Wet van 27 september 2000, houdende nieuwe regels voor de financiering van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om nieuwe regels te stellen met betrekking tot de financiering van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, teneinde aan gemeenten een verdere stimulans te bieden het beroep op deze regelingen te verminderen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
a.
Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b.
Abw:
Algemene bijstandswet ;
c.
IOAW:
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers ;
d.
IOAZ:
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ;
Artikel 2. Uitgaven ten laste van gemeenten
De door burgemeester en wethouders van een gemeente toegekende algemene bijstand, bijzondere bijstand, bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, bijstand ter voorziening in met de voorbereiding van een bedrijf of zelfstandig beroep samenhangende kosten, uitkeringen op grond van de
IOAW en de
IOAZ en de hiermee verband houdende uitvoeringskosten komen ten laste van die gemeente, voorzover in deze wet niet anders is bepaald.
1.
Onze Minister vergoedt, ten laste van 's Rijks kas, 75% van de in een kalenderjaar ten laste van de gemeente gebleven kosten van:
a.
algemene bijstand, waaronder begrepen de loonbelasting, premies volksverzekeringen en de ziekenfondspremie die daarover verschuldigd zijn, voorzover de algemene bijstand niet bij wijze van voorschot op grond van
artikel 74 van de Abw is verleend;
b.
bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal;
c.
bijstand ter voorziening in met de voorbereiding van een bedrijf of zelfstandig beroep samenhangende kosten;
d.
uitkeringen op grond van de
IOAW , waaronder begrepen de premies volksverzekeringen en de ziekenfondspremie die daarover verschuldigd zijn;
e.
uitkeringen op grond van de
IOAZ , waaronder begrepen de premies volksverzekeringen en de ziekenfondspremie die daarover verschuldigd zijn.
3.
Onder ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan, de in een kalenderjaar door de gemeente verleende bijstand en uitkering, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, verminderd met alle ontvangsten van de gemeente in dat jaar in verband met de verlening van bijstand en uitkering, waaronder begrepen de bedragen die de gemeente ontvangt door toepassing van de artikelen
14a van de Abw,
20a van de IOAW en
20a van de IOAZ.
1.
Onze Minister stelt regels met betrekking tot het verlenen van voorschotten op de vergoeding, bedoeld in
artikel 3.
2.
Indien de uitvoering van de
Abw , de
IOAW of de
IOAZ door burgemeester en wethouders, of de administratie, bedoeld in respectievelijk de
artikelen 117 van de Abw ,
41 van de IOAW of
41 van de IOAZ ernstige tekortkomingen vertoont, kan Onze Minister besluiten de voorschotten lager vast te stellen dan uit de op grond van het eerste lid gestelde regels voortvloeit.
1.
Voor de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in
artikel 3, die op grond van het eerste lid van dat artikel niet voor vergoeding in aanmerking komen, verstrekt Onze Minister jaarlijks ten laste van 's Rijks kas aan de gemeente een uitkering, met dien verstande dat geen uitkering wordt verstrekt voor op grond van
artikel 74 van de Abw verleende algemene bijstand. De uitkering wordt ten minste drie maanden voorafgaande aan het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft door Onze Minister vastgesteld.
2.
Het bedrag van de uitkering wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels berekend aan de hand van het voor ieder jaar bij wet vast te stellen totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens deze maatregel kunnen regels worden gesteld omtrent het verzamelen en vaststellen van gegevens noodzakelijk voor de berekening van het bedrag van de uitkering.
3.
De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1.
Het totale bedrag, bedoeld in
artikel 5, tweede lid, kan in het jaar waarop het bedrag betrekking heeft en in het daaropvolgende jaar bij wet worden verhoogd indien de ontwikkeling van de uitkeringslasten daartoe aanleiding geeft.
2.
Indien het totale bedrag wordt herzien, wordt het bedrag waarmee de uitkering, bedoeld in
artikel 5, eerste lid, wordt verhoogd binnen een periode van vier weken na de herziening door Onze Minister vastgesteld.
3.
Indien toepassing is gegeven aan het tweede lid wordt voor de toepassing van de
artikelen 7 en
8, onder het bedrag van de uitkering verstaan: het bedrag van de uitkering inclusief de verhoging, bedoeld in het tweede lid.
