Wet van 15 januari 1921
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje Nassau, enz., enz., enz..
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is een nieuw Wetboek van Strafvordering vast te stellen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I
Worden vastgesteld de navolgende bepalingen welke zullen uitmaken het Wetboek van Strafvordering
Artikel 1
Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.
1.
Van de rechtbanken zijn gelijkelijk bevoegd:
die binnen welker rechtsgebied het feit is begaan;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte woon- of verblijfplaats heeft;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zijne laatst bekende woon- of verblijfplaats heeft gehad;
die bij welke tegen de verdachte een vervolging ter zake van een ander feit is aangevangen;
die welker rechtsgebied grenst aan de territoriale zee alsmede de rechtbank Amsterdam, indien het feit is begaan ter zee buiten het rechtsgebied van een rechtbank of aan boord van een vaartuig dat buitengaats wordt gebracht;
de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam, indien de officier van justitie bij het landelijk parket met de vervolging van het strafbare feit is belast;
de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen strafbare feiten met de vervolging waarvan de officier van justitie bij het functioneel parket is belast.
2.
In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of, indien het rechtbanken betreft, welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de vervolging het eerst is ingesteld.
Artikel 4
Strafbare feiten buiten het rechtsgebied van een rechtbank aan boord van een Nederlandsch vaartuig of luchtvaartuig begaan, worden, ter bepaling van de bevoegdheid des rechters, geacht te zijn begaan binnen het rijk ter plaatse waar de eigenaar van het vaartuig of luchtvaartuig woont of de zetel van het bedrijf is gevestigd dan wel het vaartuig teboekstaat.
Artikel 5
Indien de voorgaande artikelen niet een bevoegde rechter aanwijzen, is de rechtbank Amsterdam bevoegd.
1.
Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere.
2.
In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen.
3.
Indien door meer dan één persoon, al dan niet tezamen, verschillende strafbare feiten zijn begaan, die in zodanig verband tot elkaar staan, dat de behandeling voor één rechtbank gewenst moet worden geacht, worden deze feiten voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel geacht in deelneming te zijn begaan.
Artikel 7
De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is belast met de vervolging van die strafbare feiten waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt.
Artikel 8
Het College van procureurs-generaal waakt voor de richtige vervolging van de strafbare feiten waarvan, de rechtbanken en de gerechtshoven kennisnemen. Het geeft daartoe de nodige bevelen aan de hoofden van de parketten.
1.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket is belast met de vervolging van strafbare feiten waarvan de rechtbank in het arrondissement kennisneemt.
2.
De officier van justitie bij het landelijk parket is belast met de vervolging van de strafbare feiten ten aanzien waarvan dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald.
3.
De officier van justitie bij het functioneel parket is belast met de vervolging van strafbare feiten waarvan de opsporing ingevolge artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten tot de taken van een bijzondere opsporingsdienst behoort.
4.
De advocaat-generaal bij het ressortsparket is belast met de vervolging van de strafbare feiten waarvan het gerechtshof kennis neemt.
1.
De officier van justitie, bevoegd tot het doen van enig onderzoek, kan een bepaalde onderzoekshandeling ook binnen het rechtsgebied van een andere rechtbank dan die waarbij hij is geplaatst verrichten of doen verrichten. Hij brengt in dat geval zijn ambtgenoot hiervan tijdig op de hoogte.
2.
Bij dringende noodzakelijkheid kan de officier van justitie een bepaalde onderzoekshandeling overdragen aan de officier van justitie die is geplaatst bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied de onderzoekshandeling moet plaatshebben.
3.
De officier van justitie, bevoegd tot het bijwonen van enig onderzoek door een rechterlijke instantie, kan als zodanig ook binnen het rechtsgebied van een andere rechtbank dan die waarbij hij is geplaatst optreden, indien dit onderzoek aldaar plaatsvindt.
Artikel 11
[Vervallen.]
1.
Wordt een strafbaar feit niet vervolgd, de vervolging niet voortgezet, of vindt de vervolging plaats door het uitvaardigen van een strafbeschikking, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen, dan wel de strafbeschikking is uitgevaardigd. Indien de beslissing is genomen door een officier van justitie bij het landelijk parket of bij het functioneel parket, is het gerechtshof Den Haag bevoegd. Indien de beslissing is genomen door een officier van justitie bij het parket centrale verwerking openbaar ministerie, is bevoegd het gerechtshof in het ressort waar de klager woon- of verblijfplaats heeft. Bij gebreke daaraan is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevoegd.
2.
Onder rechtstreeks belanghebbende wordt mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen.
3.
Geen beklag is mogelijk indien er sprake is van een onherroepelijke einduitspraak als bedoeld in artikel 482a.
1.
De griffier van het gerechtshof, dat het klaagschrift heeft ontvangen, geeft de klager schriftelijk bericht van de ontvangst.
2.
Na ontvangst van het klaagschrift draagt het gerechtshof de advocaat-generaal op te dien aanzien schriftelijk verslag te doen.
Artikel 12b
Indien het beklag niet tot de kennisneming van het gerechtshof behoort, verklaart het gerechtshof zich onbevoegd. Is het gerechtshof van oordeel dat een ander gerechtshof dan wel, in geval van artikel 13a, de Hoge Raad bevoegd is, dan verwijst het gerechtshof de zaak naar het bevoegd geachte college onder gelijktijdige toezending van het klaagschrift en een afschrift van de beschikking.
Artikel 12c
Is de klager kennelijk niet ontvankelijk of het beklag kennelijk ongegrond, dan kan het gerechtshof zonder nader onderzoek de klager niet ontvankelijk of het beklag ongegrond verklaren.
1.
Het gerechtshof beslist niet alvorens de klager te hebben gehoord, althans behoorlijk daartoe te hebben opgeroepen, behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 12b en 12c.
2.
Het oproepen van de klager kan ook achterwege blijven wanneer door hem terzake van hetzelfde feit reeds eerder beklag is gedaan, tenzij door de klager nieuwe omstandigheden zijn aangevoerd die, waren zij het gerechtshof bekend geweest, tot een andere beslissing op dat eerdere beklag hadden kunnen leiden.
3.
Indien beklag is gedaan door meer dan twee personen, kan het gerechtshof volstaan met het oproepen van de twee personen, wier namen en adressen als eerste in het klaagschrift zijn vermeld.
1.
Het gerechtshof kan de persoon wiens vervolging wordt verlangd oproepen ten einde hem in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dat berust. De oproeping gaat vergezeld van een afschrift van het klaagschrift of bevat een aanduiding van het feit waarop het beklag betrekking heeft.
2.
Een bevel als bedoeld in artikel 12i, eerste lid, wordt niet gegeven dan nadat de persoon wiens vervolging wordt verlangd door het gerechtshof is gehoord, althans behoorlijk daartoe is opgeroepen. Artikel 273, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd kunnen zich in raadkamer doen bijstaan. Zij kunnen zich doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, of door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde. Van deze bevoegdheid, alsmede van de mogelijkheid om toevoeging van een advocaat te verzoeken, wordt hun in de oproeping mededeling gedaan.
2.
De voorzitter van het gerechtshof staat, behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 12b en 12c, de klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd, alsmede hun advocaten of gemachtigden toe van de op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen indien daarom wordt verzocht. Kennisneming geschiedt op de wijze door de voorzitter te bepalen. De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van de advocaat-generaal, bepaalde stukken van kennisneming uitzonderen in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend.
3.
De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van de advocaat-generaal, bepalen dat in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing en vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend, van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen afschrift wordt verstrekt.
4.
De klager of de persoon wiens vervolging wordt verlangd wordt in het geval, bedoeld in het derde lid, schriftelijk medegedeeld dat hem van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen afschrift wordt verstrekt.
Artikel 12g
De persoon wiens vervolging wordt verlangd is niet verplicht op de vragen, hem in raadkamer gesteld, te antwoorden. Hiervan wordt hem, voordat hij wordt gehoord, mededeling gedaan. De mededeling wordt in het proces-verbaal opgenomen.
Artikel 12h
Het horen van de klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd kan ook aan één der leden van het gerechtshof worden opgedragen.
1.
Indien het beklag tot de kennisneming van het gerechtshof behoort, de klager ontvankelijk is en het gerechtshof van oordeel is dat vervolging of verdere vervolging had moeten plaats hebben, beveelt het gerechtshof dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet ter zake van het feit waarop het beklag betrekking heeft. Tenzij het gerechtshof anders bepaalt, kan de vervolging niet worden ingesteld of voortgezet door het uitvaardigen van een strafbeschikking.
2.
Het gerechtshof kan het geven van zodanig bevel ook weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend.
3.
Het bevel kan tevens de last bevatten, dat door de officier van justitie de vordering zal worden gedaan bedoeld in artikel 181 teneinde de rechter-commissaris bepaalde onderzoekshandelingen te laten verrichten, of dat de persoon wiens vervolging wordt verlangd ter terechtzitting wordt gedagvaard.
4.
In alle andere gevallen wijst het gerechtshof, behoudens het bepaalde in artikel 12b, het beklag af.
Artikel 12j
De leden van het gerechtshof die over het beklag hebben geoordeeld, nemen bij voorkeur geen deel aan de berechting.
1.
Indien een strafbeschikking is uitgevaardigd moet het beklag worden gedaan binnen drie maanden na de datum waarop de rechtstreeks belanghebbende daarmee bekend is geworden.
2.
Het beklag kan ook na deze termijn worden gedaan, indien de strafbeschikking niet volledig ten uitvoer wordt gelegd.
1.
Beklag is niet toegelaten terzake van strafbare feiten waarvoor de verdachte buiten vervolging is gesteld of een beschikking waarin verklaard wordt dat de zaak is geëindigd aan hem is betekend.
2.
Betreft het beklag een strafbaar feit waarvoor aan de verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging is betekend, dan moet het beklag worden gedaan binnen drie maanden nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de rechtstreeks belanghebbende met de kennisgeving bekend is geworden.
1.
Wordt een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 niet ingediend, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover beklag doen bij het gerechtshof binnen het rechtsgebied waarvan de indiening zou behoren te geschieden. Het gerechtshof kan de advocaat-generaal opdragen te dien aanzien verslag te doen en kan voorts de indiening van het verzoekschrift bevelen.
2.
Het gerechtshof kan het geven van zodanig bevel ook weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend.
3.
De behandeling van het beklag vindt plaats overeenkomstig de artikelen 12a tot en met 12l.
Artikel 13a
Betreft het beklag een strafbaar feit waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt, dan geldt hetgeen in de artikel 12-12j ten aanzien van het gerechtshof, de leden en de advocaat-generaal voorkomt, ten aanzien van den Hoogen Raad, de leden en den procureur-generaal bij dien Raad.
1.
Indien de waardeering van het te laste gelegde feit afhangt van de beoordeeling van een geschilpunt van burgerlijk recht, kan de rechter, in welken stand der vervolging ook, de vervolging voor een bepaalden tijd schorsen, ten einde de uitspraak van den burgerlijken rechter over het geschilpunt af te wachten.
2.
De schorsing kan telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd en te allen tijde worden opgeheven.
Artikel 14a
In zaken betreffende minderjarige verdachten kan de vervolging worden geschorst, indien, gelijktijdig met de vervolging, ten aanzien van beide of een der ouders, onderscheidenlijk de voogd, een verzoek tot beëindiging van het gezag, onderscheidenlijk beëindiging van de voogdij, over de verdachte dan wel een verzoek of een vordering tot ondertoezichtstelling aanhangig is, en wel totdat de beslissing daarop onherroepelijk zal zijn geworden.
Artikel 15
Na de kennisgeving van verdere vervolging of, indien deze niet heeft plaats gehad, na het uitbrengen van de dagvaarding ter terechtzitting kan de verdachte de schorsing wegens het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk recht enkel verzoeken, hetzij bij het bezwaarschrift hetwelk tegen die kennisgeving of dagvaarding kan worden ingediend, hetzij op de terechtzitting.
1.
Indien de verdachte aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, schorst de rechter de vervolging, in welke stand zij zich ook bevindt.
2.
Zoodra van het herstel van den verdachte is gebleken, wordt de schorsing opgeheven.
1.
In geval van schorsing der vervolging kan de rechter niettemin spoedeischende maatregelen bevelen.
2.
Hij kan gelasten dat de schorsing zich niet zal uitstrekken tot hetgeen de voorloopige hechtenis betreft.
1.
De beslissingen omtrent de schorsing worden genomen hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie, hetzij op het verzoek van den verdachte of zijn raadsman. Zij worden gegeven door het gerecht in feitelijken aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of anders het laatst werd vervolgd.
2.
Alle beschikkingen worden onverwijld aan den verdachte beteekend.
1.
Tegen beschikkingen omtrent de schorsing staat het openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna en den verdachte binnen veertien dagen na de beteekening hooger beroep open. Is echter de hoofdzaak niet voor hooger beroep vatbaar, dan is binnen gelijken termijn alleen beroep in cassatie toegelaten. Tegen beschikkingen in hooger beroep gegeven, staat binnen gelijken termijn beroep in cassatie open.
2.
De Hooge Raad, het gerechtshof of de rechtbank beslist zoo spoedig mogelijk. Artikel 19, laatste lid, is van toepassing.
1.
In alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, geschiedt de behandeling door de raadkamer. Echter geschieden op de terechtzitting onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen, verzoeken of voordrachten, aldaar gedaan.
2.
De raadkamer is als volgt samengesteld:
a. bij de rechtbanken uit drie leden of, indien het vijfde lid, eerste volzin van toepassing is, uit één lid;
b. bij de gerechtshoven uit drie leden of, indien het zesde lid van toepassing is, uit één lid;
c. bij de Hoge Raad uit vijf leden of, overeenkomstig artikel 75, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, uit drie leden.
3.
Indien door de raadkamer eene beslissing moet worden gegeven na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting, is zij zooveel mogelijk samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten.
4.
Het lid of plaatsvervangend lid dat als rechter- of raadsheer-commissaris eenig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt, op straffe van nietigheid, aan de behandeling door de raadkamer geen deel, tenzij het onderzoek uitsluitend heeft plaatsgevonden op grond van artikel 316, tweede lid, en de rechter- of raadsheer-commissaris ook aan het verdere onderzoek ter terechtzitting kan deelnemen.
5.
Behandeling door een enkelvoudige kamer van de rechtbank kan geschieden indien de zaak van eenvoudige aard is. Behandeling door een enkelvoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien de kantonrechter de zaak behandelt en beslist. Behandeling door een meervoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien het betreft de behandeling van beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris, alsmede van de vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming als bedoeld in artikel 65, 66, derde lid, laatste volzin, of 66a.
6.
Behandeling door een enkelvoudige kamer van het gerechtshof kan geschieden indien de behandeling verband houdt met een zaak als bedoeld in artikel 411, tweede lid, alsmede indien het betreft de behandeling van een vordering tot verlenging van de gevangenhouding als bedoeld in artikel 75, eerste lid.
7.
Indien het lid van de rechtbank als bedoeld in het vijfde lid of het lid van het gerechtshof als bedoeld in het zesde lid, oordeelt dat de zaak door een meervoudige kamer moet worden behandeld verwijst hij de zaak daarheen. De verwijzing kan geschieden in elke stand van de behandeling. De verwezen zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevond. Bij de beoordeling van de zaak kan hetgeen voor de verwijzing bij de behandeling in raadkamer heeft plaatsgevonden worden betrokken.
1.
De behandeling door de raadkamer vindt, tenzij anders is voorgeschreven, niet in het openbaar plaats.
2.
Indien behandeling in het openbaar is voorgeschreven, kan de raadkamer gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen. Dit bevel kan worden gegeven in het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Een dergelijk bevel kan ook worden gegeven indien openbaarheid naar het oordeel van de rechtbank het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.
3.
Een bevel als bedoeld in het tweede lid wordt door de raadkamer ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie, dan wel op het verzoek van de verdachte of andere procesdeelnemers gegeven. De raadkamer geeft het bevel niet dan na het openbaar ministerie, de verdachte alsmede andere procesdeelnemers, zonodig met gesloten deuren, hieromtrent te hebben gehoord.
4.
De raadkamer is bevoegd de identiteit van de verdachte vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, en van de getuige op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste en tweede volzin, indien over de identiteit van de verdachte of getuige twijfel bestaat. Artikel 29a, tweede lid, is ten aanzien van de getuige van overeenkomstige toepassing.
5.
Tot bijwoning van de niet openbare behandeling kan de voorzitter bijzondere toegang verlenen.
1.
De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden.
2.
Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Artikel 22, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen bijstaan.
4.
Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt de bijstand van een tolk ingeroepen. Het openbaar ministerie roept de tolk op. Artikel 276, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5.
Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.
6.
Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.
1.
De beschikking van de raadkamer is met redenen omkleed.
Indien openbare behandeling door de raadkamer is voorgeschreven, wordt zij in het openbaar uitgesproken.
2.
De beschikking vermeldt de namen van de leden van het college, door wie en de dag waarop zij is gewezen. Zij wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier die bij de behandeling tegenwoordig is geweest.
3.
Bij ontstentenis van de voorzitter tekent een lid van de raadkamer. Indien de griffier niet tot ondertekening in staat is wordt daarvan in de beschikking melding gemaakt.
4.
De beschikking wordt, tenzij anders is voorgeschreven, onverwijld toegezonden aan de verdachte en andere procesdeelnemers.
5.
