1.
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
2.
Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van
artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt in afwijking van het eerste lid, het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het op grond van
artikel 2.17 aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner voor zover die gezamenlijke rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.
3.
Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtig is, of indien de binnenlandse belastingplicht gedurende het kalenderjaar anders dan door overlijden eindigt, wordt eveneens uitgegaan van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar maar wordt het voordeel uit sparen en beleggen naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.
1.
De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
b.
rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben;
c.
roerende zaken die door de belastingplichtige en personen die behoren tot zijn huishouden niet voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt alsmede roerende zaken die voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt doch hoofdzakelijk als belegging dienen;
d.
rechten op roerende zaken;
e.
rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en
f.
overige vermogensrechten, met waarde in het economische verkeer.
Bezittingen die voortvloeien uit de
Algemene wet inzake rijksbelastingen , uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, uit de
Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving, worden niet in aanmerking genomen. In afwijking van de tweede volzin worden bezittingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking genomen alsmede de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit de belastingrente, bedoeld in
hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , of de invorderingsrente, bedoeld in
hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990. De derde volzin is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting, alsmede op de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit een renteregeling die is opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene wet inzake rijksbelastingen of de Invorderingswet 1990.
3.
Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat:
a.
verplichtingen die kunnen leiden tot uitgaven die ingevolge
hoofdstuk 6 geheel of voor een deel worden aangemerkt als een persoonsgebonden aftrekpost, niet in aanmerking worden genomen;
b.
verplichtingen die voortvloeien uit de
Algemene wet inzake rijksbelastingen , uit een belastingwet waarop de
Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, uit de
Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving, niet in aanmerking worden genomen;
c.
in afwijking van onderdeel b verplichtingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking worden genomen alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit de belastingrente, bedoeld in
hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , of de invorderingsrente, bedoeld in
hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990;
d.
onderdeel c van overeenkomstige toepassing is op verplichtingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit een met de regeling voor de belastingrente, bedoeld in
hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , of de regeling voor de invorderingsrente, bedoeld in
hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990, overeenkomende renteregeling;
e.
verplichtingen, niet zijnde verplichtingen als bedoeld in de onderdelen a en b, en het vierde lid, alleen in aanmerking worden genomen voorzover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan € 3.000. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van
artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het in de eerste volzin, onderdeel e, genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 6.000 gesteld.
4.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onderdeel c, wordt niet in aanmerking genomen de verplichting die voortvloeit uit de
Successiewet 1956 met betrekking tot de toepassing van
artikel 7 van de Natuurschoonwet 1928 voor zover er geen sprake is van terstond invorderbare belasting als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Natuurschoonwet 1928.
1.
Tot de bezittingen behoren niet niet opeisbare geldvorderingen op de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige:
a.
die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder;
b.
die voortvloeien uit een door die echtgenoot schuldig gebleven vergoeding voor een legaat tegen inbreng van de waarde aan die echtgenoot op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder;
c.
die anderszins voortvloeien uit een uiterste wilsbeschikking van die ouder, of
2.
Tot de schulden behoren niet schulden die corresponderen met de in het eerste lid genoemde vorderingen.
3.
Tot de bezittingen behoren niet goederen:
a.
waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder dan wel op grond van buitenlands wettelijk erfrecht;
4.
Indien goederen ingevolge het derde lid niet tot de bezittingen van de belastingplichtige behoren, worden die goederen bij de in dat lid bedoelde echtgenoot in aanmerking genomen voor de waarde die deze goederen zouden hebben indien daarop geen vruchtgebruik zou rusten.
5.
Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing ingeval:
a.
een natuurlijk persoon bij plaatsvervulling tot de nalatenschap van de in het eerste of derde lid bedoelde overleden ouder is geroepen;
b.
een reeds bestaande geldvordering als bedoeld in het eerste lid dan wel een goed waarop een vruchtgebruik rust als bedoeld in het derde lid is verkregen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht door een bloed- of aanverwant in de rechte neergaande lijn van de in het eerste lid bedoelde overleden ouder of zijn als erfgenaam achtergelaten echtgenoot.
7.
Bezittingen die zijn verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarop een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden in aanmerking genomen als waren zij onvoorwaardelijk verkregen.