1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder lijfrente:
a.
een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van
artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen;
b.
een aanspraak op het tegoed van een lijfrentespaarrekening of op de waarde van eenlijfrentebeleggingsrecht (
artikel 3.126a), welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van
artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van
artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen.
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder pensioenregeling:
a.
een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting;
b.
een pensioenregeling waaraan wordt deelgenomen op grond van de
Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 , de
Wet op het notarisambt of de
Wet verplichte beroepspensioenregeling , zowel voor het deel waarvoor deelneming verplicht is (basispensioenregeling) als voor de vrijwillige aanvulling daarop.
c.
een regeling van een andere mogendheid, die volgens de belastingwetten van dat land, welke naar aard en strekking overeenkomen met de Nederlandse loonbelasting of de inkomstenbelasting, als een pensioenregeling wordt beschouwd;
d.
een pensioenregeling van een internationale organisatie;
3.
Aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden is vastgesteld, worden gelijkgesteld met aanspraken op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen indien de aanspraken en uitkeringen voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen regels.
4.
Een aanspraak op het tegoed van een lijfrentespaarrekening of op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is, voor zover de ter zake ingelegde bedragen in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit werk en woning, niet vatbaar voor beslag.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan een regeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, die vrijwillig wordt voortgezet nadat de arbeidsverhouding op grond waarvan deelneming aan die pensioenregeling was verplicht is geëindigd, tevens als pensioenregeling wordt aangemerkt.