Het vereiste van de onverwijlde toezending, bedoeld in het vierde lid geldt niet, indien op grond van artikel 23, zesde lid, van het oproepen van de verdachte of andere procesdeelnemers is afgezien. Toezending vindt plaats, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
1.
Van het onderzoek der raadkamer wordt door den griffier een proces-verbaal opgemaakt, behelzende den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen.
2.
Indien een verdachte, getuige of deskundige of de raadsman of de advocaat verlangt dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt dat, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, zoveel mogelijk.
3.
Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der andere leden van de raadkamer en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na den afloop van het onderzoek onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.
4.
Het wordt met de beschikking en de verdere tijdens het onderzoek in de raadkamer in het geding gebrachte stukken bij de processtukken gevoegd.
1.
Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.
2.
Daarna wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wie de vervolging is gericht.
3.
De aan de verdachte toekomende rechten komen tevens toe aan de veroordeelde tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld of te wiens aanzien op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist.
4.
De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, is bevoegd zich te laten bijstaan door een tolk.
1.
De verdachte wordt ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit gevraagd naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats. Het vaststellen van zijn identiteit omvat tevens een onderzoek van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. In de gevallen, bedoeld in artikel 55c, tweede en derde lid, omvat het vaststellen van zijn identiteit tevens het nemen van een of meer foto’s en vingerafdrukken.
2.
In de gevallen waarin van de verdachte overeenkomstig dit wetboek vingerafdrukken zijn genomen en verwerkt, omvat het vaststellen van zijn identiteit ter verificatie het nemen van zijn vingerafdrukken en het vergelijken van die vingerafdrukken met de van hem verwerkte vingerafdrukken. In de andere gevallen omvat het vaststellen van zijn identiteit een onderzoek van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
1.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kent aan de verdachte na de vaststelling van zijn identiteit een strafrechtsketennummer toe, tenzij aan hem reeds een strafrechtsketennummer is toegekend. Het strafrechtsketennummer bevat geen informatie over de verdachte.
2.
Het strafrechtsketennummer mag slechts worden gebruikt ten behoeve van het uitwisselen van persoonsgegevens van verdachten en veroordeelden ten behoeve van de toepassing van het strafrecht en de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen.
3.
De functionarissen en organen die met de toepassing van het strafrecht zijn belast, gebruiken bij het onderling uitwisselen van persoonsgegevens over verdachten en veroordeelden het strafrechtsketennummer, evenals bij het uitwisselen van deze persoonsgegevens met de functionarissen die met de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 zijn belast. Bij het uitwisselen van deze persoonsgegevens met andere gebruikers als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer gebruiken zij het burgerservicenummer om te waarborgen dat deze persoonsgegevens betrekking hebben op de juiste verdachte of veroordeelde.
4.
Het strafrechtsketennummer en de andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de identiteit van verdachten en veroordeelden en die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, worden in de strafrechtsketendatabank verwerkt. Onze Minister van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijke voor deze databank.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van de gegevens, bedoeld in het vierde lid.
1.
Aan de verdachte wordt bij zijn staandehouding of aanhouding medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Buiten gevallen van staandehouding of aanhouding wordt de verdachte deze mededeling uiterlijk voorafgaand aan het eerste verhoor gedaan.
2.
Aan de verdachte die niet is aangehouden, wordt voorafgaand aan zijn eerste verhoor, onverminderd artikel 29, tweede lid, mededeling gedaan van het recht op rechtsbijstand, bedoeld in artikel 28, eerste lid, en, indien van toepassing, het recht op vertolking en vertaling, bedoeld in artikel 27, vierde lid.
3.
Aan de aangehouden verdachte wordt onverwijld na zijn aanhouding en in ieder geval voorafgaand aan zijn eerste verhoor schriftelijk mededeling gedaan van:
a. het recht om de in het eerste lid bedoelde informatie te ontvangen;
b. de in het tweede lid bedoelde rechten;
c. het bepaalde in artikel 29, tweede lid;
d. het recht op kennisneming van de processtukken op de wijze bepaald in de artikelen 30 tot en met 34;
e. de termijn waarbinnen de verdachte, voor zover hij niet in vrijheid is gesteld, krachtens dit wetboek voor de rechter-commissaris wordt geleid;
f. de mogelijkheden om krachtens dit wetboek om opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis te verzoeken;
g. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen rechten.
4.
Aan een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt de mededeling van rechten in een voor hem begrijpelijke taal gedaan.
5.
In het proces-verbaal wordt melding gemaakt van de mededeling van rechten.
1.
De verdachte is bevoegd zich, overeenkomstig de bepalingen van de Derde Titel van dit Boek, door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan.
2.
Hem wordt daartoe, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen.
3.
Indien voor het overleg tussen de verdachte en zijn raadman de bijstand van een tolk nodig is, is de raadsman verantwoordelijk voor het oproepen van een tolk.
1.
In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.
2.
Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
3.
De verklaringen van den verdachte, bepaaldelijk die welke eene bekentenis van schuld inhouden, worden in het proces-verbaal van het verhoor zooveel mogelijk in zijne eigen woorden opgenomen. De mededeling bedoeld in het tweede lid wordt in het proces-verbaal opgenomen.
1.
In alle gevallen waarin een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst wordt gehoord, wordt de bijstand van een tolk ingeroepen.
2.
De tolk wordt opgeroepen door de verhorende ambtenaar, tenzij anders bij wet bepaald. Tijdens het voorbereidende onderzoek kan de tolk mondeling worden opgeroepen. In alle andere gevallen geschiedt de oproeping schriftelijk.
3.
Van de bijstand van een tolk wordt mededeling gedaan in het proces-verbaal.
1.
In alle gevallen waarin de verdachte wordt gehoord of een verhoor bijwoont, stelt de rechterlijk ambtenaar de identiteit van de verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin. De rechterlijk ambtenaar is tevens bevoegd de identiteit van de verdachte vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, tweede lid, indien over zijn identiteit twijfel bestaat.
2.
De verdachte is verplicht op bevel van een rechterlijk ambtenaar een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden en zijn medewerking te verlenen aan het nemen van zijn vingerafdrukken.
1.
De kennisneming van de processtukken wordt de verdachte op diens verzoek tijdens het voorbereidende onderzoek verleend door de officier van justitie. De kennisneming wordt de verdachte in elk geval toegestaan vanaf het eerste verhoor na aanhouding.
2.
Indien de officier van justitie in gebreke blijft de kennisneming te verlenen, kan hem op verzoek van de verdachte door de rechter-commissaris een termijn worden gesteld binnen welke de kennisneming van processtukken wordt verleend. Alvorens op het verzoek te beslissen, hoort de rechter-commissaris de officier van justitie.
3.
Niettemin kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit vordert, de verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken onthouden.
4.
De verdachte wordt in het geval, bedoeld in het derde lid, schriftelijk medegedeeld dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn. De verdachte kan binnen veertien dagen na dagtekening van de mededeling, bedoeld in de vorige volzin, en daarna telkens na periodes van dertig dagen, een bezwaarschrift indienen bij de rechter-commissaris. Alvorens te beslissen, hoort de rechter-commissaris de officier van justitie en stelt hij de verdachte in de gelegenheid om opmerkingen te maken.
Artikel 31
Aan de verdachte mag niet worden onthouden de volledige kennisneming van:
a. de processen-verbaal van zijn verhoren;
b. de processen-verbaal betreffende verhoren of handelingen van onderzoek, waarbij hij of zijn raadsman de bevoegdheid heeft gehad tegenwoordig te zijn, tenzij en voor zover uit een proces-verbaal blijkt van een omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, en in verband daarmee een bevel als bedoeld in artikel 50, tweede lid, is gegeven;
c. de processen-verbaal van verhoren, waarvan hem de volledige inhoud mondeling is medegedeeld.
1.
De verdachte kan van de stukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan, ten parkette of ter griffie afschrift krijgen; doch het onderzoek mag daardoor niet worden opgehouden.
2.
In het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing en vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend, kan de officier van justitie bepalen dat van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen afschrift wordt verstrekt. Indien tijdens het onderzoek ter terechtzitting nog stukken bij de processtukken worden gevoegd, kan het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd ambtshalve, op vordering van de officier van justitie, op verzoek van de verdachte of van de benadeelde partij overeenkomstig de voorgaande volzin beslissen.
3.
De verdachte wordt in het geval, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, schriftelijk medegedeeld dat hem van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen afschrift wordt verstrekt.
4.
De verdachte kan binnen veertien dagen na dagtekening van de mededeling, bedoeld in het derde lid, daartegen een bezwaarschrift indienen bij de rechter-commissaris. Alvorens te beslissen, hoort de rechter-commissaris de officier van justitie.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het verstrekken van afschriften en uittreksels en over de wijze waarop de kennisneming van processtukken plaatsvindt.
1.
De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, kan verzoeken processtukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan en die hij noodzakelijk acht voor zijn verdediging geheel of gedeeltelijk schriftelijk te laten vertalen in een voor hem begrijpelijke taal. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan, omschrijft zo duidelijk mogelijk de processtukken of gedeelten daarvan waarop het verzoek betrekking heeft en is met redenen omkleed.
2.
Tijdens het voorbereidend onderzoek wordt het verzoek, bedoeld in het eerste lid, gericht aan de officier van justitie; tijdens het onderzoek ter terechtzitting wordt het verzoek gericht aan het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd.
3.
Indien de officier van justitie het verzoek, bedoeld in het eerste lid, afwijst, wordt de verdachte daarvan schriftelijk mededeling gedaan. De verdachte kan binnen veertien dagen na dagtekening van de mededeling daartegen een bezwaarschrift indienen bij de rechter-commissaris. Alvorens te beslissen, hoort de rechter-commissaris de verdachte en de officier van justitie.
Artikel 33
De kennisneming van alle processtukken in het oorspronkelijk of in afschrift mag, behoudens het bepaalde in artikel 149b, de verdachte niet worden onthouden zodra de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg aan hem is betekend dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
1.
De verdachte kan de officier van justitie verzoeken specifiek omschreven stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak bij de processtukken te voegen. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan en is met redenen omkleed.
2.
Met het oog op de onderbouwing van zijn verzoek kan de verdachte de officier van justitie toestemming verzoeken om kennis te nemen van de stukken, bedoeld in het eerste lid.
3.
Indien de officier van justitie in gebreke blijft te beslissen over het voegen van de stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan, kan hem op verzoek van de verdachte door de rechter-commissaris een termijn worden gesteld binnen welke een beslissing wordt genomen. Alvorens op het verzoek te beslissen, hoort de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte.
4.
De officier van justitie kan het voegen van de stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan weigeren indien hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen. Hij behoeft daartoe een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de rechter-commissaris.
1.
Het gerecht dat tot eenige beslissing in de zaak is geroepen, is bevoegd den verdachte in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.
2.
Aan een daartoe strekkend verzoek van den verdachte wordt gevolg gegeven, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt.
3.
Artikel 23, vijfde lid, is van toepassing.
1.
Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180, verklaren dat de zaak geëindigd is.
2.
Het gerecht is bevoegd, de beslissing op het verzoek telkens gedurende een bepaalden tijd aan te houden, indien het openbaar ministerie aannemelijk maakt dat alsnog verdere vervolging zal plaats vinden.
3.
Alvorens het gerecht zijn beslissing neemt, roept het de rechtstreeks belanghebbende die hem bekend is op om te worden gehoord over het verzoek van de verdachte.
4.
De beschikking wordt onverwijld aan den verdachte beteekend.
Artikel 37
Als raadslieden worden slechts toegelaten in Nederland ingeschreven advocaten. Eveneens worden toegelaten de personen bedoeld in artikel 16b dan wel 16h van de Advocatenwet, indien zij samenwerken met een in Nederland ingeschreven advocaat, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 16e respectievelijk 16j van de Advocatenwet.
1.
De verdachte is te allen tijde bevoegd een of meer raadslieden te kiezen.
2.
Tot de keuze van een of meer raadslieden is ook de wettige vertegenwoordiger van den verdachte bevoegd.
3.
Is de verdachte verhinderd van zijn wil te dien aanzien te doen blijken en heeft hij geen wettigen vertegenwoordiger, dan is zijn echtgenoot of geregistreerde partner of de meest gereede der bloed- of aanverwanten, tot den vierden graad ingesloten, tot die keuze bevoegd.
4.
De ingevolge het tweede of het derde lid gekozen raadsman treedt af, zoodra de verdachte zelf een raadsman heeft gekozen.
1.
De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan den griffier. Is dat nog niet het geval, dan geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan den in de zaak betrokken hulpofficier.
2.
Indien hij een gekozen of toegevoegden raadsman vervangt, geeft hij ook daarvan overeenkomstig de bepaling van het voorgaande lid kennis.
3.
Van den inhoud eener overeenkomstig dit artikel tot den griffier gerichte kennisgeving verwittigt deze onverwijld schriftelijk het openbaar ministerie, bovendien, indien deze uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, de rechter-commissaris, en, in geval van het voorgaande lid, den vervangen raadsman.
4.
Door deze mededeeling neemt de werkzaamheid van den vervangen toegevoegden of vroeger gekozen raadsman een einde.
1.
Het bestuur van de raad voor rechtsbijstand kan ingeschreven advocaten die zich daartoe bereid hebben verklaard, aanwijzen voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand aan in verzekering gestelde verdachten.
2.
Is een krachtens het voorgaande lid aangewezen advocaat beschikbaar voor het verlenen van rechtsbijstand aan een in verzekering gestelde verdachte, dan treedt hij, voor de duur van de inverzekeringstelling, als diens raadsman op. De officier van justitie of een hulpofficier licht de advocaat onverwijld omtrent de inverzekeringstelling in.
3.
In gevallen waarin geen advocaat beschikbaar is voor het verlenen van rechtsbijstand op de voet van het bepaalde in de voorgaande leden, brengt de officier van justitie of de hulpofficier dit onverwijld ter kennis van de voorzitter van de rechtbank. Deze geeft een last aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand dat voor de duur van de inverzekeringstelling een raadsman aan de verdachte toevoegt.
4.
De in dit artikel bedoelde aanwijzingen en kennisgevingen geschieden overeenkomstig door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vast te stellen bepalingen.
5.
Het tweede en het derde lid blijven buiten toepassing indien de verdachte een gekozen raadsman heeft.
6.
De krachtens het tweede of het derde lid toegevoegde raadsman treedt ook als raadsman voor de verdachte op tijdens de behandeling door de rechtbank van het hoger beroep van de officier van justitie als bedoeld in artikel 59c.
1.
Aan de verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman toegevoegd;
a. wanneer zijn bewaring of gevangenneming is bevolen, dan wel, indien de verdachte niet in verzekering was gesteld, wanneer zijn bewaring of gevangenneming is gevorderd, op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank;
b. wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen, op ambtshalve last van de voorzitter van het gerechtshof.
2.
Het openbaar ministerie geeft aan de voorzitter van de rechtbank, dan wel van het gerechtshof, onverwijld schriftelijk kennis dat een last op grond van het eerste lid noodzakelijk is.
1.
Op verzoek van de verdachte wordt hem door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman toegevoegd, wanneer hij - anders dan krachtens een bevel tot inverzekeringstelling - rechtens van zijn vrijheid is beroofd en een vervolging tegen hem is aangevangen, tenzij hij door de duur van zijn vrijheidsberoving niet in zijn verdediging kan zijn of worden geschaad.
2.
Bevoegd tot het geven van een last tot toevoeging overeenkomstig het voorgaande lid is de voorzitter van de rechtbank, dan wel van het gerechtshof, waarvoor de zaak moet dienen.
3.
Voor zover de wet niet op andere wijze in de toevoeging voorziet, kan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, overeenkomstig het bepaalde in artikel 44 van de Wet op de rechtsbijstand, aan de verdachte op diens verzoek een raadsman toevoegen.
1.
De toevoeging van een raadsman, anders dan krachtens artikel 40, geschiedt voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaats gehad.
2.
De toevoeging van een raadsman aan degene die krachtens een bevel tot voorlopige hechtenis is gedetineerd, is in iedere aanleg kosteloos.
1.
Omtrent zijn bevoegdheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken wordt de verdachte ingelicht:
a. in geval van enig onderzoek door de rechter-commissaris, door deze of door hem die in opdracht van de rechter-commissaris met het verhoor is belast, bij het eerste verhoor;
b. in geval van aantekening van hoger beroep of beroep in cassatie, door de griffier.
2.
De bevoegdheid van de verdachte om toevoeging van een raadsman te verzoeken, wordt bovendien bij de betekening van de dagvaarding tot het eerste verhoor door de rechter-commissaris die uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, van de dagvaarding ter terechtzitting, de oproeping, bedoeld in artikel 257f, eerste lid, van een kennisgeving van verdere vervolging, van een door het openbaar ministerie ingesteld hoger beroep of beroep in cassatie, en van de kennisgeving van de dag der behandeling in cassatie, vermeld in het gerechtelijk schrijven door uitreiking waarvan de betekening geschiedt.
1.
Bij verhindering of ontstentenis van de toegevoegde raadsman wordt zo nodig aan de verdachte onverwijld een andere raadsman toegevoegd.
2.
Op verzoek van de toegevoegde raadsman of van de verdachte kan een andere raadsman worden toegevoegd.
3.
Toevoeging van een andere raadsman geschiedt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand dat de te vervangen raadsman heeft toegevoegd. In geval de raadsman is toegevoegd op last van een rechterlijke autoriteit, geschiedt de vervanging na een daartoe strekkende last van die autoriteit.
