1.
Bij de vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet wordt rekening gehouden met het geldende nationale milieubeleidsplan.
2.
De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens
artikel 5.1, eerste lid, of
5.3, derde lid, wordt Ons gedaan door Onze Minister en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot hun verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en, voorzover het de strafrechtelijke handhaving betreft van het bepaalde bij of krachtens deze wet of de andere in
artikel 18.2, eerste lid, onder a, bedoelde wetten, Onze Minister van Justitie. De voordracht van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel
9.2.3.2 wordt Ons gedaan door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
3.
De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens
paragraaf 2.2,
hoofdstuk 7 of
paragraaf 14.2, wordt Ons gedaan door Onze Minister, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens
titel 12.1 wordt Ons gedaan door Onze Minister en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot hun verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Economische Zaken. Indien het een of meer inrichtingen betreft, die onder Onze Minister van Defensie ressorteren, wordt de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens de
artikelen 12.1, tweede lid,
12.4 en
12.5 Ons mede door hem gedaan.
4.
Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur krachtens
artikel 1.1, eerste, derde, zesde, zevende of achtste lid,
2.2, derde lid,
5.1, eerste lid,
5.2b, vijfde lid,
5.3, eerste lid,
7.2, eerste lid,
8.40,
8.49, vijfde lid,
9.2.1.3, tweede lid,
9.2.1.4,
9.2.2.1, eerste lid,
9.2.3.2,
9.2.3.3, vierde lid,
9.5.2,
10.2, tweede lid,
10.22, tweede lid,
10.28, eerste lid,
10.29, eerste lid,
10.32,
10.41, eerste en tweede lid,
10.42, eerste lid,
10.43, eerste lid,
10.44, derde lid,
10.46, eerste lid,
10.47, eerste lid,
10.48, eerste lid,
10.51, eerste lid,
10.52, eerste lid,
10.54, derde lid,
10.61, eerste lid,
11.1, eerste lid,
11.3, eerste lid,
11.11, tweede lid,
11.29, vierde lid,
12.10, tweede lid,
12.12, tweede en vierde lid,
12.13, tweede en derde lid,
12.16, derde lid,
12.20a, eerste lid,
12.29,
15.13, eerste lid,
15.32, eerste of tweede lid,
15.46, vijfde lid,
17.7 of
21.4 wordt overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en in de Staatscourant bekendgemaakt. Aan een ieder wordt de gelegenheid geboden binnen een bij die bekendmaking vast te stellen termijn van ten minste vier weken opmerkingen over het ontwerp schriftelijk ter kennis van Onze Minister te brengen.
5.
Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid wordt, nadat hij is vastgesteld, toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal. Hij treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Een krachtens
artikel 5.1, eerste lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt in werking op een tijdstip dat, nadat vier weken na de toezending ervan aan de beide kamers der Staten-Generaal zijn verstreken, bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers der Staten-Generaal of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in de algemene maatregel van bestuur geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend en wordt de algemene maatregel van bestuur onverwijld ingetrokken.
6.
Hetgeen ingevolge deze wet bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld, wordt in afwijking daarvan bij ministeriële regeling geregeld, indien de regels uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, tenzij voor een juiste uitvoering wijziging van een algemene maatregel van bestuur of de wet noodzakelijk is. Indien wijziging van een algemene maatregel van bestuur noodzakelijk is, wordt daarvan, gelijktijdig met de voordracht aan Ons, gemotiveerd kennis gegeven aan de beide kamers der Staten-Generaal, onder korte vermelding van de inhoud van de voorgenomen algemene maatregel van bestuur. Het ontwerp van een ministeriële regeling als bedoeld in de eerste volzin wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal. Op de vaststelling van een ministeriële regeling zijn het tweede en het derde lid van overeenkomstige toepassing.
7.
Het tweede tot en met vijfde lid en het zesde lid, tweede, derde en vierde volzin, gelden niet voor een algemene maatregel van bestuur krachtens
artikel 8.40, voorzover deze uitsluitend betrekking heeft op inrichtingen die een krachtens
artikel 1 van de Mijnbouwwet aangewezen mijnbouwwerk zijn. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur wordt Ons in dit geval gedaan door Onze Minister van Economische Zaken. Bij toepassing in dit geval van het zesde lid, eerste volzin, wordt de ministeriële regeling vastgesteld door Onze Minister van Economische Zaken.