1.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
belastingtarief eerste schijf: het in de eerste regel van de vierde kolom van de tabel in
artikel 2.10, eerste lid, opgenomen percentage;
b.
gecombineerde inkomensheffing: het gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, de belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de volgens
artikel 10 van de Wet financiering sociale verzekeringen berekende premie voor de volksverzekeringen;
d.
gecombineerde heffingskorting: het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor de nabestaandenverzekering en de heffingskorting voor de verzekering langdurige zorg;
e.
arbeidsinkomen: het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
2.
Tot het arbeidsinkomen wordt tevens gerekend:
a.
loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in
artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een tijdvak van maximaal 104 weken;
c.
loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid als bedoeld in
artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen en hetgeen wordt genoten ingevolge de
Ziektewet ;
d.
uitkeringen op grond van de
Wet arbeid en zorg en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.
1.
Indien de gecombineerde heffingskorting door
artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 53 1/3% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
2.
Ten aanzien van de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1963 wordt voor de bepaling van het toetsniveau de algemene heffingskorting voor 100% in aanmerking genomen.
3.
De verhoging van de gecombineerde heffingskorting wordt verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.
4.
Dit artikel is niet van toepassing indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 21 jaar niet heeft bereikt en in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden in belangrijke mate door zijn ouders is onderhouden.
5.
De belastingplichtige die uitsluitend door zijn overlijden in het kalenderjaar of het overlijden van zijn partner niet voldoet aan de voorwaarde van het eerste lid inzake het gedurende meer dan zes maanden hebben van dezelfde partner in het kalenderjaar wordt, voor de toepassing van dit artikel, geacht meer dan zes maanden dezelfde partner te hebben gehad.
1.
De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting geldt voor de belastingplichtige die recht heeft op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in
artikel 8.9, maar die deze verhoging als niet-premieplichtige niet volledig kan effectueren. De bijzondere verhoging geldt uitsluitend voor inwoners van een lidstaat van de Europese Unie, van de BES eilanden of van een bij ministeriële regeling aangewezen andere mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen.
2.
De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting is gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, voorzover de belastingplichtige daarop als niet-premieplichtige geen recht heeft, maar hij daarop wel recht zou hebben indien hij premieplichtig in Nederland zou zijn.
3.
De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting is echter niet hoger dan het gezamenlijke bedrag van de belasting na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, en de premie voor de volksverzekeringen die zijn partner is verschuldigd over het belastbare inkomen uit werk en woning, verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
1.
De algemene heffingskorting geldt voor iedere belastingplichtige.
2.
De algemene heffingskorting bedraagt € 2.178, verminderd met 3,32% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan € 19.822, met dien verstande dat de vermindering ten hoogste € 1.233 bedraagt.
1.
De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet.
2.
De arbeidskorting bedraagt:
a.
1,810% van het arbeidsinkomen met een maximum van € 163, vermeerderd met:
b.
19,679% van het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan € 9.010, waarbij de som van de bedragen berekend op de voet van de onderdelen a en b niet meer bedraagt dan € 2.584, en verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met:
c.
4 % van het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan € 49.770.
Ingeval het arbeidsinkomen niet meer bedraagt dan € 49.770, bedraagt de arbeidskorting ten minste de volgens
artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 toegekende arbeidskorting, maar maximaal het in de eerste volzin, onderdeel b, als tweede vermelde bedrag.
1.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a.
hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.857, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;
b.
in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en
c.
hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner.
Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen.
2.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt € 1.033, vermeerderd met 4% van het arbeidsinkomen, voor zover dat bij de belastingplichtige meer beloopt dan € 4.857, doch niet meer dan € 2.152.
3.
Indien hetarbeidsinkomen van de belastingplichtige in het kalenderjaar gelijk is aan dat van zijn partner, geldt de inkomensafhankelijke combinatiekorting alleen voor de oudste belastingplichtige.
4.
Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van de belastingplichtige dan wel van een in het eerste lid, onderdeel b, bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in dat lid bedoelde termijn van zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot dat jaar wel geacht te zijn voldaan aan die termijn.
1.
De jonggehandicaptenkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij voor hem de ouderenkorting geldt.
2.
De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 715.
1.
De ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar, of indien de belastingplicht in de loop van het jaar is geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in
artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
2.
De ouderenkorting bedraagt € 959 indien de belastingplichtige een verzamelinkomen heeft van niet meer dan € 35.770. Indien de belastingplichtige een verzamelinkomen heeft van meer dan € 35.770 bedraagt de ouderenkorting € 69.
2.
De alleenstaande ouderenkorting bedraagt € 433.
1.
De korting voor groene beleggingen geldt voor de belastingplichtige van wie groene beleggingen zijn vrijgesteld op grond van
artikel 5.13. Voor de belastingplichtige en zijn partner bij wie ingevolge artikel 5.13 een gezamenlijke vrijstelling voor groene beleggingen in aanmerking is genomen, geldt de korting voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk.
2.
De korting voor groene beleggingen bedraagt 0,7% van het bedrag dat ingevolge
artikel 5.13 op de peildatum is vrijgesteld.
1.
De toeslag voor MKB-beleggingen (heffingstoeslag) geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar aandelen vervreemdt ter zake waarvan hij in het kalenderjaar of in een van de drie voorafgaande kalenderjaren de korting voor MKB-beleggingen, bedoeld in
artikel 8.21, heeft genoten. De toeslag bedraagt 7,5% van de waarde in het economische verkeer van de vervreemde aandelen dan wel, wanneer dat meer is, een bedrag gelijk aan de eerder ter zake van die aandelen genoten korting voor MKB-beleggingen.
2.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vervreemding mede verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in
artikel 4.16. Een aandelenfusie als bedoeld in
artikel 3.55 wordt niet als een vervreemding aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen ook andere situaties worden aangegeven die niet als een vervreemding worden aangemerkt.