1.
Indien bij de vaststelling van de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in
artikel 10, blijkt, dat de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in
artikel 5, eerste lid, minder bedragen dan de volgens opgave van burgemeester en wethouders, bedoeld in
artikel 11, ten laste gebleven kosten, bedoeld in
artikel 5, eerste lid, en minder bedragen dan het bedrag van de uitkering, bedoeld in
artikel 5, wordt van de uitkering een bedrag teruggevorderd.
2.
Het terug te vorderen bedrag is:
a.
gelijk aan het verschil tussen de volgens opgave van burgemeester en wethouders, ten laste gebleven kosten, bedoeld in
artikel 5, eerste lid, en het op grond van
artikel 10 vastgestelde bedrag van de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in
artikel 5, eerste lid; of, indien de volgens opgave van burgemeester en wethouders, ten laste gebleven kosten, bedoeld in
artikel 5, eerste lid, gelijk is aan of hoger is dan het bedrag van de uitkering,
b.
gelijk aan het verschil tussen het bedrag van de uitkering en het op grond van
artikel 10 vastgestelde bedrag van de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in
artikel 5, eerste lid.
1.
Indien bij de vaststelling van de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in
artikel 10, blijkt, dat de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in
artikel 5, eerste lid, in een kalenderjaar meer bedragen dan 115% van het bedrag van de uitkering, bedoeld in
artikel 5, of meer dan het totaal van het bedrag van de uitkering en het bedrag dat wordt verkregen door een bedrag van € 6,81 te vermenigvuldigen met het aantal inwoners in die gemeente op 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar, wordt door Onze Minister ten laste van 's Rijks kas aan de gemeente een aanvullende uitkering toegekend.
2.
De hoogte van de aanvullende uitkering is:
a.
gelijk aan het verschil tussen het bedrag van de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in
artikel 5, eerste lid, en 115% van het bedrag van de uitkering, of, indien dit groter is,
b.
gelijk aan het verschil tussen het bedrag van de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in
artikel 5, eerste lid, en het in het eerste lid bedoelde totaalbedrag.
3.
Het percentage en het met het aantal inwoners te vermenigvuldigen bedrag, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden verhoogd of verlaagd. De voordracht voor een maatregel als bedoeld in de eerste zin wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
4.
Het aantal inwoners, bedoeld in het eerste lid, wordt ontleend aan de statistiek «Bevolking der gemeenten in Nederland op 1 januari» van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
b.
het bedrag waarmee de uitkering op grond van
artikel 6 wordt verhoogd;
1.
Onze Minister stelt de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in de
artikelen 3 en
5, de vergoeding, bedoeld in
artikel 3, het terug te vorderen bedrag, bedoeld in
artikel 7 en de aanvullende uitkering, bedoeld in
artikel 8, vast, binnen een jaar na ontvangst van het verslag, bedoeld in de
artikelen 130, derde lid, van de Abw,
52, derde lid, van de IOAW en
52, derde lid, van de IOAZ en de daarop betrekking hebbende verklaring, bedoeld in de
artikelen 130, vijfde lid, van de Abw,
52, vijfde lid, van de IOAW en
52, vijfde lid, van de IOAZ.
2.
Indien het verslag niet is ontvangen binnen 18 maanden na het kalenderjaar waarop het betrekking heeft of niet is voorzien van een daarop betrekking hebbende verklaring worden de ten laste van de gemeente gebleven kosten ambtshalve vastgesteld.
1.
De volgens opgave van burgemeester en wethouders ten laste gebleven kosten worden bij de vaststelling, bedoeld in
artikel 10, eerste lid, buiten aanmerking gelaten indien:
a.
het bijstand betreft die is verleend in strijd met de bij of krachtens de
Abw gestelde regels, of die niet of niet volledig overeenkomstig
hoofdstuk VI en VII van de Abw is of wordt teruggevorderd of verhaald;
c.
niet is voldaan aan de bij of krachtens de
artikelen 14 of
14a van de Abw,
20 of
20a van de IOAW of
20 of
20a van de IOAZ gestelde regels, voor een bedrag gelijk aan het bedrag waarmee de kosten zouden zijn verlaagd indien burgemeester en wethouders op een juiste wijze toepassing zouden hebben gegeven aan deze artikelen.