4.
Blijkt van de verhindering of ontstentenis van de raadsman pas op de terechtzitting, dan geeft de voorzitter last tot toevoeging van een andere raadsman.
1.
De toegevoegde raadsman kan de waarneming van bepaalde verrichtingen namens hem door een andere advocaat doen geschieden.
2.
Verstrekt de toegevoegde raadsman een opdracht overeenkomstig het voorgaande lid, omdat hij zich anders ter verlening van bijstand zou moeten begeven naar een ander arrondissement dan dat der rechtbank waarbij hij is ingeschreven, en is de in zijn plaats optredende advocaat wel daarin gevestigd, dan wordt deze laatste, met betrekking tot de vervanging, als toegevoegde raadsman aangemerkt.
Artikel 47
Van elke door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand gedane toevoeging wordt onverwijld, op de wijze door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te bepalen, kennis gegeven aan het openbaar ministerie, de raadsman, de verdachte en, in geval deze uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, tevens aan de rechter-commissaris.
Artikel 48
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gegeven omtrent de beloning van toegevoegde raadslieden - met inbegrip van advocaten die overeenkomstig artikel 40, eerste en tweede lid, als raadsman optreden - en de vergoeding van door hen gemaakte onkosten, alsmede, zonodig, omtrent de wijze van vaststelling daarvan door de rechter. Daarbij kan worden bepaald dat rechterlijke beslissingen ter zake niet vatbaar zullen zijn voor hoger beroep en cassatie.
1.
Indien een raadsman is toegevoegd, kunnen diens belooning en vergoeding op de goederen van den verdachte worden verhaald, voor zoover Onze Minister van Veiligheid en Justitie dit wenschelijk oordeelt. Met betrekking tot de berekening van het bedrag der belooning of vergoeding kunnen regelen worden gesteld bij algemeenen maatregel van bestuur.
2.
Het verhaal geschiedt slechts na machtiging van dien Minister uit kracht van een bevelschrift van tenuitvoerlegging, af te geven door den voorzitter van het college, aan te wijzen bij algemeenen maatregel van bestuur, op de daarbij te bepalen wijze. Het verhaal kan niet meer plaats vinden, indien sedert de dagteekening van het bevelschrift drie maanden zijn verloopen.
1.
De raadsman heeft vrijen toegang tot den verdachte die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennis genomen, een en ander onder het vereischte toezicht, met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
2.
Indien uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit dat het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte hetzij zal strekken om den verdachte bekend te maken met eenige omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren, kan tijdens het voorbereidende onderzoek de officier van justitie, telkens bevelen dat de raadsman geen toegang tot den verdachte zal hebben of dezen niet alleen zal mogen spreken en dat brieven of andere stukken, tusschen raadsman en verdachte gewisseld, niet zullen worden uitgereikt. Het bevel omschrijft de bepaalde omstandigheden in den voorgaanden zin bedoeld; het beperkt de vrijheid van verkeer tusschen raadsman en verdachte niet meer en wordt voor niet langer gegeven, dan door die omstandigheden wordt gevorderd, en is in elk geval slechts gedurende ten hoogste zes dagen van kracht. Van het bevel geschiedt schriftelijke mededeeling aan den raadsman en aan den verdachte.
3.
De officier van justitie onderwerpt het bevel onverwijld aan het oordeel van de rechtbank, waartoe hij behoort. De rechtbank beslist zoo spoedig mogelijk na den raadsman te hebben gehoord, althans schriftelijk opgeroepen. De rechtbank kan bij hare beslissing het bevel opheffen, wijzigen of aanvullen.
4.
Alle belemmeringen van het vrij verkeer tussen raadsman en verdachte, welke ingevolge een der beide voorgaande leden bevolen zijn, nemen een einde zodra de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg aan de verdachte is betekend.
1.
Ingeval een bevel als bedoeld in artikel 50 is gegeven, brengt de officier van justitie of de rechter-commissaris dit onverwijld ter kennis van de voorzitter van de rechtbank. Deze voegt onverwijld een raadsman aan de verdachte toe.
2.
De krachtens het eerste lid toegevoegde raadsman treedt, zolang het bevel van kracht is en voor zover het vrije verkeer tussen raadsman en verdachte daardoor wordt beperkt, als zodanig op.
Artikel 51
Ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van processtukken en het bekomen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30 tot en met 34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht ontvangt de raadsman, behoudens het bepaalde in artikel 32, tweede lid, onverwijld afschrift.
1.
Als slachtoffer wordt aangemerkt degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden.
2.
De officier van justitie draagt zorg voor een correcte bejegening van het slachtoffer.
3.
Aan het slachtoffer dat daarom verzoekt, wordt door de politie en de officier van justitie mededeling gedaan van de aanvang en voortgang in de zaak tegen de verdachte. In het bijzonder wordt ten minste door de politie schriftelijk mededeling gedaan van het afzien van opsporing of het inzenden van een proces-verbaal tegen een verdachte. De officier van justitie doet schriftelijk mededeling van de aanvang en de voortzetting van de vervolging, van de datum en het tijdstip van de terechtzitting en van de einduitspraak in de strafzaak tegen de verdachte. In daartoe aangewezen gevallen en in ieder geval indien sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 51e, eerste lid, doet hij desgevraagd tevens mededeling van de invrijheidstelling van de verdachte of veroordeelde.
4.
Op verzoek van het slachtoffer wordt tevens mededeling gedaan van de mogelijkheden volgens welke hij schadevergoeding kan verkrijgen.
1.
Op verzoek van het slachtoffer wordt door de officier van justitie toestemming verleend om kennis te nemen van de processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting wordt deze toestemming verleend door het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd en overigens door de officier van justitie.
2.
Het slachtoffer kan aan de officier van justitie verzoeken stukken die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering op de verdachte aan het dossier toe te voegen.
3.
De officier van justitie kan het voegen van stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan weigeren indien hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen.
4.
Voor de toepassing van het derde lid behoeft de officier van justitie een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de rechter-commissaris. De officier van justitie doet schriftelijk mededeling van zijn beslissing aan het slachtoffer.
5.
De wijze waarop de kennisneming van de processtukken geschiedt, kan worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
6.
Het slachtoffer kan van de stukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan, ter griffie afschrift krijgen overeenkomstig het bij of krachtens artikel 17 van de Wet tarieven in strafzaken bepaalde. Artikel 32, tweede tot met het vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Het slachtoffer kan zich doen bijstaan.
2.
Het slachtoffer kan zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn, of door een gemachtigde die daartoe een bijzondere en schriftelijke volmacht heeft.
3.
Indien het slachtoffer de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst, kan hij zich laten bijstaan door een tolk.
Artikel 51d
De artikelen 51a tot en met 51c zijn van overeenkomstige toepassing op de nabestaanden in de zin van artikel 51e, derde en vierde lid, en op de personen, bedoeld in artikel 51f, tweede lid.
1.
Het spreekrecht kan worden uitgeoefend indien het tenlastegelegde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een van de misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 285, 285b, 300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot en met 308 en 318 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
2.
Het slachtoffer, de vader of de moeder van een minderjarig slachtoffer die een nauwe persoonlijke betrekking met dat slachtoffer hebben en personen die dat slachtoffer als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden en in een nauwe en persoonlijke betrekking tot het kind staan kunnen, gezamenlijk of elk afzonderlijk, op de terechtzitting een verklaring afleggen over de gevolgen die de strafbare feiten genoemd in het eerste lid, bij hen teweeg hebben gebracht. Van het voornemen daartoe geeft hij voor de aanvang van de terechtzitting schriftelijk kennis aan de officier van justitie opdat deze hem tijdig kan oproepen. De voorzitter kan het spreekrecht van de vader of moeder of verzorgers als bedoeld in de eerste volzin, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie beperken of ontzeggen wegens strijd met het belang van het minderjarige slachtoffer.
3.
Het spreekrecht bedoeld in het eerste lid kan ook worden uitgeoefend door een nabestaande die te kennen heeft gegeven op de terechtzitting te willen verklaren over de gevolgen die het overlijden van het slachtoffer bij hem teweeg hebben gebracht. De nabestaande die het spreekrecht wenst uit te oefenen geeft voor de aanvang van de terechtzitting schriftelijk kennis aan de officier van justitie opdat deze hem tijdig kan oproepen.
4.
Tot de nabestaanden die voor oproeping op grond van het derde lid in aanmerking komen, behoren:
a. de echtgenoot of geregistreerde partner dan wel een andere levensgezel, en
b. de bloedverwanten in de rechte lijn en die in de zijlijn tot de vierde graad ingesloten.
Indien meer dan drie nabestaanden bedoeld onder b hebben meegedeeld dat zij van hun spreekrecht gebruik willen maken, en zij het onderling niet eens kunnen worden over wie van hen het woord zal voeren, beslist de voorzitter welke drie personen van het spreekrecht gebruik kunnen maken.
5.
Tot de slachtoffers of nabestaanden die van het spreekrecht gebruik kunnen maken, behoort de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. Dit geldt ook voor de minderjarige die die leeftijd nog niet heeft bereikt en die in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
6.
Indien het slachtoffer of een nabestaande de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, kan het spreekrecht worden uitgeoefend door zijn wettelijke vertegenwoordigers voor zover deze vertegenwoordiging niet in strijd is met het belang van de minderjarige. De wettelijke vertegenwoordigers kunnen tevens gezamenlijk of elk afzonderlijk, op de terechtzitting een verklaring afleggen over de gevolgen die de strafbare feiten genoemd in het eerste lid, bij hen teweeg hebben gebracht. De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, beslissen dat het spreekrecht niet wordt uitgeoefend door de wettelijke vertegenwoordiger wegens strijd met het belang van de minderjarige.
7.
Voor het slachtoffer dat, of de nabestaande die feitelijk niet bij machte is het spreekrecht uit te oefenen, kan het spreekrecht over de gevolgen van het strafbaar feit door welke deze is getroffen, worden uitgeoefend door de persoon genoemd in het vierde lid, onderdeel a, en één van de personen genoemd in het vierde lid, onderdeel b.
1.
Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
2.
Indien de in het eerste lid bedoelde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen.
3.
De in het eerste en tweede lid bedoelde personen kunnen zich eveneens voor een deel van hun vordering voegen.
4.
Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig het eerste lid te voegen, in het strafproces de bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.
5.
Indien de officier van justitie een vervolging instelt of voortzet, doet hij de benadeelde partij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling. Indien de zaak ter terechtzitting zal worden behandeld, deelt de officier van justitie de benadeelde partij zo spoedig mogelijk het tijdstip van behandeling mee.
1.
Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier.
2.
De officier van justitie doet van de voeging zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de verdachte en, in het in het vierde lid bedoelde geval, aan diens ouders of voogd.
3.
Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan.
4.
Indien de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt zij geacht te zijn gericht tegen diens ouders of voogd.
1.
Het openbaar ministerie bevordert dat de politie in een zo vroeg mogelijk stadium het slachtoffer en de verdachte mededeling doet van de mogelijkheden tot bemiddeling.
2.
Indien een bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte tot een overeenkomst heeft geleid, houdt de rechter, indien hij een straf en maatregel oplegt, daarmee rekening.
3.
Het openbaar ministerie bevordert bemiddeling tussen het slachtoffer en de veroordeelde, nadat het zich ervan heeft vergewist dat dit de instemming heeft van het slachtoffer.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld betreffende bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte of tussen het slachtoffer en de veroordeelde.
1.
Op de wijze bij de wet bepaald wordt een deskundige benoemd met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit.
2.
Bij de benoeming worden de opdracht die ten behoeve van het onderzoek in de strafzaak moet worden vervuld en de termijn binnen welke de deskundige het schriftelijk verslag uitbrengt, vermeld.
3.
Aan de deskundige wordt tevens opgedragen naar waarheid, volledig en naar beste inzicht verslag uit te brengen.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de kwalificaties waarover bepaalde deskundigen moeten beschikken en over de wijze waarop in de overige gevallen de specifieke deskundigheid van personen kan worden bepaald of getoetst.
1.
Ieder die tot deskundige is benoemd, is verplicht de door de rechter opgedragen diensten te bewijzen.
2.
De rechter kan de deskundige geheimhouding opleggen.
3.
De deskundige kan zich verschonen in de gevallen bedoeld in de artikelen 217 tot en met 219a.
4.
De deskundige ontvangt uit ’s rijks kas een vergoeding op de wijze bij de wet bepaald. De rechter-commissaris kan, onverminderd artikel 591, beslissen dat een deskundige die onderzoek op verzoek van de verdachte heeft uitgevoerd dat in het belang van het onderzoek is gebleken, uit ’s rijks kas een vergoeding ontvangt. Deze vergoeding bedraagt niet meer dan die welke de op vordering van de officier van justitie benoemde deskundige ontvangt.
1.
Er is een landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen, dat wordt beheerd op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Bij deze algemene maatregel van bestuur wordt het orgaan ingesteld dat met deze taak wordt belast.
2.
Bij benoeming van een deskundige die niet is opgenomen in het register, bedoeld in het eerste lid, wordt gemotiveerd op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt.
1.
De deskundige brengt aan zijn opdrachtgever een met redenen omkleed verslag uit. Hij geeft daarbij zo mogelijk aan welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode.
2.
Het verslag wordt schriftelijk uitgebracht, tenzij de rechter bepaalt dat dit mondeling kan geschieden.
3.
De deskundige verklaart het verslag naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld. Het verslag is gebaseerd op wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is.
1.
De rechter kan de deskundige ambtshalve horen, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte. De rechter kan zijn dagvaarding bevelen. Ten aanzien van de deskundige en zijn verhoor vinden de artikelen 211 tot en met 213 overeenkomstige toepassing.
2.
De deskundige wordt bij zijn verhoor op de terechtzitting beëdigd dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren.
3.
Ten aanzien van de deskundige wordt geen bevel tot gijzeling verleend.
Artikel 52
Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd de identiteit van de verdachte vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en hem daartoe staande te houden.
1.
In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.
2.
In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
3.
Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid.
4.
Geschiedt de aanhouding door een ander, dan levert deze den aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over, onder afgifte aan deze van mogelijk in beslag genomen voorwerpen, die dan handelt overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid en, zo nodig, artikel 156.
1.
Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
2.
Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.
3.
Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing.
4.
Een bevoegdheid tot aanhouding buiten het geval van ontdekking op heterdaad komt toe aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat die op door het volkenrecht toegelaten wijze grensoverschrijdend het achtervolgingsrecht in Nederland uitoefent, onder de verplichting ten aanzien van de aangehoudene te handelen als in het derde lid omschreven.
1.
In geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf kan ieder, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en van de plaatsen, genoemd in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572).
2.
Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden.
1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van de verdachte elke plaats doorzoeken. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie, behoudens het geval van dringende noodzakelijkheid. In het laatste geval wordt de officier van justitie onverwijld van de doorzoeking op de hoogte gesteld.
2.
Indien de officier van justitie aan een opsporingsambtenaar een machtiging heeft verleend ter aanhouding van de verdachte een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken opsporingsambtenaar geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
1.
De bij of krachtens artikel 141 aangewezen ambtenaren alsmede bepaalde door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen categorieën van andere personen, belast met de opsporing van strafbare feiten, zijn bevoegd een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit.
2.
De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, oefenen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, alleen dan in het openbaar uit, indien dit redelijkerwijs noodzakelijk is om wegmaking of beschadiging van voorwerpen waaruit de identiteit van die verdachte zou kunnen blijken,te voorkomen.
3.
Van de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid, maken zij proces-verbaal op, dat aan de officier van justitie ter beschikking wordt gesteld.
1.
De ambtenaren, bedoeld in artikel 141, en de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder b, van de Politiewet 2012, die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142 zijn, stellen de identiteit van de aangehouden verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste en tweede volzin.
2.
De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, nemen met het oog op het vaststellen van de identiteit van een verdachte die is aangehouden wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, of die wordt verhoord wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, zonder dat hij is aangehouden, een of meer foto’s en vingerafdrukken. De vingerafdrukken worden vergeleken met de van verdachten overeenkomstig dit wetboek verwerkte vingerafdrukken en, indien vermoed wordt dat de verdachte een vreemdeling is, met de overeenkomstig de Vreemdelingenwet 2000 verwerkte vingerafdrukken.
3.
De officier van justitie of de hulpofficier beveelt dat van iedere andere verdachte dan de verdachte, bedoeld in het tweede lid, over wiens identiteit twijfel bestaat, een of meer foto’s en vingerafdrukken worden genomen. Het tweede lid, laatste volzin, is van overeenkomstige toepassing.
4.
De foto’s en vingerafdrukken, bedoeld in het tweede en derde lid, kunnen ook worden verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de uitvoering van het nemen van de foto’s en vingerafdrukken, bedoeld in het tweede en derde lid, en voor het verwerken van de resultaten daarvan.
1.
De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze aan zijn lichaam of kleding zal worden onderzocht.
2.
De officier van justitie kan bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen de verdachte, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze in zijn lichaam wordt onderzocht. Onder onderzoek in het lichaam wordt verstaan: het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam, röntgenonderzoek, echografie en het inwendig manueel onderzoek van de openingen en holten van het lichaam. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts. Het onderzoek wordt niet ten uitvoer gelegd indien zulks om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
3.
De in het eerste en tweede lid bedoelde onderzoeken worden op een besloten plaats en voor zover mogelijk door personen van hetzelfde geslacht als de verdachte verricht.
