Wet van 28 oktober 1946, betreffende opheffing particuliere banken van leening
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is regelingen te treffen betreffende de opheffing van de particuliere banken van leening;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 2
De vóór de inwerkingtreding van deze wet verleende toelatingen worden geacht te zijn ingetrokken op den eersten dag van de zevende maand na de inwerkingtreding van deze wet.
Artikel 3
De houder van de Bank bevestigt binnen acht dagen na de inwerkingtreding van deze wet een voor het publiek duidelijk zichtbare kennisgeving aan het pandhuis, vermeldende den datum, waarop ingevolge deze wet geen panden meer in beleening mogen worden aangenomen.
Artikel 4
Indien de houder van de Bank niet voldoet aan het bij
artikel 3 bepaalde, wordt de toelating geacht te zijn ingetrokken op den negenden dag na de inwerkingtreding van deze wet.
Artikel 5
Het besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Binnenlandsche Zaken en van Justitie betreffende de beëindiging van de werkzaamheden der particuliere banken van leening van 24/27 November 1942 ( Nederlandsche Staatscourant 14 Januari 1943, no. 9) vervalt.
Artikel 6
Deze wet treedt in werking met ingang van den dag volgende op dien harer afkondiging.
Gegeven ten Paleize het Loo, den 28sten October 1946
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
De Minister van Justitie,
Uitgegeven den negentienden November 1946.
De Minister van Justitie,