2.
Indien als gevolg van het niet hebben voldaan door burgemeester en wethouders aan de bij of krachtens de
artikelen 65 tot en met 71 en
117 van de Abw ,
13 tot en met 19 en
41 van de IOAW, of
13 tot en met 19 en
41 van de IOAZ gestelde regels, niet kan worden vastgesteld of en voor welk bedrag de ten laste van de gemeenten gebleven kosten buiten aanmerking moeten worden gelaten, wordt volgens door Onze Minister te stellen regels hiervoor een bedrag vastgesteld.
3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing voorzover naar het oordeel van Onze Minister:
a.
de tekortkomingen van bijzondere aard of geringe betekenis zijn;
b.
burgemeester en wethouders zich voldoende hebben ingespannen om de tekortkomingen op te heffen.
1.
Onze Minister vergoedt ten laste van 's Rijks kas:
a.
aan gemeenten, bedoeld in
artikel 63, tweede lid, van de Abw, een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag per besluit op een aanvraag van ondernemers in de binnenvaart om verlening van algemene bijstand, bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en bijstand ter voorziening in met de voorbereiding van een bedrijf of zelfstandig beroep samenhangende kosten;
b.
90% van de kosten van aan derden opgedragen onderzoek inzake verlening van algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal aan zelfstandigen als bedoeld in
artikel 8 van de Abw;
2.
In afwijking van het eerste lid, onderdelen b en c, is de vergoeding 100%, indien het onderzoek of de begeleiding betrekking heeft op ondernemers of gewezen ondernemers in de binnenvaart als bedoeld in
artikel 63, tweede lid, van de Abw.
3.
Onder onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verstaan, een bedrijfseconomisch of bedrijfstechnisch onderzoek, waaronder begrepen de taxatie van vermogensbestanddelen, afgerond met een schriftelijke rapportage, voorzover dit onderzoek noodzakelijk is voor de uitvoering van de bij of krachtens
artikel 8 van de Abw of
artikel 14, derde lid, van de IOAZ gestelde regels.
1.
Onze Minister stelt regels met betrekking tot het verlenen van voorschotten op de vergoeding, bedoeld in
artikel 12.
2.
Indien de uitvoering van de
Abw , de
IOAW of de
IOAZ door burgemeester en wethouders, of de administratie, bedoeld in respectievelijk de
artikelen 117 van de Abw ,
41 van de IOAW of
41 van de IOAZ ernstige tekortkomingen vertoont, kan Onze Minister besluiten de voorschotten lager vast te stellen dan uit de op grond van het eerste lid gestelde regels voortvloeit.
1.
Onze Minister stelt de vergoeding, bedoeld in
artikel 12, vast binnen een jaar na ontvangst van het verslag, bedoeld in de
artikelen 130, tweede lid, van de Abw,
52, tweede lid, van de IOAW en
52, tweede lid, van de IOAZ en daarop betrekking hebbende verklaring, bedoeld in de
artikelen 130, vierde lid, van de Abw,
52, vierde lid, van de IOAW en
52, vierde lid, van de IOAZ.
2.
Indien het verslag niet is ontvangen binnen 18 maanden na het kalenderjaar waarop het betrekking heeft of niet is voorzien van een daarop betrekking hebbende verklaring wordt de vergoeding ambtshalve vastgesteld.
a.
indien het onderzoek of de begeleiding is opgedragen aan een deskundige derde die onder verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders werkzaam is;
b.
voorzover zij hoger zijn dan de door Onze Minister vast te stellen maximaal voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor onderzoek of begeleiding.
1.
De bij of krachtens de
artikelen 134 en
136 van de Abw gestelde regels, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op de vergoeding van voor de inwerkingtreding van deze wet ten laste van de gemeente gebleven kosten van algemene bijstand, bijstand ter voorziening in de kosten van bedrijfskapitaal en bijstand ter voorziening in met de voorbereiding van een bedrijf of zelfstandig beroep samenhangende kosten.
Gegeven te 's-Gravenhage, 27 september 2000
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Uitgegeven achtentwintigste september 2000
De Minister van Justitie,