4.
De overige opsporingsambtenaren zijn bevoegd den aangehoudene tegen wien ernstige bezwaren bestaan, aan zijne kleeding te onderzoeken.
1.
De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld. Inverzekeringstelling vindt plaats in het belang van het onderzoek, waaronder mede wordt verstaan het belang van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak.
2.
De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken.
3.
Van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt door de officier of de hulpofficier die het bevel verleent. Dit proces-verbaal wordt bij de processtukken gevoegd.
4.
De hulpofficier geeft van zijn bevel onverwijld kennis aan de officier van justitie.
5.
Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de officier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte. Indien het onderzoeksbelang nog slechts bestaat uit het uitreiken aan de verdachte in persoon van een mededeling over de strafzaak, wordt deze mededeling zo spoedig mogelijk uitgereikt en de verdachte daarna in vrijheid gesteld.
1.
Het bevel tot inverzekeringstelling wordt slechts verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten.
2.
Het bevel tot inverzekeringstelling is slechts gedurende ten hoogste drie dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid kan het bevel door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd.
3.
Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de hulpofficier de invrijheidstelling van de verdachte. In het andere geval stelt hij de officier van justitie voor de inverzekeringstelling te verlengen. De officier van justitie kan bevelen dat de verdachte ten einde te worden gehoord voor hem wordt geleid.
1.
Het bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan is gedagteekend en onderteekend. De ondertekening van het bevel kan in opdracht van de officier van justitie, die het bevel heeft gegeven, namens deze ook geschieden door een hulpofficier.
2.
Het omschrijft zoo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit, den grond der uitvaardiging en de bepaalde omstandigheden welke tot het aannemen van dien grond hebben geleid.
3.
De verdachte wordt in het bevel met name, of wanneer zijn naam onbekend is, zoo duidelijk mogelijk aangewezen.
4.
Een afschrift van het bevel wordt hem onverwijld uitgereikt.
5.
De directeur van de stichting reclassering wordt onverwijld van het bevel tot inverzekeringstelling in kennis gesteld.
6.
Het politiebureau is bestemd voor het ondergaan van de inverzekeringstelling. In bijzondere gevallen kan de officier van justitie gelasten dat de inverzekeringstelling in een huis van bewaring wordt ondergaan.
7.
Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem zo spoedig mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen, de grond voor uitvaardiging en de geldigheidsduur van het bevel.
1.
Uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur, te rekenen vanaf het tijdstip van de aanhouding, wordt de verdachte ten einde te worden gehoord voor de rechter-commissaris geleid.
2.
De rechter-commissaris bepaalt, na daartoe van de officier van justitie een verzoek te hebben ontvangen, onverwijld tijd en plaats van het verhoor en geeft hiervan kennis aan de officier van justitie, de verdachte en de raadsman.
3.
De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken. De officier van justitie is bevoegd het verhoor bij te wonen en daarbij de nodige opmerkingen te maken.
4.
De verdachte kan bij zijn verhoor de rechter-commissaris zijn invrijheidstelling verzoeken.
5.
Indien de rechter-commissaris de inverzekeringstelling onrechtmatig oordeelt, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte. In het andere geval tekent de rechter-commissaris zijn beslissing in het proces-verbaal van het verhoor aan of, ingeval de verdachte een verzoek tot invrijheidstelling heeft gedaan, wijst de rechter-commissaris het verzoek af. De aantekening wordt door de rechter-commissaris gewaarmerkt.
6.
De beschikking is gedagtekend, ondertekend en met redenen omkleed. De rechter-commissaris doet deze onverwijld toekomen aan de officier van justitie en de verdachte.
Artikel 59b
Zodra de verdachte door de officier van justitie of de hulpofficier overeenkomstig artikel 57, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 58, derde lid, in vrijheid is gesteld, vindt artikel 59a geen toepassing meer.
1.
Tegen een beschikking van de rechter-commissaris tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte op de voet van artikel 59a, vijfde lid, staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen daarna bij de rechtbank hoger beroep open.
2.
De verdachte wordt, tenzij de rechtbank reeds aanstonds tot afwijzing van het hoger beroep besluit, gehoord althans behoorlijk opgeroepen. De rechtbank kan diens medebrenging gelasten.
3.
De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk. De beschikking is met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis van de officier van justitie en de verdachte gebracht.
Artikel 60
De officier van justitie voor wien de verdachte wordt geleid of die zelf den verdachte heeft aangehouden, doet hem, ingeval hij diens bewaring noodig oordeelt, onverwijld geleiden voor den rechter-commissaris.
1.
Indien de verdachte niet overeenkomstig artikel 57 in verzekering wordt gesteld, noch overeenkomstig artikel 60 voor de rechter-commissaris wordt geleid, wordt hij in vrijheid gesteld, tenzij hij op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte is geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, voor ten hoogste zes uren wordt opgehouden voor onderzoek. Tijdens het ophouden voor onderzoek wordt de verdachte gehoord.
2.
Indien de ophouding met het oog op het vaststellen van de identiteit plaatsvindt, kan ten aanzien van een verdachte ten aanzien van wie verdenking bestaat terzake van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten de in het eerste lid genoemde termijn van zes uren, op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte is geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, eenmaal met ten hoogste zes uren worden verlengd.
3.
Ophouding als bedoeld in het eerste en tweede lid vindt plaats in het belang van het onderzoek, waaronder mede wordt verstaan het belang van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak.
4.
Voor de berekening van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen wordt de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens niet meegerekend.
5.
Het bevel tot verlenging is gedagtekend en ondertekend.
6.
Het bevel geeft een korte omschrijving van het strafbare feit ten aanzien waarvan een verdenking bestaat en de feiten of omstandigheden waarop de verdenking is gegrond.
7.
De verdachte wordt in het bevel met name of, wanneer zijn naam onbekend is, zo duidelijk mogelijk aangewezen.
8.
Een afschrift van het bevel wordt hem onverwijld uitgereikt. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem de inhoud van het bevel mondeling in een voor hem begrijpelijke taal medegedeeld.
9.
Indien het onderzoeksbelang nog slechts bestaat uit het uitreiken aan de verdachte in persoon van een mededeling over de strafzaak, wordt deze mededeling zo spoedig mogelijk uitgereikt en de verdachte daarna in vrijheid gesteld. Het vierde lid is in dit geval niet van toepassing.
1.
Tegen de voor onderzoek opgehouden verdachte kunnen maatregelen in het belang van het onderzoek worden bevolen. Als zodanige maatregelen kunnen onder meer worden aangemerkt:
a. het maken van foto’s en video-opnamen;
b. het nemen van lichaamsmaten en handpalm-, voet-, teen-, oor- en schoenzoolafdrukken;
c. de toepassing van een confrontatie;
d. de toepassing van een geuridentificatieproef;
e. het afscheren, knippen of laten groeien van snor, baard of hoofdhaar;
f. het dragen van bepaalde kleding of bepaalde attributen ten behoeve van een confrontatie;
g. plaatsing in een observatiecel;
h. onderzoek naar schotresten op het lichaam.
2.
De in het eerste lid genoemde maatregelen kunnen alleen worden bevolen in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van de maatregelen in het belang van het onderzoek en voor het verwerken van de resultaten daarvan.
1.
De in verzekering gestelde verdachte wordt aan geen andere beperkingen onderworpen dan die in het belang van het onderzoek of in het belang der orde volstrekt noodzakelijk zijn.
2.
Onverminderd het bepaalde in artikel 50, kunnen tegen de in het eerste lid bedoelde verdachte maatregelen in het belang van het onderzoek worden bevolen. Als zodanige maatregelen kunnen, naast de in artikel 61a, eerste lid, onderdeel a tot en met h, genoemde maatregelen, onder meer worden aangemerkt:
a. beperkingen met betrekking tot het ontvangen van bezoek, telefoonverkeer, briefwisseling en de uitreiking van kranten, lectuur of andere gegevensdragers, dan wel andere maatregelen betrekking hebbend op het verblijf in het kader van de vrijheidsbeneming;
b. de overbrenging naar een ziekenhuis, of een andere instelling waar medisch toezicht is gewaarborgd, of verblijf in een daartoe ingerichte cel onder medisch toezicht.
3.
De behandeling van de in verzekering gestelde verdachten en de eisen waaraan de voor de inverzekeringstelling bestemde plaatsen moeten voldoen, worden,naar beginselen bij of krachtens de wet te stellen, geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
4.
Indien naar aanleiding van de in artikel 59, vijfde lid, genoemde kennisgeving een rapport is opgesteld, neemt de officier van justitie van dat rapport kennis alvorens een vordering tot bewaring te doen.
5.
De verdachte zal bij de toepassing van de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, worden gewezen op de bezwaarmogelijkheid die in artikel 62a, vierde lid, is opgenomen.
1.
Maatregelen in het belang van het onderzoek kunnen door de officier van justitie worden bevolen.
2.
De bevoegdheid bedoeld in het eerste lid komt, uitgezonderd de bevoegdheid tot het geven van een bevel tot de maatregel bedoeld in artikel 61a, eerste lid, onder e, gedurende de ophouding voor onderzoek en de inverzekeringstelling indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, toe aan de hulpofficier van justitie die de ophouding voor onderzoek dan wel de inverzekeringstelling heeft gelast.
3.
De directeur van het huis van bewaring, indien de vrijheidsbeneming aldaar wordt ondergaan, en anders de bij het bevel aan te wijzen persoon, draagt zorg voor de uitvoering van het bevel.
4.
De verdachte kan tegen het bevel als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank of, indien het bevel is gegeven in het kader van de voorlopige hechtenis, bij het rechterlijk college dat oordeelt omtrent de voortzetting van de voorlopige hechtenis. Het bevel wordt in afwachting van de rechterlijke beslissing niet uitgevoerd, tenzij degene die het bevel heeft gegeven een onverwijlde uitvoering in het belang van het onderzoek volstrekt noodzakelijk acht.
1.
De rechter-commissaris kan, op de vordering van den officier van justitie, een bevel tot bewaring van den verdachte verleenen. De officier van justitie geeft van de vordering onverwijld mondeling of schriftelijk kennis aan de raadsman.
2.
Indien de rechter-commissaris reeds aanstonds van oordeel is dat voor het verleenen van zoodanig bevel geen grond bestaat, wijst hij de vordering af.
3.
In het andere geval hoort hij, tenzij het voorafgaand verhoor van den verdachte niet kan worden afgewacht, alvorens te beslissen, dezen omtrent de vordering van den officier van justitie en kan hij te dien einde, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten.
4.
De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken.
5.
Wanneer de verdachte ten tijde van het plegen van het misdrijf waarvan hij wordt verdacht de leeftijd van achttien wel maar nog niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt, kan de officier van justitie in zijn vordering aangeven of hij voornemens is te vorderen dat recht zal worden gedaan overeenkomstig artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 493 is van overeenkomstige toepassing.
6.
De officier van justitie vraagt de directeur van de reclassering hierover van advies te dienen. De reclassering kan ten behoeve van het advies inlichtingen inwinnen bij de raad voor de kinderbescherming.
1.
Het bevel tot bewaring is van kracht gedurende een door de rechter-commissaris te bepalen termijn van ten hoogste veertien dagen, welke ingaat op het ogenblik der tenuitvoerlegging.
2.
Zodra de rechter-commissaris of de officier van justitie van oordeel is, dat de gronden zijn vervallen waarop het bevel tot bewaring is verleend, gelast hij de invrijheidstelling van de verdachte.
3.
Tegen een beschikking van de rechter-commissaris tot invrijheidstelling van de verdachte op de voet van het tweede lid, staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen daarna bij de rechtbank hoger beroep open.
1.
De rechtbank kan, op de vordering van de officier van justitie, de gevangenhouding bevelen van de verdachte die zich in bewaring bevindt. De verdachte wordt voorafgaand aan het bevel gehoord, tenzij hij schriftelijk heeft verklaard afstand te doen van het recht te worden gehoord. De rechtbank of de voorzitter kan, niettegenstaande een dergelijke verklaring, de medebrenging van de verdachte bevelen.
2.
Behoudens het geval van artikel 66a, eerste lid, kan de rechtbank, ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, na de aanvang van het onderzoek ter zitting de gevangenneming van de verdachte bevelen. Desgeraden hoort de rechtbank deze vooraf; zij is bevoegd te dien einde zijn dagvaarding te gelasten, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging.
3.
De rechtbank kan eveneens een bevel tot gevangenneming geven, indien dit nodig is om de uitlevering van de verdachte te verkrijgen.
1.
Het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is van kracht gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn van ten hoogste negentig dagen, welke ingaat op het ogenblik der tenuitvoerlegging.
2.
Wanneer het bevel is gegeven op de terechtzitting, dan wel binnen de krachtens het eerste lid bepaalde termijn het onderzoek is aangevangen, blijft het bevel van kracht totdat zestig dagen na de dag van de einduitspraak zijn verstreken.
3.
De termijn gedurende welke het bevel van kracht is, kan door de rechtbank, op de vordering van de officier van justitie, vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting ten hoogste tweemaal worden verlengd, met dien verstande dat de duur van het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding en de verlengingen daarvan tezamen een periode van negentig dagen niet te boven gaan. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord. In het geval de verdenking een terroristisch misdrijf betreft kan de duur van het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding na negentig dagen gedurende ten hoogste twee jaren worden verlengd met periodes die een termijn van negentig dagen niet te boven gaan. De behandeling van een vordering tot verlenging vindt in dat geval in het openbaar plaats.
4.
Op bevelen tot verlenging, overeenkomstig het voorgaande lid, zijn de eerste drie leden van dit artikel van overeenkomstige toepassing.
1.
Wanneer de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming is verstreken, kan de officier van justitie ook voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting ten spoedigste de gevangenneming van de nog niet in vrijheid gestelde verdachte vorderen, indien
a. de officier van justitie heeft verzuimd tijdig de vordering tot verlenging in te dienen,
b. de voorwaarden voor toepassing van voorlopige hechtenis nog bestaan, en
c. het bevel tot voorlopige hechtenis was gegeven terzake van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld.
2.
De rechtbank stelt de verdachte die op de terechtzitting aanwezig is, in de gelegenheid op de vordering te worden gehoord.
3.
Aan de verdachte die niet op de terechtzitting aanwezig is, wordt de vordering tot gevangenneming onverwijld in persoon betekend. De rechtbank beslist niet dan na de verdachte te hebben gehoord, althans behoorlijk te hebben opgeroepen. Zij kan de medebrenging van de verdachte gelasten.
4.
De rechtbank beslist op de vordering binnen 24 uur na de indiening daarvan. De verdachte wordt in afwachting van de beslissing op de vordering tot gevangenneming niet in vrijheid gesteld.
5.
Indien nog geen dagvaarding is uitgebracht, worden de bepalingen in het tweede tot en met het vierde lid toegepast door de raadkamer.
6.
De termijnen, bedoeld in de artikelen 75, derde lid, en 282 zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;
2.
Het bevel kan voorts worden gegeven indien geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland van de verdachte kan worden vastgesteld en hij verdacht wordt van een misdrijf waarvan de rechtbanken kennis nemen en waarop, naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld.
3.
De voorgaande leden van dit artikel vinden alleen toepassing wanneer uit feiten of omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte.
4.
In afwijking van het derde lid zijn ernstige bezwaren niet vereist voor een bevel tot bewaring bij verdenking van een terroristisch misdrijf.
1.
Een op artikel 67 gegrond bevel kan slechts worden gegeven:
a. indien uit bepaalde gedragingen van de verdachte, of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van ernstig gevaar voor vlucht;
b. indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert.
2.
Een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid kan voor de toepassing van het vorige lid slechts in aanmerking worden genomen:
1°. indien er sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt;
2°. indien er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan:
waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld of
waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, dan wel algemeen gevaar voor goederen kan ontstaan;
3°. indien er sprake is van verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 285, 300, 310, 311, 321, 322, 323a, 326, 326a, 350, 416, 417bis, 420bis of  420quater van het Wetboek van Strafrecht, terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een van deze misdrijven onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd en voorts er ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een van die misdrijven zal begaan;
4°. indien er sprake is van verdenking van een van de misdrijven omschreven in de artikelen 141, 157, 285, 300 tot en met 303 of 350 van het Wetboek van Strafrecht, begaan op een voor het publiek toegankelijke plaats, dan wel gericht tegen personen met een publieke taak, waardoor maatschappelijke onrust is ontstaan en de berechting van het misdrijf uiterlijk binnen een termijn van 17 dagen en 15 uren na aanhouding van de verdachte zal plaatsvinden;
5°. indien de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.
3.
Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.
4.
Onder onherroepelijke veroordeling als bedoeld in het tweede lid, onder 3°, wordt mede verstaan een onherroepelijke veroordeling door een strafrechter in een andere lidstaat van de Europese Unie wegens soortgelijke feiten.
5.
Onder personen met een publieke taak zijn begrepen: personen die ten behoeve van het publiek en in het algemeen belang een hulp- of dienstverlenende taak vervullen.
1.
Indien tijdens de ten uitvoerlegging van de voorlopige hechtenis de officier van justitie overgaat tot vervolging of verdere vervolging ter zake van nog een ander feit dan hetwelk in het bevel tot voorlopige hechtenis is omschreven ofwel uitsluitend voor een met het in dat bevel omschreven feit samenhangend feit en voor dit andere feit voorlopige hechtenis kan worden bevolen kan hij bij de vordering tot gevangenhouding of de verlenging daarvan vorderen dat de voorlopige hechtenis mede onderscheidenlijk alleen voor dat andere feit wordt bevolen.
