1.
Deze titel is van toepassing op inrichtingen waarin een of meer van de in bijlage I bij de EG-verordening PRTR genoemde activiteiten worden verricht in een mate die de ingevolge die bijlage van toepassing zijnde capaciteitsdrempelwaarde overschrijdt.
2.
Onder inrichtingen als bedoeld in het eerste lid worden mede begrepen inrichtingen binnen de Nederlandse exclusieve economische zone.
1.
Indien degene die een inrichting drijft, ingevolge artikel 5, eerste lid, van de EG-verordening PRTR met betrekking tot een kalenderjaar rapportageplichtig is, zendt hij uiterlijk op 31 maart van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar aan de op grond van
artikel 12.21 bevoegde instantie langs elektronische weg een verslag bevattende de in artikel 5, eerste en tweede lid, van de EG-verordening PRTR bedoelde gegevens.
2.
Het PRTR-verslag voldoet aan de in artikel 9, tweede lid, van de EG-verordening PRTR genoemde kwaliteitseisen.
3.
Het eerste verslagjaar is 2007.
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere gegevens dan de in artikel 5, eerste lid, van de EG-verordening PRTR bedoelde gegevens worden aangewezen, die in het PRTR-verslag moeten worden opgenomen. Als gegevens als bedoeld in de eerste volzin worden uitsluitend aangewezen gegevens omtrent de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting in het verslagjaar heeft veroorzaakt, en die redelijkerwijs nodig zijn voor:
b.
de vaststelling van het door die bestuursorganen of andere bestuursorganen te voeren milieubeleid en de controle op de voortgang van de uitvoering van dat beleid, of
c.
de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
2.
De artikelen 5, tweede tot en met vijfde lid, en 9, eerste en tweede lid, van de EG-verordening PRTR en
artikel 12.20, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de krachtens het eerste lid aangewezen gegevens.
Artikel 12.20b
Degene die de inrichting drijft, zendt gelijktijdig met toezending van het PRTR-verslag aan de op grond van
artikel 12.21 bevoegde instantie, langs elektronische weg een afschrift hiervan aan Onze Minister.
1.
Als bevoegde instantie als bedoeld in artikel 2, onder 2, van de EG-verordening PRTR en ingevolge deze titel wordt aangewezen het bestuursorgaan dat voor de inrichting bevoegd is een omgevingsvergunning of een vergunning als bedoeld in
artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet te verlenen, dan wel, in geval op de inrichting de
Mijnbouwwet van toepassing is, Onze Minister van Economische Zaken.
2.
In afwijking van het eerste lid wordt Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen als bevoegde instantie voor inrichtingen waar activiteiten worden verricht als bedoeld in bijlage I, nummer 7, onder a, bij de EG-verordening PRTR.
Artikel 12.22
De kwaliteitsbeoordeling van het PRTR-verslag, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de EG-verordening PRTR, geschiedt uiterlijk op 30 juni van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar.
1.
De op grond van
artikel 12.21 bevoegde instantie kan uiterlijk op 30 juni van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar verklaren dat een PRTR-verslag niet voldoet aan de bij artikel 5, eerste of tweede lid, van de EG-verordening PRTR, de bij of krachtens
artikel 12.20a, eerste lid, van deze wet of de bij artikel 9, tweede lid, van de EG-verordening PRTR gestelde eisen of niet is opgesteld met inachtneming van de bij artikel 5, derde of vierde lid, van de EG-verordening PRTR of de krachtens
artikel 12.29, aanhef en onder a tot en met c, gestelde eisen.
2.
De bevoegde instantie kan het afgeven van de in het eerste lid bedoelde verklaring voor ten hoogste drie maanden verdagen. Van de verdaging wordt uiterlijk op het in het eerste lid bedoelde tijdstip schriftelijk mededeling gedaan aan degene die de betrokken inrichting drijft.
3.
De bevoegde instantie kan na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk indien toepassing is gegeven aan het tweede lid, na het tijdstip dat met toepassing van het tweede lid is vastgesteld, alsnog verklaren dat het PRTR-verslag niet voldoet aan de in het eerste lid bedoelde eisen, indien:
a.
het verslag onjuiste of onvolledige gegevens bevat of
b.
het verslag anderszins onjuist was, en degene die het verslag heeft ingediend, dit wist of behoorde te weten.
4.
De bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, vervalt vijf jaren na afloop van het verslagjaar.
5.
In gevallen waarin niet tijdig een PRTR-verslag is ingediend, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verklaring inhoudt dat geen PRTR-verslag is ingediend en dat in plaats van 30 juni wordt gelezen: 30 september. Het tweede lid is niet van toepassing.
1.
De op grond van
artikel 12.21 bevoegde instanties verstrekken de in de
artikelen 12.20, eerste lid, en
12.20a, eerste lid, bedoelde gegevens waarvan zij overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van de EG-verordening PRTR de kwaliteit hebben beoordeeld, aan Onze Minister. De verstrekking vindt plaats in elektronische vorm telkens uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
a.
op gegevens, opgenomen in een PRTR-verslag ten aanzien waarvan een verklaring als bedoeld in
artikel 12.23, eerste lid, is afgegeven, en
b.
indien een verklaring als bedoeld in
artikel 12.23, vijfde lid, is afgegeven,
in welke gevallen de bevoegde instantie uiterlijk op het in het eerste lid bedoelde tijdstip aan Onze Minister meldt dat een verklaring als bedoeld onder a onderscheidenlijk b is afgegeven.
3.
De bevoegde instantie kan op verzoek van degene die de inrichting drijft, of ambtshalve bepalen dat bepaalde in een PRTR-verslag opgenomen gegevens niet aan Onze Minister worden verstrekt.
Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing. Een verzoek als bedoeld in de eerste volzin wordt ingediend gelijktijdig met het toezenden van het PRTR-verslag, doch uiterlijk op 31 maart van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar. Een ambtshalve bepaling als bedoeld in de eerste volzin vindt plaats uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar.
4.
Indien toepassing is gegeven aan het derde lid, deelt de bevoegde instantie uiterlijk op het in het eerste lid, tweede volzin, genoemde tijdstip aan Onze Minister mee:
a.
welk type informatie geheim is gehouden;
b.
op welke grond tot geheimhouding is besloten.
5.
In afwijking van het eerste lid worden gegevens ten aanzien waarvan een verzoek als bedoeld in het derde lid is afgewezen, niet eerder verstrekt dan nadat het betrokken besluit ingevolge
artikel 20.3 in werking is getreden.
Artikel 20.5, eerste lid, is niet van toepassing.