetrekking heeft, met dien verstande dat de uitkering niet meer bedraagt dan het vakantiegeld over het aantal vakantiedagen dat hij kan verwerven in een jaar waarin hij een dienstbetrekking met de werkgever, bedoeld in
artikel 61, heeft en waarin hij gedurende de volledig overeengekomen arbeidsduur recht op loon heeft.
4.
Voor zover de uitkering betrekking heeft op het loon, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, bedraagt de uitkering per kalendermaand, zonder verrekening van inkomen als bedoeld in artikel 65, ten hoogste 100/108 deel van anderhalf maal het bedrag, bedoeld in
artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, vermenigvuldigd met 21,75.
7.
Indien het loon, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, betrekking heeft op een periode die niet aanvangt op de eerste dag van een kalendermaand of niet op de laatste dag van een kalendermaand eindigt, bedraagt de uitkering in die kalendermaand, zonder verrekening van inkomen als bedoeld in
artikel 65, ten hoogste 100/108 deel van anderhalf maal het bedrag, bedoeld in
artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, vermenigvuldigd met 21,75 maal het verschil tussen enerzijds het totale aantal dagen in die kalendermaand en anderzijds het aantal dagen in die kalendermaand voordat voornoemde periode is aangevangen of nadat voornoemde periode is geëindigd, gedeeld door het totaal aantal dagen in die kalendermaand. Bij het bepalen van het aantal dagen in een kalendermaand worden de zaterdagen en zondagen buiten beschouwing gelaten.
8.
Indien de vakantiebijslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, betrekking heeft op een periode die niet aanvangt op de eerste dag van een kalendermaand of niet op de laatste dag van een kalendermaand eindigt, bedraagt de uitkering in die kalendermaand, zonder verrekening van inkomen als bedoeld in
artikel 65, ten hoogste 100/108 deel van anderhalf maal het bedrag, bedoeld in
artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, vermenigvuldigd met 21,75 maal het verschil tussen enerzijds het totale aantal dagen in die kalendermaand en anderzijds het aantal dagen in die kalendermaand voordat voornoemde periode is aangevangen of nadat voornoemde periode is geëindigd, gedeeld door het totaal aantal dagen in die kalendermaand. Bij het bepalen van het aantal dagen in een kalendermaand worden de zaterdagen en zondagen buiten beschouwing gelaten.
9.
Indien de uitkering is verminderd op grond van het vierde of zevende lid, worden de verschillende tot het loon behorende elementen naar evenredigheid betaald.
10.
Indien de werkgever over de periode als bedoeld in het eerste lid, loon, vakantiegeld of vakantiebijslag aan de werknemer heeft betaald dan wel een bedrag in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan een derde heeft betaald, wordt dat inkomensbestanddeel toegerekend aan een periode voorafgaand aan voornoemde periode, indien de werknemer of die derde over die voorafgaande periode een vordering tot betaling van dat inkomensbestanddeel heeft op de werkgever.
1.
Indien de verplichting tot betaling van het loon, bedoeld in
artikel 64, eerste lid, onderdeel b, door het UWV is overgenomen en de werknemer geniet inkomen in een kalendermaand, wordt de op grond van artikel 64, eerste lid, onderdeel b, vierde of zevende lid, vastgestelde uitkering vermenigvuldigd met de uitkomst van (A-B)/A. Hierbij staat:
A voor de uitkering per kalendermaand indien die niet zou zijn gemaximeerd op grond van
artikel 64, vierde of zevende lid; en
B voor het inkomen in een kalendermaand.
2.
Indien de berekening, bedoeld in het eerste lid, leidt tot een negatief bedrag, wordt de uitkering op nihil gesteld.
1.
De vorderingen van de werknemer en derden op de werkgever, bedoeld in
artikel 64, eerste lid, gaan over op het UWV, voorzover deze vorderingen door het UWV worden voldaan.
2.
Het UWV verhaalt de door werkgevers verschuldigde premies op grond van
Wet financiering sociale verzekeringen over de uitkering, bedoeld in dit hoofdstuk, op de werkgever.
Artikel 67
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt:
a.
onder loon verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag;
b.
onder vakantiegeld en vakantiebijslag ook verstaan: vakantiebonnen, vakantiezegels en andere dergelijke waardepapieren; en
c.
onder werknemer ook verstaan: de persoon die uitsluitend omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of ouder is niet als werknemer wordt beschouwd.
1.
De
artikelen 17,
17a,
17b,
18,
19, eerste lid, onderdelen e tot en met m, derde tot en met zesde lid, achtste lid en tiende tot en met dertiende lid,
20, eerste lid, onderdeel c,
28,
35,
41,
42,
42a en
47 zijn niet van toepassing op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van dit hoofdstuk.
2.
Voor zover bij of krachtens dit hoofdstuk niet anders is bepaald zijn de overige artikelen van deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zoveel nodig, van overeenkomstige toepassing op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van dit hoofdstuk.