2.
Indien de in het eerste lid bedoelde vordering wordt toegewezen, wordt het andere feit geacht te zijn opgenomen in de omschrijving bedoeld in het tweede lid van artikel 78.
3.
Na betekening van de dagvaarding in eerste aanleg worden geen andere feiten in de omschrijving opgenomen.
4.
De artikelen 77 en 78 zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
De termijn gedurende welke een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is, loopt niet gedurende de tijd dat de verdachte zich aan de verdere tenuitvoerlegging van het bevel heeft onttrokken of uit anderen hoofde rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Ondergaat evenwel de verdachte op het tijdstip dat het bevel tot voorlopige hechtenis wordt gegeven een vrijheidsstraf, dan wordt de tenuitvoerlegging van de straf van rechtswege geschorst zolang het bevel van kracht is. De in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd wordt in dat geval zoveel mogelijk in mindering gebracht op die straf.
2.
Wanneer binnen de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde termijn een bezwaarschrift overeenkomstig artikel 262 is ingediend, blijft het bevel, – onverminderd het bepaalde in artikel 66, tweede lid, – van kracht totdat dertig dagen zijn verstreken sedert de dag waarop onherroepelijk op het bezwaarschrift is beslist.
3.
Ingeval de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 262 de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting heeft uitgesteld, kan de rechtbank op vordering van de officier van justitie bepalen dat het bevel tot voorlopige hechtenis van kracht blijft gedurende een door haar te bepalen termijn van ten hoogste dertig dagen, ingaande op de dag waarop de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is verstreken.
4.
Indien na het uitstel van de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting alsnog overeenkomstig het bepaalde in artikel 262, eerste lid, tegen de dagvaarding een bezwaarschrift wordt ingediend, vindt het tweede lid overeenkomstige toepassing.
1.
Het bevel tot voorlopige hechtenis kan door de rechtbank worden opgeheven. Zij kan dit doen ambtshalve of op het verzoek van de verdachte, dan wel - voor zover het een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding betreft - op de voordracht van de rechter-commissaris of op de vordering van de officier van justitie.
2.
De verdachte die voor de eerste maal opheffing verzoekt, wordt, tenzij de rechtbank reeds aanstonds tot inwilliging besluit, op het verzoek gehoord, althans opgeroepen.
3.
In afwachting van de beslissing van de rechtbank op een verzoek, een voordracht of een vordering tot het opheffen van een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding, kan de officier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte gelasten. Beslist de rechtbank afwijzend, dan wordt het bevel onverwijld verder ten uitvoer gelegd.
1.
Ingeval de officier van justitie den verdachte kennis geeft dat hij hem ter zake van een feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegepast, niet verder zal vervolgen, wordt daardoor elk bevel tot voorloopige hechtenis van rechtswege opgeheven en daarvan in de kennisgeving melding gemaakt. De kennisgeving wordt aan de verdachte betekend.
2.
Geschiedt de kennisgeving uitsluitend op grond dat de officier van justitie de rechtbank onbevoegd acht en is naar zijne meening een ander college wel bevoegd, dan kan hij bepalen dat het bevel nog gedurende drie dagen na die kennisgeving van kracht zal blijven. In de kennisgeving wordt daarvan melding gemaakt.
1.
Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, houdende een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De termijn bedoeld in artikel 408, eerste lid, is niet van toepassing.
2.
Binnen dezelfde termijn kan de verdachte in beroep komen van een bevel tot verlenging der gevangenhouding, doch slechts wanneer door hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging. Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het bevel tot gevangenhouding het in het bevel omschreven feit is aangevuld dan wel gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67 b, eerste lid.
3.
Ingeval de rechtbank anders dan op vordering van de officier van justitie het bevel tot voorlopige hechtenis heeft opgeheven, staat tegen deze beschikking voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij het gerechtshof open.
4.
Het gerechtshof beslist zoo spoedig mogelijk. De verdachte wordt gehoord, althans opgeroepen.
1.
Bij beschikkingen van onbevoegdverklaring en van buitenvervolgingstelling wordt het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
2.
In geval van onbevoegdverklaring kan de rechter, indien naar zijn mening een ander college wel bevoegd is van het feit kennis te nemen, bepalen dat het bevel nog zes dagen na het onherroepelijk worden van zijn beslissing van kracht zal blijven.
3.
Bij alle einduitspraken wordt - behoudens het bepaalde in het zesde lid en artikel 17, tweede lid - het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, indien, ter zake van het feit waarvoor dat bevel is verleend, aan de verdachte noch een vrijheidsstraf van langere duur dan de reeds door hem in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, noch een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen, onvoorwaardelijk is opgelegd.
4.
Indien de duur van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf die van de reeds ondergane voorlopige hechtenis met minder dan zestig dagen overtreft en geen maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 69, bij de einduitspraak het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de straf.
5.
Voor de toepassing van het derde en vierde lid van dit artikel wordt onder de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd begrepen: de tijd gedurende welke de verdachte in verzekering was gesteld.
6.
De rechter kan bij zijn einduitspraak, houdende nietigverklaring van de dagvaarding, bepalen dat dit bevel van kracht blijft gedurende een door hem te bepalen termijn van ten hoogste dertig dagen, ingaande op de dag van de einduitspraak, indien dat bevel is gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Indien beroep wordt ingesteld tegen de einduitspraak, blijft het bevel van kracht totdat dertig dagen zijn verstreken sedert de dag waarop onherroepelijk op het beroep is beslist. De artikelen 66, tweede lid, en 67a, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Uiterlijk drie dagen na de uitspraak kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, bedoeld in artikel 72, zesde lid, bij het gerechtshof in hoger beroep komen.
2.
Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. De verdachte wordt gehoord, althans opgeroepen.
1.
Behoudens het bepaalde in artikel 72, vierde lid, zijn bevelen tot voorlopige hechtenis en die tot opheffing daarvan dadelijk uitvoerbaar.
2.
Een bevel tot voorlopige hechtenis gaat in op het ogenblik waarop de verdachte ter tenuitvoerlegging van dat bevel wordt aangehouden dan wel op het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van een ander bevel tot vrijheidsbeneming, in dezelfde zaak gegeven, eindigt.
Artikel 74
Indien het gerechtshof of de Hooge Raad tot het geven van eenige beslissing is geroepen, vóórdat beroep van de einduitspraak is aangeteekend, wordt daarbij de opheffing van het bevel tot voorloopige hechtenis gelast, indien dit uit de beslissing voortvloeit.
1.
Na de aantekening van beroep van de einduitspraak worden de bevelen tot gevangenneming, gevangenhouding dan wel verlenging daarvan gegeven door de rechter in hoogste feitelijke aanleg. De artikelen 65, tweede lid, 66, tweede lid, en 67 tot en met 69, zijn op deze bevelen van overeenkomstige toepassing. Een op artikel 67 gegrond bevel kan ook worden gegeven of verlengd op de grond dat in het bestreden vonnis een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging.
2.
Behoudens de gevallen bedoeld in artikel 66a, eerste lid, kunnen bevelen tot gevangenneming voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting slechts worden gegeven indien alsnog ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gerezen. Onder ernstige bezwaren kan tevens een veroordelend vonnis in de vorige feitelijke aanleg worden begrepen.
3.
Een bevel dat ingevolge artikel 66, tweede lid, voortduurt, kan door de rechter in hoogste feitelijke aanleg, vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, op vordering van het openbaar ministerie worden verlengd met ten hoogste honderdtwintig dagen. De geldigheidsduur van een dergelijk bevel kan tweemaal worden verlengd, met dien verstande dat de duur van het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding en de verlengingen daarvan tezamen een periode van honderdtachtig dagen, te rekenen vanaf de datum van de einduitspraak in eerste aanleg, niet te boven gaan. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord.
4.
Zolang het onderzoek op de terechtzitting in hoogste feitelijke aanleg nog niet is aangevangen, kan de voorlopige hechtenis slechts worden verlengd, indien in vorige feitelijke aanleg een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd van welke de tenuitvoerlegging ten minste even lang duurt als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging, dan wel indien een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd. De voorlopige hechtenis kan evenwel worden verlengd, wanneer beroep is ingesteld tegen een einduitspraak, houdende onbevoegdverklaring waarbij is bepaald dat het bevel tot voorlopige hechtenis van kracht blijft.
5.
Na de einduitspraak in hoogste feitelijke aanleg blijft, onverminderd het bepaalde in het laatste lid van dit artikel, het bevel van kracht totdat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. In geval een einduitspraak als bedoeld in het vierde lid, laatste volzin, wordt vernietigd, kan de rechter bepalen dat het bevel van kracht blijft overeenkomstig artikel 72, zesde lid.
6.
Buiten de gevallen voorzien in artikel 72, heft de rechter in hoogste feitelijke aanleg het bevel op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de ondergane voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf, tenzij een maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd.
7.
Voor de toepassing van het vierde en zesde lid van dit artikel wordt onder de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd begrepen: de tijd gedurende welke de verdachte in verzekering was gesteld.
8.
Indien de Hoge Raad de zaak overeenkomstig artikel 440, tweede lid, terugwijst of verwijst, blijft, onverminderd het bepaalde in het zesde lid, het bevel gedurende dertig dagen daarna van kracht.
Artikel 76
In geval van voorlopige hechtenis zijn de artikelen 62 en 62a van overeenkomstige toepassing.
1.
Tenzij den verdachte ter gelegenheid van zijn verhoor mondeling is medegedeeld dat een bevel tot voorloopige hechtenis tegen hem zal worden uitgevaardigd, wordt hij binnen vier en twintig uren na zijne opneming in de plaats waarin de voorloopige hechtenis zal worden ondergaan, gehoord.
2.
Dit verhoor geschiedt gedurende het voorbereidende onderzoek door den rechter-commissaris; na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg door een lid der rechtbank door deze aan te wijzen; na de aanteekening van beroep van de einduitspraak door een lid van het rechterlijk college in hoogsten feitelijken aanleg, door dit college aan te wijzen.
3.
Van het verhoor wordt, ook indien dit door het daartoe aangewezen lid der rechtbank of van het gerechtshof wordt afgenomen, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 171-176, proces-verbaal opgemaakt.
1.
Het bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan is gedagtekend en ondertekend.
2.
Het omschrijft zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen en de feiten of omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gegrond, alsmede de gedragingen, feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de in artikel 67a gestelde voorwaarden zijn vervuld.
3.
De verdachte wordt in het bevel met name - of, wanneer zijn naam onbekend is, zo duidelijk mogelijk - aangewezen.
4.
Het bevel kan voorts in verband met bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte de plaats vermelden waarin de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan.
5.
Het wordt voor of bij de tenuitvoerlegging aan de verdachte betekend.
6.
Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst wordt hem zo spoedig mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen, de grond voor uitvaardiging en de geldigheidsduur van het bevel.
Artikel 79
De bevelen tot opheffing van een bevel tot voorlopige hechtenis en de beslissing waarbij zodanige opheffing wordt geweigerd, worden onverwijld aan de verdachte betekend.
1.
De rechter kan - ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte - bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek zijn met redenen omkleed.
2.
Onder de voorwaarden der schorsing wordt steeds opgenomen:
1°. dat de verdachte, indien de opheffing der schorsing mocht worden bevolen, zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorloopige hechtenis niet zal onttrekken;
2°. dat de verdachte, ingeval hij wegens het feit, waarvoor de voorloopige hechtenis is bevolen, tot andere dan vervangende vrijheidsstraf mocht worden veroordeeld, zich aan de tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken;
3°. dat de verdachte, voor zover aan de schorsing voorwaarden zijn verbonden betreffende het gedrag van de verdachte, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
3.
De zekerheidstelling voor de nakoming der voorwaarden bestaat hetzij in de storting van geldswaarden door den verdachte of een derde, hetzij in de verbintenis van een derde als waarborg. In het laatste geval wordt bij het verzoek overgelegd eene schriftelijke bereidverklaring van den waarborg.
4.
De verdachte en de waarborg worden in de gelegenheid gesteld op het verzoek als bedoeld in het eerste lid, te worden gehoord. Van het horen kan worden afgezien, indien het verzoek niet met redenen is omkleed. Van het horen kan voorts worden afgezien indien de verdachte reeds eerder op een verzoek tot schorsing is gehoord.
5.
De rechter bepaalt in zijne beslissing het bedrag waarvoor en de wijze waarop zekerheid zal zijn te stellen.
6.
Bij het begeleiden bij de naleving van de voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte wordt de identiteit van de verdachte vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid.
7.
In de gevallen waarin verlof kan worden verleend op grond van het bepaalde bij of krachtens de Penitentiaire beginselenwet , blijft deze paragraaf buiten toepassing.
1.
De rechter kan ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte, in de beslissing tot schorsing wijziging brengen.
2.
Wordt een nieuwe waarborg voorgesteld, dan wordt bij het verzoek een schriftelijke bereidverklaring van deze overgelegd.
1.
De rechter kan ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie te allen tijde de opheffing der schorsing bevelen.
2.
Alvorens daartoe over te gaan, hoort de rechter zoo mogelijk den verdachte en kan hij te dien einde, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten.
1.
Geschiedt de opheffing wegens het niet nakomen van voorwaarden, dan kan bij de beslissing tot opheffing tevens de zekerheid worden vervallen verklaard aan den Staat. Bestaat de zekerheid in eene verbintenis van den waarborg, dan wordt deze alsdan bij die beslissing veroordeeld tot betaling van het als zekerheid gestelde bedrag aan den Staat, ook bij lijfsdwang op hem te verhalen.
2.
De beslissing geldt als eene onherroepelijke uitspraak van den burgerlijken rechter en wordt als zoodanig ten uitvoer gelegd.
3.
De langste duur van den lijfsdwang wordt bij de beslissing bepaald en gaat bij gebleken onvermogen nimmer den tijd van zes maanden te boven, behoudens hervatting, indien de veroordeelde later in staat geraakt het door hem verschuldigde te voldoen.
4.
Indien de verdachte na de opheffing der schorsing zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorloopige hechtenis onttrekt, wordt, indien dit nog niet mocht zijn geschied, de zekerheid vervallen verklaard aan den Staat. De zekerheid wordt eveneens, ook zonder dat de opheffing der schorsing mocht zijn bevolen, vervallen verklaard aan den Staat, indien de verdachte de voorwaarde bedoeld in artikel 80, tweede lid, n°. 2, niet nakomt. De beslissing wordt gegeven ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie. De voorgaande leden zijn van toepassing.
1.
Indien de verdachte de voorwaarden niet naleeft, of indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van het bestaan van gevaar voor vlucht, kan zijne aanhouding worden bevolen door het openbaar ministerie, tot het vorderen van de opheffing der schorsing bevoegd en door den officier van justitie van het arrondissement waartoe de plaats behoort waar de verdachte zich bevindt, onder verplichting, wat de laatstgenoemde ambtenaar betreft, tot onverwijlde schriftelijke kennisgeving aan eerstgenoemd openbaar ministerie.
2.
Indien dit de gedane aanhouding noodzakelijk blijft achten, dient het onverwijld zijne vordering bij den rechter in, die binnen tweemaal vier en twintig uren daarna beslist.
Artikel 85
Indien het voortduren der zekerheid niet langer noodzakelijk is, beveelt de rechter, zoo noodig na verhoor van den verdachte en diens waarborg, ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie, of op het verzoek van den verdachte of diens waarborg, dat de gestorte geldswaarden aan dengene die de zekerheid heeft gesteld, zullen worden teruggegeven, of dat diens verbintenis zal worden opgeheven.
1.
Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze paragraaf worden genomen door de rechter die - hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep - bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, dan wel over het verlengen van de duur daarvan te beslissen.
2.
De verdachte is bevoegd zich bij zijn verhoor door de rechter-commissaris te doen bijstaan door een raadsman. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken.
3.
In geval van opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis beveelt de rechter tevens, dat de gestorte geldswaarden zullen worden teruggegeven aan degene die de zekerheid heeft gesteld, of dat diens verbintenis zal worden opgeheven.
4.
De beslissingen worden onverwijld betekend aan de verdachte en aan diens waarborg.
5.
De beslissingen tot schorsing, tot opheffing daarvan en die tot wijziging van beslissingen tot schorsing zijn dadelijk uitvoerbaar.
1.
Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open.
2.
De verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep komen, uiterlijk drie dagen na de betekening. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen.
3.
Op het hoger beroep wordt zo spoedig mogelijk beslist.
Artikel 88
Waar in deze paragraaf wordt gesproken van schorsing, wordt daaronder begrepen opschorting.
1.
Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.
2.
Een vergoeding, als bedoeld in het voorgaande lid, kan ook worden toegekend voor de schade die de gewezen verdachte heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming die hij in het buitenland heeft ondergaan in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek om uitlevering.
3.
Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak. De behandeling van het verzoek door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
4.
De raadkamer is zoveel mogelijk samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten.
5.
Tot de toekenning is bevoegd het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd of zou worden vervolgd of anders het laatst werd vervolgd.
6.
Een verzoek om vergoeding van door de gewezen verdachte geleden schade kan ook door zijn erfgenamen worden gedaan en de vergoeding kan ook aan hen worden toegekend. Bij deze toekenning blijft een vergoeding van het door de gewezen verdachte geleden nadeel dat niet in vermogensschade bestaat achterwege. Indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek of na instelling van hoger beroep is overleden, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn erfgenamen.
1.
De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2.
Bij de bepaling van het bedrag wordt ook rekening gehouden met de levensomstandigheden van den gewezen verdachte.
3.
Indien de rechter beslist tot het toekennen van schadevergoeding, wordt het uit te keren bedrag verrekend met geldboeten en andere aan de Staat verschuldigde geldsommen, tot betaling waarvan de verzoeker bij onherroepelijk geworden vonnis of arrest in een strafzaak is veroordeeld of tot betaling waartoe de verzoeker op grond van een jegens hem uitgevaardigde, onherroepelijk geworden strafbeschikking verplicht is, een en ander voor zover die nog niet door hem zijn voldaan.
4.
In plaats van het toekennen van schadevergoeding kan de rechter beschikken dat de dagen die de gewezen verdachte op grond van een bevel tot inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in detentie heeft doorgebracht - geheel of gedeeltelijk - in mindering worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van een uit anderen hoofde opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf.
5.
De beschikking wordt onverwijld aan de gewezen verdachte of aan zijn erfgenamen betekend.
1.
Tegen de door de rechtbank genomen beslissing staat den officier van justitie binnen veertien dagen daarna en den gewezen verdachte of zijne erfgenamen binnen eene maand na de beteekening hooger beroep open bij het gerechtshof.
2.
Ten aanzien van den gewezen verdachte of zijne erfgenamen vinden de artikelen 447-455 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat hetgeen in die artikelen met betrekking tot den raadsman is bepaald, geldt voor hun advocaat.
3.
Artikel 90, laatste lid, is van toepassing.
1.
Voor het bedrag der schadevergoeding wordt door den voorzitter van het college een bevelschrift van tenuitvoerlegging afgegeven.
2.
Uitbetaling geschiedt door de griffier.
1.
Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2.
Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
3.
Van de inbeslagneming van een voorwerp wordt, ook in geval de bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt aan de rechter-commissaris of de officier van justitie, door de opsporingsambtenaar een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt. Zoveel mogelijk wordt aan degene bij wie een voorwerp is inbeslaggenomen, een bewijs van ontvangst afgegeven. De opsporingsambtenaar stelt de kennisgeving zo spoedig mogelijk in handen van de hulpofficier van justitie teneinde te doen beoordelen of het beslag moet worden gehandhaafd.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2.
In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.
Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4.
Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5.
In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6.
Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
Artikel 94b
Voor de toepassing van de artikelen 94 en 94a geldt:
1°. dat beslag op vorderingen wordt gelegd en beëindigd door een schriftelijke kennisgeving aan de schuldenaar;
2°. dat beslag op rechten aan toonder of order geschiedt door beslag op het papier;
3°. dat bij het leggen van beslag op aandelen en effecten op naam en bij het leggen en beëindigen van beslag op onroerende registergoederen de tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder wordt ingeroepen en formaliteiten in acht genomen worden welke ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden ten aanzien van de mededeling of aanzegging van de inbeslagneming, dan wel de betekening van het proces-verbaal van inbeslagneming, de aantekening, inschrijving of doorhaling in registers en de betekening daarvan aan derden;
4°. dat bij het leggen en beëindigen van beslag op schepen en luchtvaartuigen formaliteiten in acht genomen worden welke ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden ten aanzien van de betekening van het proces-verbaal van inbeslagneming, en ingevolge enige regeling inzake teboekgestelde schepen, onderscheidenlijk luchtvaartuigen ten aanzien van de inschrijving en doorhaling daarvan in registers.
Artikel 94c
Op het beslag, bedoeld in artikel 94a, is de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens dat:
a. voor het leggen van het beslag geen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank vereist is, noch vrees voor verduistering behoeft te bestaan;
b. een maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit dient te worden vermeld;
c. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan voorschriften omtrent termijnen waarbinnen na het beslag de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld;
d. voor roerende zaken die geen registergoederen zijn en rechten aan toonder of order ook volstaan kan worden met het door een opsporingsambtenaar opmaken van een proces-verbaal van inbeslagneming en het afgeven van een bewijs van ontvangst aan degene bij wie de voorwerpen in beslag zijn genomen;
e. het niet in acht nemen van termijnen waarbinnen betekening van het beslag moet plaatsvinden, buiten de gevallen van artikel 94b, onder 3°, geen nietigheid van het beslag meebrengt;
f. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 721 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; de officier van justitie geeft, zo de hoofdzaak na het beslag ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt, daarvan zo spoedig mogelijk aan de derde schriftelijk kennis;
g. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 722 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
h. op in beslag genomen roerende zaken die in bewaring worden genomen de artikelen 117 en 118 toepasselijk zijn;
i. de beëindiging van het beslag met inachtneming van de bepalingen van dit Wetboek geschiedt.
1.
Tot bewaring van het recht tot verhaal kan de officier van justitie namens de staat de bevoegdheden uitoefenen, welke in het Burgerlijk Wetboek en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn toegekend aan een schuldeiser die in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld als gevolg van een onverplicht door de schuldenaar verrichte rechtshandeling. Artikel 94c, onder c en e, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Voor de toepassing van de artikelen 46 en 47, Boek 3, van het Burgerlijk Wetboek geldt het in die artikelen bedoelde vermoeden van wetenschap voor rechtshandelingen welke door de verdachte of veroordeelde zijn verricht binnen één jaar vóór het tijdstip waarop de vervolging tegen hem is aangevangen.
3.
De officier van justitie heeft voorts tot bewaring van het recht tot verhaal de bevoegdheid namens de staat als schuldeiser in het faillissement van de verdachte of veroordeelde op te komen. Zolang het bedrag van de boete of van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet vaststaat wordt hij geacht voor een voorwaardelijke vordering op te komen.
4.
De officier van justitie behoudt de in de eerste twee leden bedoelde bevoegdheden ondanks faillissement, voor zover de voorwerpen waarop de onverplichte rechtshandelingen betrekking hebben, niet door de curator op grond van de artikelen 42 tot en met 51 van de Faillissementswet worden opgevorderd.
1.
Hij die den verdachte aanhoudt of staande houdt, kan voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, door dezen met zich gevoerd, in beslag nemen.
2.
Met betrekking tot het onderzoek aan of in het lichaam of het onderzoek aan de kleding van de aangehouden verdachte geldt artikel 56.
1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden.
2.
De opsporingsambtenaar kan, in afwachting van de komst van de rechter of ambtenaar die bevoegd is ter inbeslagneming de plaats te doorzoeken, de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te voorkomen. Deze maatregelen kunnen de vrijheid van personen die zich ter plaatse bevinden beperken.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren.
2.
Het bevel wordt niet gegeven aan de verdachte.
3.
Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen:
a. de personen bedoeld bij artikel 217;
b. de personen bedoeld bij artikel 218, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn;
c. de personen bedoeld bij artikel 219, voorzover de uitlevering hen of een hunner daarin genoemde betrekkingen aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging zou blootstellen.
4.
Ten aanzien van brieven kan het bevel alleen worden gegeven, indien deze van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of wel indien zij het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
5.
Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd.
1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd ter inbeslagneming een vervoermiddel, met uitzondering van het woongedeelte zonder toestemming van de bewoner, te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen.
2.
Indien zulks met het oog op de uitoefening van de in het eerste lid verleende bevoegdheid noodzakelijk is, kan de opsporingsambtenaar:
a. van de bestuurder van het vervoermiddel vorderen dat hij het vervoermiddel tot stilstand brengt, en
b. het vervoermiddel vervolgens naar een daartoe door hem aangewezen plaats overbrengen of door de bestuurder laten overbrengen.
1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming elke plaats, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218, doorzoeken.
2.
Bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan een hulpofficier deze bevoegdheid uitoefenen. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie. Indien vanwege de vereiste spoed of de onbereikbaarheid van de officier van justitie de machtiging niet tijdig kan worden gevraagd, kan de machtiging binnen drie dagen na de doorzoeking door de officier van justitie worden verleend. Weigert de officier van justitie de machtiging, dan draagt hij zorg dat de gevolgen van de doorzoeking zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt.
3.
Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid geschiedt onder leiding van de officier van justitie of, in geval van toepassing van het tweede lid, onder leiding van de hulpofficier.
4.
Artikel 96, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie, bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming de volgende plaatsen doorzoeken:
a. een woning zonder toestemming van de bewoner, en
b. een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218.
2.
Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Deze machtiging is met redenen omkleed.
3.
Kan ook het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid tot doorzoeking toe aan de hulpofficier. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing. De machtiging van de rechter-commissaris wordt zo mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie gevraagd.
4.
Indien de rechter-commissaris aan een hulpofficier van justitie machtiging heeft verleend ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken hulpofficier van justitie geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
5.
Artikel 96, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2.
Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3.
De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4.
Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5.
Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
1.
Tenzij het belang van het onderzoek dit vordert, wordt tot inbeslagneming in eene woning niet overgegaan dan nadat de bewoner of, indien hij afwezig is, een zijner aanwezige huisgenoten is gehoord en vruchteloos uitgenodigd het voorwerp vrijwillig af te geven ter inbeslagneming.
2.
Voorzoover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, stelt de opsporende ambtenaar den bewoner of, indien deze afwezig is, een zijner aanwezige huisgenooten in de gelegenheid, zich omtrent de ter plaatse inbeslaggenomen voorwerpen te verklaren. Hetzelfde geldt ten aanzien van den verdachte, indien deze tegenwoordig is.
Artikel 99a
De verdachte is bevoegd zich tijdens het doorzoeken van plaatsen door zijn raadsman te doen bijstaan, zonder dat de doorzoeking daardoor mag worden opgehouden.
1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming de uitlevering tegen ontvangstbewijs bevelen van de pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd; een en ander voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of wel indien zij klaarblijkelijk het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
2.
Ieder die ten behoeve van dat vervoer zoodanige zaken onder zich heeft of krijgt, geeft dienaangaande aan den officier van justitie of aan den hulpofficier op diens vordering de door dezen gewenschte inlichtingen. De artikelen 217-219 zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
De officier van justitie geeft inbeslaggenomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer waren toevertrouwd en welker inbeslagneming niet wordt gehandhaafd onverwijld aan de vervoerder ter verzending terug.
2.
Tot de kennisneming van de inhoud der overige zaken, voor zover deze gesloten zijn, gaat de officier van justitie niet over dan na daartoe door de rechter-commissaris te zijn gemachtigd.
3.
De machtiging kan zowel mondeling als schriftelijk worden gevorderd en verleend.
4.
Wordt de machtiging geweigerd, dan geeft de officier van justitie de inbeslaggenomen zaken onverwijld aan de vervoerder ter verzending terug.
1.
Blijken de zaken na opening van belang voor het onderzoek, dan voegt de officier van justitie deze bij de processtukken of de stukken van overtuiging. In het tegenovergestelde geval worden zij, na door den officier van justitie te zijn gesloten, door dezen onverwijld naar hunne bestemming verzonden.
2.
Voorzoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, worden zij vooraf door den officier van justitie gewaarmerkt.
3.
De inhoud van de door den officier van justitie geopende zaken, voorzoover deze niet bij de processtukken of de stukken van overtuiging zijn gevoegd, wordt door hem geheim gehouden. Gelijke geheimhouding wordt door hem en door den hulpofficier van justitie in acht genomen ter zake van de inlichtingen in artikel 100, tweede lid, vermeld, voor zoover daarvan niet uit de processtukken blijkt.
4.
Van de inbeslagneming, de teruggave, de opening en de verzending wordt door den officier van justitie proces-verbaal opgemaakt dat bij de processtukken wordt gevoegd.
1.
De hulpofficier van justitie of de opsporingsambtenaar stelt inbeslaggenomen gesloten brieven onverwijld ter beschikking van de officier van justitie.
2.
De officier van justitie geeft de gesloten brieven, welker inbeslagneming niet wordt gehandhaafd, onverwijld terug aan degene bij wie zij inbeslaggenomen zijn.
3.
De artikelen 101, tweede, derde en vierde lid, en 102 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de brieven die niet bij de processtukken of de stukken van overtuiging worden gevoegd, worden teruggegeven aan degene bij wie zij inbeslaggenomen zijn.
1.
Beslag kan op grond van artikel 94a slechts worden gelegd of gehandhaafd krachtens schriftelijke machtiging op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris.
2.
De machtiging wordt door de officier van justitie zo spoedig mogelijk aan de verdachte of veroordeelde, en zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze betekend op de wijze zoals voorzien bij dit wetboek of door de gerechtsdeurwaarder overeenkomstig de wijze van betekening van het verlof, bedoeld in artikel 702, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.
Beslag op grond van artikel 94a kan in geval van ontdekking op heterdaad op vordering van de officier van justitie ook worden gelegd krachtens mondelinge machtiging van de rechter-commissaris. Door de opsporingsambtenaar wordt een proces-verbaal van de inbeslagneming opgemaakt. Aan de verdachte of veroordeelde wordt een bewijs van ontvangst afgegeven. Zo het beslag onder een derde is gelegd wordt ook aan deze een bewijs van ontvangst afgegeven. De rechter-commissaris stelt de mondeling gegeven machtiging achteraf op schrift. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4.
Het in het derde lid bepaalde is niet van toepassing ten aanzien van voorwerpen als bedoeld in artikel 94b.
1.
De rechter-commissaris is tot inbeslagneming van alle daarvoor vatbare voorwerpen bevoegd. Buiten het geval hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, vindt inbeslagneming door de rechter-commissaris slechts plaats op vordering van de officier van justitie.
2.
Artikel 98, eerste lid, is van toepassing.
1.
De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie en indien hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht tevens ambtshalve, bevelen dat hij die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp, dit ter inbeslagneming aan hem zal uitleveren of op de griffie van de rechtbank overbrengen, een en ander binnen de termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen. De vordering vermeldt het strafbare feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.
2.
Het bevel wordt mondeling of schriftelijk gegeven. In het laatste geval wordt het beteekend.
3.
Artikel 96a, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De rechter-commissaris kan op verzoek van den belanghebbende bevelen dat dezen door den griffier kosteloos een gewaarmerkt afschrift der uitgeleverde of overgebrachte brieven of geschriften zal worden gegeven.
2.
Betreft het een authentiek stuk onder bewaring van een openbaren bewaarder, dan kan het afschrift in de plaats van het oorspronkelijke stuk strekken, zoolang dit niet is terug ontvangen.
Artikel 109
Indien het over te brengen stuk een gedeelte uitmaakt van een register, waarvan het niet kan worden afgescheiden, kan de rechter-commissaris bevelen dat het register, voor de tijd bij het bevel te bepalen, ter inzage of voor het maken van een afschrift zal worden overgebracht.
1.
De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie en indien hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht tevens ambtshalve, ter inbeslagneming elke plaats doorzoeken. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. De vordering vermeldt het strafbare feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.
2.
Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid geschiedt onder leiding van de rechter-commissaris in tegenwoordigheid van de officier van justitie of, in geval van diens verhindering, van een hulpofficier van justitie.
3.
De artikelen 98, 99 en 99a zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
De artikelen 100 tot en met 102 zijn van overeenkomstige toepassing op de rechter-commissaris die uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht.
2.
De rechter-commissaris is bevoegd te bepalen dat van de inhoud van inbeslaggenomen gesloten pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer waren toevertrouwd, zal worden kennis genomen, voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of wel indien zij klaarblijkelijk het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
1.
De hulpofficier van justitie of de officier van justitie die op grond van artikel 94, derde lid, in kennis is gesteld van de kennisgeving van inbeslagneming, beslist over het voortduren van het beslag in het belang van de strafvordering. Indien dit belang niet of niet meer aanwezig is, beëindigt hij het beslag en doet hij het voorwerp teruggeven aan degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen. De hulpofficier van justitie pleegt desgeraden overleg met de officier van justitie voordat hij de beslissing neemt.
2.
Indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan de hulpofficier van justitie of het openbaar ministerie:
a. het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt;
b. gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven, indien teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nog niet mogelijk is;
c. in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.
3.
Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het openbaar ministerie de beslissing onder a of b alsnog nemen, indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk kennis heeft gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. Op het beklag is titel IX van het Vierde Boek van overeenkomstige toepassing.
4.
Indien een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet wordt afgelegd en het openbaar ministerie voornemens is het voorwerp terug te geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, is het bevoegd het voorwerp reeds aanstonds, in afwachting van de mogelijkheid tot teruggave, aan deze in bewaring te geven, indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen, dit kennelijk door middel van een strafbaar feit aan die rechthebbende heeft onttrokken of onttrokken hield. Degene aan wie het voorwerp is afgegeven, is in dat geval bevoegd het voorwerp te gebruiken.
5.
Indien het openbaar ministerie overeenkomstig het tweede of vierde lid of de rechtbank overeenkomstig artikel 353, tweede lid, de bewaring van het voorwerp heeft gelast, doet het openbaar ministerie dit voorwerp na het bekend worden van de rechthebbende aan deze teruggeven.
6.
De in dit artikel bedoelde beslissingen laten ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
1.
De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging.
2.
De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het openbaar ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen
a. die niet geschikt zijn voor opslag;
b. waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde;
c. die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald.
Ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt slechts machtiging tot vernietiging verleend.
3.
De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de bewaarder of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Degene aan wie de machtiging is gericht, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht.
4.
Indien inbeslaggenomen voorwerpen op grond van de machtiging van het openbaar ministerie tegen baat worden vervreemd, blijft het beslag, onverminderd het bepaalde in artikel 116, rusten op de verkregen opbrengst.
5.
Indien het openbaar ministerie op het schriftelijk verzoek van de bewaarder hem de machtiging te verlenen als bedoeld in het eerste lid, niet binnen zes weken een beslissing heeft genomen, is de bewaarder bevoegd te handelen overeenkomstig het eerste lid.
Artikel 117a
Indien het openbaar ministerie een van de beslissingen bedoeld in de artikelen 116 en 117 neemt terwijl de rechter-commissaris uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, doet het daarvan mededeling aan de rechter-commissaris.
1.
Bij toepassing van artikel 116, tweede lid, onder b, of indien het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave en geen machtiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, is verleend, worden de inbeslaggenomen voorwerpen, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, in opdracht van het openbaar ministerie, gesteld onder de hoede van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bewaarder. De artikelen 116 en 117 zijn toepassing.
2.
Inbeslaggenomen voorwerpen kunnen ook aan een andere door het openbaar ministerie aangewezen bewaarder in gerechtelijke bewaring worden gegeven, indien dit voor het behoud, de bestemming of de beveiliging van deze voorwerpen redelijkerwijs noodzakelijk is.
3.
De bewaarder is bevoegd de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen, voor zover het andere roerende zaken dan geld betreft, te beëindigen na een tijdsverloop van twee jaren te rekenen vanaf de datum van inbeslagneming. In dat geval handelt hij met het voorwerp overeenkomstig artikel 117, eerste lid.
4.
Indien het inbeslaggenomen voorwerp wordt bewaard op grond van de last als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onder c, kan de bewaarder de hem in het derde lid toegekende bevoegdheid tot beëindiging van de bewaring niet uitoefenen voordat drie maanden zijn verstreken nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden.
5.
De bewaarder oefent de bevoegdheid, bedoeld in het derde of vierde lid, niet uit, indien het openbaar ministerie binnen veertien dagen nadat de bewaarder van het bestaan van de bevoegdheid schriftelijk heeft kennis gegeven, meedeelt tegen uitoefening daarvan bezwaar te hebben.
1.
Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van de beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp dat op grond van artikel 94a in beslag is genomen onder zekerheidsstelling doen teruggeven.
2.
De zekerheid bestaat in de storting van geldswaarden door de beslagene of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar ministerie wordt aanvaard.
1.
Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp dat in bewaring is gegeven, is gericht tot de bewaarder.
2.
Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging, bedoeld in artikel 117, tweede lid, dan wel op de wijze voorzien in artikel 118, derde lid, is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht.
3.
Indien de bewaarder, buiten de gevallen in het tweede lid bedoeld, niet in staat is aan de last tot teruggave te voldoen, houdt de bewaarder het voorwerp ter beschikking van de rechthebbende totdat hem in gevolge artikel 118, derde lid, de bevoegdheid toekomt de bewaring te beëindigen. In het geval als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onder b of c houdt de bewaarder, indien hem evenbedoelde bevoegdheid zou toekomen, het voorwerp niettemin ter beschikking van de rechthebbende gedurende tenminste drie maanden nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden.
4.
De bewaarder geeft het voorwerp niet terug zolang er een beslag op rust, door een derde gelegd ingevolge Boek II, titels 2, 3 en 4, en Boek III, titel 4, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tenzij degene door wie de last tot teruggave is gegeven uitdrukkelijk anders bepaalt.
Artikel 119a
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de toepassing van artikel 117, eerste tot en met het derde lid, 118, tweede lid, en 118a omtrent de wijze waarop de inbeslaggenomen voorwerpen worden aangeboden aan de bewaarder, de wijze waarop deze worden bewaard en ter beschikking van het onderzoek gehouden.
1.
Voor de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen draagt zorg de voorzitter van het college, of de rechter of ambtenaar, die met de leiding dier verrichtingen is belast.
2.
Deze neemt de noodige maatregelen opdat die ambtsverrichtingen zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden.
3.
Indien daarbij iemand de orde verstoort of op eenigerlei wijze hinderlijk is, kan de betrokken voorzitter, rechter of ambtenaar, na hem zoo noodig te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij zal vertrekken en, ingeval van weigering, hem doen verwijderen en tot den afloop der ambtsverrichtingen in verzekering doen houden.
4.
Van een en ander wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat bij de processtukken wordt gevoegd.
5.
Met de dienst der gerechten zijn belast ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel andere ambtenaren of functionarissen, voor zover die ambtenaren of functionarissen door Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn aangewezen. Deze ambtenaren of functionarissen nemen de aanwijzingen in acht van de voorzitter van het college, de rechter of de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid.
1.
In geval van een schouw of het doorzoeken van plaatsen kan de daarmede belaste rechter of ambtenaar de nodige maatregelen tot bewaking of afsluiting nemen of doen nemen en bevelen dat niemand zich, zonder zijn uitdrukkelijke bewilliging, van de plaats van onderzoek zal verwijderen of gebruik zal maken van de zich op de plaats van onderzoek bevindende telecommunicatievoorzieningen zolang het onderzoek aldaar niet is afgelopen.
2.
Hij kan de overtreders van het bevel doen vatten en tot den afloop doen aanhouden.
Artikel 125i
Aan de rechter-commissaris, de officier van justitie, de hulpofficier van justitie en de opsporingsambtenaar komt onder dezelfde voorwaarden als bedoeld in de artikelen 96b, 96c, eerste, tweede en derde lid, 97, eerste tot en met vierde lid, en 110, eerste en tweede lid, de bevoegdheid toe tot het doorzoeken van een plaats ter vastlegging van gegevens die op deze plaats op een gegevensdrager zijn opgeslagen of vastgelegd. In het belang van het onderzoek kunnen zij deze gegevens vastleggen. De artikelen 96, tweede lid, 98, 99 en 99a zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van een doorzoeking kan vanaf de plaats waar de doorzoeking plaatsvindt, in een elders aanwezig geautomatiseerd werk onderzoek worden gedaan naar in dat werk opgeslagen gegevens die redelijkerwijs nodig zijn om de waarheid aan de dag te brengen. Worden dergelijke gegevens aangetroffen, dan kunnen zij worden vastgelegd.
2.
Het onderzoek reikt niet verder dan voor zover de personen die plegen te werken of te verblijven op de plaats waar de doorzoeking plaatsvindt, vanaf die plaats, met toestemming van de rechthebbende tot het geautomatiseerde werk, daartoe toegang hebben.
1.
Voor zover het belang van het onderzoek dit bepaaldelijk vordert, kan indien toepassing is gegeven aan artikel 125i of artikel 125j tot degeen van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van beveiliging van een geautomatiseerd werk, het bevel worden gericht toegang te verschaffen tot de aanwezige geautomatiseerde werken of delen daarvan. Degeen tot wie het bevel is gericht, dient desgevraagd hieraan gevolg te geven door de kennis omtrent de beveiliging ter beschikking te stellen.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien in een geautomatiseerd werk versleutelde gegevens worden aangetroffen. Het bevel richt zich tot degeen van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van deze gegevens.
3.
Het bevel, bedoeld in het eerste lid, wordt niet gegeven aan de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 125l
Naar gegevens die zijn ingevoerd door of vanwege personen met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218, vindt, tenzij met hun toestemming, geen onderzoek plaats voor zover daartoe hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. Een onderzoek in een geautomatiseerd werk waarin zodanige gegevens zijn opgeslagen, vindt, tenzij met hun toestemming, slechts plaats, voor zover dit zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden.
Artikel 125la
Indien bij een doorzoeking ter vastlegging van gegevens bij een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst gegevens worden aangetroffen die niet voor deze bestemd of van deze afkomstig zijn, is de officier van justitie slechts bevoegd te bepalen dat van deze gegevens wordt kennisgenomen en dat deze worden vastgelegd, voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben of tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, ofwel klaarblijkelijk met betrekking tot die gegevens het strafbare feit is gepleegd. De officier van justitie behoeft hiervoor een voorafgaande schriftelijke machtiging, op zijn vordering te verlenen door de rechter-commissaris.
1.
Leidt een doorzoeking tot vastlegging of ontoegankelijkmaking van gegevens, dan wordt zo spoedig mogelijk aan de betrokkenen schriftelijk mededeling gedaan van deze vastlegging of ontoegankelijkmaking en van de aard van de vastgelegde of ontoegankelijk gemaakte gegevens. De mededeling blijft achterwege, indien uitreiking van de mededeling redelijkerwijs niet mogelijk is.
2.
De officier van justitie dan wel, indien de rechter-commissaris de bevoegdheid tot doorzoeking heeft toegepast, de rechter-commissaris kan bepalen dat de in het eerste lid bedoelde mededeling aan een betrokkene wordt uitgesteld zolang het belang van het onderzoek zich tegen mededeling aan deze betrokkene verzet.
3.
Als betrokkene in de zin van dit artikel worden aangemerkt:
a. de verdachte;
b. de verantwoordelijke voor de gegevens;
c. de rechthebbende van een plaats waar een doorzoeking heeft plaatsgevonden.
4.
Indien de betrokkene de verdachte is, kan mededeling achterwege blijven, indien hij door opneming in de processtukken van de vastlegging van gegevens en van de aard van de vastgelegde gegevens op de hoogte komt.
1.
Zodra blijkt dat de gegevens die zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking, van geen betekenis zijn voor het onderzoek, worden zij vernietigd.
2.
De vernietiging vindt plaats door of op last van degeen die de gegevens heeft opgenomen. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt, dat wordt toegevoegd aan de processtukken.
3.
De officier van justitie kan bepalen dat gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking, kunnen worden gebruikt voor:
a. een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend;
b. verwerking met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij misdrijven en handelingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet politiegegevens.
4.
Indien toepassing is gegeven aan het derde lid, onderdeel a, behoeven de gegevens, in afwijking van het eerste lid, niet te worden vernietigd totdat het andere onderzoek is geëindigd. Is toepassing gegeven aan het derde lid, onderdeel b, dan behoeven de gegevens niet te worden vernietigd, totdat de Wet politiegegevens opslag van de gegevens niet meer toestaat.
1.
Indien bij een doorzoeking in een geautomatiseerd werk gegevens worden aangetroffen met betrekking tot welke of met behulp waarvan het strafbare feit is gepleegd, kan de officier van justitie dan wel indien deze de doorzoeking verricht, de rechter-commissaris bepalen dat die gegevens ontoegankelijk worden gemaakt voor zover dit noodzakelijk is ter beëindiging van het strafbare feit of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.
2.
Onder ontoegankelijkmaking van gegevens wordt verstaan het treffen van maatregelen om te voorkomen dat de beheerder van het in het eerste lid bedoelde geautomatiseerde werk of derden verder van die gegevens kennisnemen of gebruikmaken, alsmede ter voorkoming van de verdere verspreiding van die gegevens. Onder ontoegankelijkmaking wordt mede verstaan het verwijderen van de gegevens uit het geautomatiseerde werk, met behoud van de gegevens ten behoeve van de strafvordering.
3.
Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen opheffing van de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, bepaalt de officier van justitie dan wel, indien deze de doorzoeking heeft verricht, de rechter-commissaris dat de gegevens weer ter beschikking van de beheerder van het geautomatiseerde werk worden gesteld.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kan overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld.
2.
Een strafrechtelijk financieel onderzoek is gericht op de bepaling van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel, met het oog op de ontneming daarvan op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
3.
Het strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld krachtens een met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie die met de opsporing van het strafbare feit is belast, verleend.
4.
De vordering van de officier van justitie is met redenen omkleed. Bij de vordering wordt een lijst van voorwerpen overgelegd die reeds op grond van artikel 94a, tweede, vierde en vijfde lid, in beslag zijn genomen.
5.
De officier van justitie informeert periodiek uit eigen beweging of op diens verzoek de rechter-commissaris over de voortgang van het strafrechtelijk financieel onderzoek. De rechter-commissaris licht de rechtbank in, indien hij zulks met het oog op artikel 126e, eerste lid, nodig oordeelt. De rechter-commissaris doet hiervan mededeling aan de officier van justitie.
1.
Krachtens de ingevolge artikel 126 gegeven machtiging is een met het strafrechtelijk financieel onderzoek belaste opsporingsambtenaar op vertoon van een afschrift van de machtiging bevoegd, ten einde inzicht te verkrijgen in de vermogenspositie van degene tegen wie het onderzoek is gericht, aan een ieder te bevelen hem op de eerste vordering:
a. opgave te doen of inzage of afschrift te geven van bescheiden of van gegevens, niet zijnde gegevens als bedoeld in artikel 126nd, tweede lid, derde volzin;
b. op te geven of, en zo ja welke, vermogensbestanddelen hij onder zich heeft of heeft gehad, welke toebehoren of hebben toebehoord aan degene tegen wie het onderzoek is gericht;

en aldus verstrekte schriftelijke bescheiden in beslag te nemen.
2.
Het bevel wordt niet gericht aan degene tegen wie het onderzoek is gericht.
3.
Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Ter gelegenheid van het eerste verhoor van degene tegen wie het onderzoek is gericht wordt hem door de verhorende rechter of ambtenaar een afschrift van de in artikel 126 bedoelde vordering en machtiging ter hand gesteld.
5.
Degene tot wie een vordering als bedoeld in het eerste lid is gericht, neemt in het belang van het onderzoek geheimhouding in acht omtrent al hetgeen hem terzake van de vordering bekend is.
1.
Tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek is de officier van justitie bevoegd zonder verdere rechterlijke machtiging te gelasten dat voorwerpen op grond van artikel 94a, tweede lid, in beslag worden genomen.
2.
Indien de officier van justitie zulks in het belang van het strafrechtelijk financieel onderzoek noodzakelijk acht, vordert hij dat de rechter-commissaris ter inbeslagneming een plaats doorzoekt dan wel andere hem krachtens het derde lid toekomende bevoegdheden uitoefent.
3.
Aan de rechter-commissaris komen tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek dezelfde bevoegdheden toe als in het geval hij in een zaak onderzoekshandelingen verricht uit hoofde van artikel 181, met dien verstande dat:
a. hij ook bevoegd is de uitlevering ter inbeslagneming te bevelen van brieven welke kunnen dienen om door degene tegen wie het onderzoek is gericht, verkregen wederrechtelijk voordeel aan te tonen;
b. hij niet gehouden is degene tegen wie het onderzoek is gericht of diens raadsman tot bijwoning van enige door hem te verrichten onderzoekshandeling toe te laten.
1.
De officier van justitie kan bij dringende noodzakelijkheid ter inbeslagneming elke plaats, alsmede een woning zonder toestemming van de bewoner of een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 doorzoeken indien zich daar vermoedelijk bescheiden of gegevens als bedoeld in artikel 126a of voorwerpen als bedoeld in artikel 94a bevinden.
2.
Artikel 97, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126d
De artikelen 98, 99 en 99a zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 98, vijfde lid, bedoelde doorzoeking zich ten aanzien van brieven en geschriften mede uitstrekt tot die welke kunnen dienen om wederrechtelijk voordeel aan te tonen dat is verkregen door degene tegen wie het onderzoek is gericht.
1.
De rechtbank waakt tegen nodeloze vertraging van het strafrechtelijk financieel onderzoek.
2.
Zij kan op verzoek van de onderzochte persoon zich de stukken van het onderzoek doen overleggen en onverwijlde of spoedige beëindiging van het onderzoek bevelen.
1.
Zodra de officier van justitie oordeelt dat het strafrechtelijk financieel onderzoek is voltooid of dat tot de voortzetting daarvan geen grond bestaat, sluit hij het onderzoek bij schriftelijke gedagtekende beschikking.
2.
Indien de verdachte bij de einduitspraak terzake van het strafbare feit of het misdrijf, bedoeld in artikel 36e, eerste onderscheidenlijk derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet wordt veroordeeld, sluit de officier het strafrechtelijk financieel onderzoek evenzo. In dat geval is de officier bevoegd van de rechter-commissaris heropening van het strafrechtelijk financieel onderzoek te vorderen, zodra de verdachte alsnog terzake van het tenlastegelegde feit wordt veroordeeld.
3.
De officier zendt een afschrift van zijn beschikking tot sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek aan de rechter-commissaris en doet een afschrift van zijn beschikking aan degene tegen wie het is gericht betekenen, onder mededeling van het recht tot kennisneming van de stukken van het onderzoek.
4.
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid, de artikelen 511d, tweede en derde lid, 511e, tweede lid, en 511g, tweede lid, onder c, kan een gesloten strafrechtelijk financieel onderzoek worden heropend krachtens een nadere machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie verleend. Het vierde lid van artikel 126 is van toepassing.
5.
Een nadere machtiging wordt zo spoedig mogelijk met de vordering waarop zij rust aan degene tegen wie het onderzoek is gericht betekend. De voorgaande leden zijn van toepassing.
1.
Behoudens in de gevallen, bedoeld in artikel 126f, vierde lid, kan op vordering van de officier van justitie een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld of heropend, indien een einduitspraak op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is gedaan.
2.
De officier van justitie sluit het onderzoek zodra de uitspraak in kracht van gewijsde gaat.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig een persoon volgt of stelselmatig diens aanwezigheid of gedrag waarneemt.
2.
Indien de verdenking een misdrijf betreft als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende.
3.
De officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een technisch hulpmiddel wordt aangewend, voor zover daarmee geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen. Een technisch hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met diens toestemming.
4.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. Het kan telkens voor een termijn van ten hoogste drie maanden worden verlengd.
5.
Het bevel tot observatie is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de naam of een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de in het eerste lid bedoelde persoon;
d. bij toepassing van het tweede lid, de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in dat lid, zijn vervuld, alsmede de plaats die zal worden betreden;
e. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
f. de geldigheidsduur van het bevel.
6.
Bij dringende noodzaak kan het bevel mondeling worden gegeven. De officier van justitie stelt in dat geval het bevel binnen drie dagen op schrift.
7.
Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het bevel wordt beëindigd.
8.
Het bevel kan schriftelijk en met redenen omkleed worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of beëindigd. Bij dringende noodzaak kan de beslissing mondeling worden gegeven. De officier van justitie stelt deze in dat geval binnen drie dagen op schrift.
9.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan deze personen. Het tweede tot en met achtste lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
2.
De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
3.
Het bevel tot infiltratie is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. een omschrijving van de groep van personen;
c. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, voor zover bij het geven van het bevel te voorzien, en
e. de geldigheidsduur van het bevel.
4.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan:
a. een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;
b. een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdelen c en d, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel b.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5.
Artikel 126g, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat verlenging van een bevel tot infiltratie niet mondeling kan plaatsvinden.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar:
a. goederen afneemt van de verdachte,
b. gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk, door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk afneemt van de verdachte, of
c. diensten verleent aan de verdachte.
2.
De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel een verdachte niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
3.
Het bevel tot pseudo-koop of -dienstverlening is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de aard van de goederen, gegevens of diensten;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, en
e. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven.
4.
Onder een opsporingsambtenaar als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
5.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
2.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.
3.
Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
d. de geldigheidsduur van het bevel.
4.
Een bevel als bedoeld het eerste lid kan ook worden gegeven aan:
a. een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;
b. een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdelen c en d, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel b.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar zonder toestemming van de rechthebbende een besloten plaats, niet zijnde een woning, betreedt, dan wel een technisch hulpmiddel aanwendt, teneinde:
a. die plaats op te nemen,
b. aldaar sporen veilig te stellen, of
c. aldaar een technisch hulpmiddel te plaatsen, teneinde de aanwezigheid of verplaatsing van een goed vast te kunnen stellen.
2.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de plaats waarop het bevel betrekking heeft;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
e. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven.
3.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdelen b en c, vertrouwelijke communicatie opneemt met een technisch hulpmiddel.
2.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende. Hij kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een woning zonder toestemming van de rechthebbende wordt betreden, indien het onderzoek dit dringend vordert en de verdenking een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. Artikel 2, eerste lid, laatste volzin van de Algemene wet op het binnentreden is niet van toepassing.
3.
Het bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid en, in geval van toepassing van de tweede volzin van het tweede lid, de voorwaarden bedoeld in het tweede lid, zijn vervuld;
c. ten minste een van de personen die aan de communicatie deelnemen, dan wel, indien het bevel communicatie betreft op een besloten plaats of in een vervoermiddel, een van de personen die aan de communicatie deelnemen of een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van die plaats of dat vervoermiddel;
d. bij toepassing van het tweede lid, de plaats die zal worden betreden;
e. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
f. de geldigheidsduur van het bevel.
4.
Het bevel kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. De machtiging betreft alle onderdelen van het bevel. Indien ter uitvoering van het bevel een woning mag worden betreden, wordt dat uitdrukkelijk in de machtiging vermeld.
5.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste vier weken. De geldigheidsduur kan telkens voor een termijn van ten hoogste vier weken worden verlengd.
6.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de officier van justitie voor wijziging, aanvulling of verlenging een machtiging van de rechter-commissaris behoeft. Indien de officier van justitie bepaalt dat ter uitvoering van het bevel een woning wordt betreden, kan het bevel niet mondeling worden gegeven. Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het bevel wordt beëindigd.
7.
Bij dringende noodzaak kan de machtiging van de rechter-commissaris, bedoeld in het vierde en zesde lid, mondeling worden gegeven, tenzij toepassing wordt gegeven aan de tweede volzin van het tweede lid. De rechter-commissaris stelt in dat geval de machtiging binnen drie dagen op schrift.
8.
Van het opnemen wordt binnen drie dagen proces-verbaal opgemaakt.
Artikel 126la
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. aanbieder van een communicatiedienst: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan de gebruikers van zijn dienst de mogelijkheid biedt te communiceren met behulp van een geautomatiseerd werk, of gegevens verwerkt of opslaat ten behoeve van een zodanige dienst of de gebruikers van die dienst;
b. gebruiker van een communicatiedienst: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die met de aanbieder van een communicatiedienst een overeenkomst is aangegaan met betrekking tot het gebruik van die dienst of die feitelijk gebruik maakt van een zodanige dienst.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst, wordt opgenomen.
2.
Het bevel is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. zo mogelijk het nummer of een andere aanduiding waarmee de individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt geïdentificeerd alsmede, voor zover bekend, de naam en het adres van de gebruiker;
d. de geldigheidsduur van het bevel;
e. een aanduiding van de aard van het technisch hulpmiddel of de technische hulpmiddelen waarmee de communicatie wordt opgenomen.
3.
Indien het bevel betrekking heeft op communicatie die plaatsvindt via een openbaar telecommunicatienetwerk of met gebruikmaking van een openbare telecommunicatiedienst in de zin van de Telecommunicatiewet, wordt – tenzij zulks niet mogelijk is of het belang van strafvordering zich daartegen verzet – het bevel ten uitvoer gelegd met medewerking van de aanbieder van het openbare telecommunicatienetwerk of de openbare telecommunicatiedienst en gaat het bevel vergezeld van de vordering van de officier van justitie aan de aanbieder om medewerking te verlenen.
4.
Indien het bevel betrekking heeft op andere communicatie dan bedoeld in het derde lid, wordt – tenzij zulks niet mogelijk is of het belang van strafvordering zich daartegen verzet – de aanbieder in de gelegenheid gesteld medewerking te verlenen bij de tenuitvoerlegging van het bevel.
5.
Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. Artikel 126l, vijfde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
6.
Voor zover het belang van het onderzoek dit bepaaldelijk vordert, kan indien toepassing is gegeven aan het eerste lid tot degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de communicatie, de vordering worden gericht medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de versleuteling ongedaan te maken.
7.
De in het zesde lid bedoelde vordering wordt niet gericht tot de verdachte.
8.
Op de in het zesde lid bedoelde vordering zijn artikel 96a, derde lid, en artikel 126l, vierde, zesde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
9.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het in het eerste lid bedoelde bevel en de in het derde en zesde lid bedoelde vorderingen kunnen worden gegeven en over de wijze waarop daaraan wordt voldaan.
1.
Indien bij de afgifte van een bevel als bedoeld in artikel 126m, derde lid, bekend is dat de gebruiker van het nummer, bedoeld in artikel 126m, tweede lid, onderdeel c, zich op het grondgebied van een andere staat bevindt, wordt, voor zover een verdrag dit voorschrijft en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van het voornemen tot het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de instemming van die staat verworven voordat het bevel ten uitvoer wordt gelegd.
2.
Indien na aanvang van het opnemen van de telecommunicatie op grond van het bevel bekend wordt dat de gebruiker zich op het grondgebied van een andere staat bevindt, wordt, voor zover een verdrag dit voorschrijft en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de instemming van die staat verworven.
3.
De officier van justite kan een bevel als bedoeld in artikel 126m, derde lid, eveneens geven, indien het bestaan van het bevel noodzakelijk is om een andere staat te kunnen verzoeken telecommunicatie met een technisch hulpmiddel op te nemen of telecommunicatie af te tappen en rechtstreeks naar Nederland door te geleiden ter fine van opname met een technisch hulpmiddel in Nederland.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken over een gebruiker van een communicatiedienst en het communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. De vordering kan slechts betrekking hebben op gegevens die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen en kan gegevens betreffen die:
a. ten tijde van de vordering zijn verwerkt, dan wel
b. na het tijdstip van de vordering worden verwerkt.
2.
De vordering, bedoeld in het eerste lid, kan worden gericht tot iedere aanbieder van een communicatiedienst. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder b, wordt de vordering gedaan voor een periode van ten hoogste drie maanden.
4.
De officier van justitie doet van de vordering proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. het misdrijf en, indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, zijn vervuld;
c. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon omtrent wie gegevens worden gevorderd;
d. de gegevens die worden gevorderd;
e. indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder b, de periode waarover de vordering zich uitstrekt.
5.
Indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder b, wordt de vordering beëindigd zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van de vordering doet de officier van justitie proces-verbaal opmaken.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door de officier van justitie worden gevorderd.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken terzake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van een communicatiedienst. Artikel 126n, tweede lid, is van toepassing.
2.
Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, bij de aanbieder niet bekend zijn en zij nodig zijn voor de toepassing van artikel 126m of artikel 126n kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek vorderen dat de aanbieder de gevorderde gegevens op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze achterhaalt en verstrekt.
3.
In geval van een vordering als bedoeld in het eerste of tweede lid is artikel 126n, vierde lid, onder a, b, c en d, van overeenkomstige toepassing en blijft artikel 126bb buiten toepassing.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door de opsporingsambtenaar of de officier van justitie worden gevorderd.
1.
Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126m of artikel 126n kan de officier van justitie met inachtneming van artikel 3.22, eerste lid, van de Telecommunicatiewet bevelen dat met behulp van in dat artikel bedoelde apparatuur het nummer waarmee de gebruiker van een communicatiedienst kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen.
2.
Het bevel wordt gegeven aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, onder a, van de Telecommunicatiewet en is schriftelijk. Bij dringende noodzaak kan het bevel mondeling worden gegeven. In dat geval stelt de officier van justitie het bevel binnen drie dagen op schrift.
3.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste een week en vermeldt:
a. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 126m of artikel 126n en
b. de naam of een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gebruiker van een communicatiedienst van wie het nummer moet worden verkregen.
4.
De officier van justitie doet te zijnen overstaan de processen-verbaal of andere voorwerpen, waaraan een gegeven kan worden ontleend dat is verkregen door toepassing van het eerste lid vernietigen indien dat gegeven niet gebruikt wordt voor de toepassing van artikel 126m of artikel 126n.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, vorderen bepaalde opgeslagen of vastgelegde identificerende gegevens van een persoon te verstrekken.
2.
Onder identificerende gegevens wordt verstaan:
a. naam, adres, woonplaats en postadres;
b. geboortedatum en geslacht;
c. administratieve kenmerken;
d. in geval van een rechtspersoon, in plaats van de gegevens, bedoeld onder a en b: naam, adres, postadres, rechtsvorm en vestigingsplaats.
3.
Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan niet worden gericht tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. De vordering kan geen betrekking hebben op persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven of lidmaatschap van een vakvereniging.
4.
Een vordering als bedoeld in het eerste lid is schriftelijk en vermeldt:
a. een aanduiding van de persoon op wiens identificerende gegevens de vordering betrekking heeft;
b. de identificerende gegevens die worden gevorderd;
c. de termijn waarbinnen en de wijze waarop de gegevens dienen te worden verstrekt;
d. de titel van de vordering.
5.
Bij dringende noodzaak kan een vordering als bedoeld het eerste lid mondeling worden gegeven. De opsporingsambtenaar stelt de vordering in dat geval achteraf op schrift en verstrekt deze binnen drie dagen nadat de vordering is gedaan aan degene tot wie de vordering is gericht.
6.
Van de verstrekking van identificerende gegevens maakt de opsporingsambtenaar proces-verbaal op, waarin hij vermeldt:
a. de gegevens, bedoeld in het vierde lid;
b. de verstrekte gegevens;
c. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
d. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld.
7.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de opsporingsambtenaar die de gegevens vordert en de wijze waarop de gegevens worden gevorderd en verstrekt.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.
2.
Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan niet worden gericht tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. De vordering kan niet betrekking hebben op persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven of lidmaatschap van een vakvereniging.
3.
Een vordering als bedoeld in het eerste lid is schriftelijk en vermeldt:
a. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon of de personen over wie gegevens worden gevorderd;
b. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gegevens die worden gevorderd en de termijn waarbinnen, alsmede de wijze waarop deze dienen te worden verstrekt;
c. de titel van de vordering.
4.
Bij dringende noodzaak kan de vordering mondeling worden gegeven. De officier van justitie stelt de vordering in dat geval achteraf op schrift en verstrekt deze binnen drie dagen nadat de vordering is gedaan aan degene tot wie de vordering is gericht.
5.
De officier van justitie doet van de verstrekking van gegevens proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de gegevens, bedoeld in het derde lid;
b. de verstrekte gegevens;
c. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
d. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
e. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd.
6.
In geval van verdenking van een ander strafbaar feit dan bedoeld in het eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering als bedoeld in dat lid doen met voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. De rechter-commissaris verleent de machtiging op vordering van de officier van justitie. Het tweede tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 126l, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
7.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens worden gevorderd en verstrekt.
1.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat een vordering als bedoeld in artikel 126nd, eerste lid, van degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, betrekking kan hebben op gegevens die eerst na het tijdstip van de vordering worden verwerkt. De periode waarover de vordering zich uitstrekt is maximaal vier weken en kan telkens met maximaal vier weken worden verlengd. De officier van justitie vermeldt deze periode in de vordering. Artikel 126nd, tweede tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
In een geval als bedoeld in het eerste lid bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van de vordering wordt beëindigd zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 126nd, eerste lid. Een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van de vordering vindt schriftelijk plaats. Artikel 126nd, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, kan de officier van justitie in een geval als bedoeld in het eerste lid in de vordering bepalen dat degene tot wie de vordering is gericht de gegevens direct na de verwerking verstrekt, dan wel telkens binnen een bepaalde periode na de verwerking verstrekt. De officier van justitie behoeft hiervoor een voorafgaande schriftelijke machtiging, op zijn vordering te verlenen door de rechter-commissaris, evenals voor een wijziging, aanvulling of verlenging van de vordering. Artikel 126l, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in artikel 126nd, tweede lid, derde volzin, deze gegevens vorderen.
2.
Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan niet worden gericht tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden gedaan na voorafgaande schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. Artikel 126l, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Artikel 126nd, derde tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Een vordering als bedoeld in artikel 126nc, eerste lid, 126nd, eerste lid, of 126ne, eerste en derde lid, en artikel 126nf, eerste lid kan worden gericht tot de aanbieder van een communicatiedienst in de zin van artikel 126la, voor zover de vordering betrekking heeft op andere gegevens dan die welke gevorderd kunnen worden door toepassing van de artikelen 126n en 126na. De vordering kan geen betrekking hebben op gegevens die zijn opgeslagen in het geautomatiseerde werk van de aanbieder en niet voor deze bestemd of van deze afkomstig zijn.
2.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van de aanbieder van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in de laatste volzin van het eerste lid, deze gegevens vorderen, voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben of tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, of klaarblijkelijk met betrekking tot die gegevens het strafbare feit is gepleegd.
3.
Een vordering als bedoeld in het tweede lid kan niet worden gericht tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Een vordering als bedoeld in het tweede lid kan slechts worden gedaan na voorafgaande schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. Artikel 126l, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
5.
Artikel 126nd, derde tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De officier van justitie kan, indien het belang van het onderzoek dit vordert, bij of terstond na de toepassing van artikel 126nd, eerste lid, 126ne, eerste of derde lid, of 126nf, eerste lid, degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de in deze artikelen bedoelde gegevens, bevelen medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens door de versleuteling ongedaan te maken, dan wel deze kennis ter beschikking te stellen.
2.
Het bevel wordt niet gegeven aan de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde gegevens die ten tijde van de vordering zijn opgeslagen in een geautomatiseerd werk en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij in het bijzonder vatbaar zijn voor verlies of wijziging, vorderen dat deze gegevens gedurende een periode van ten hoogste negentig dagen worden bewaard en beschikbaar gehouden. De vordering kan niet worden gericht tot de verdachte.
2.
Indien de vordering is gericht tot de aanbieder van een communicatiedienst in de zin van artikel 126la en de vordering betrekking of mede betrekking heeft op gegevens als bedoeld in artikel 126n, eerste lid, is de aanbieder verplicht zo spoedig mogelijk de gegevens te verschaffen die nodig zijn om de identiteit te achterhalen van andere aanbieders van wier dienst bij de communicatie gebruik is gemaakt.
3.
De vordering wordt schriftelijk of mondeling gedaan. Indien de vordering mondeling wordt gedaan, doet de officier van justitie de vordering zo spoedig mogelijk op schrift stellen en doet hij binnen drie dagen nadat de vordering mondeling is gedaan, een gewaarmerkt afschrift daarvan verstrekken aan degene tot wie de vordering is gericht. Bij de vordering en bij het op schrift stellen daarvan worden vermeld:
a. een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de gegevens die beschikbaar moeten worden gehouden;
b. het tijdstip van de vordering;
c. de titel van de vordering;
d. de periode gedurende de welke de gegevens beschikbaar moeten blijven, en
e. of het tweede lid van toepassing is.
4.
De officier van justitie doet van de vordering en, indien deze mondeling plaatsvond, van de schriftelijke vastlegging daarvan een proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de gegevens, bedoeld in het derde lid;
b. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte; en
c. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
5.
De vordering kan ten hoogste eenmaal worden verlengd voor een periode van ten hoogste negentig dagen. Het tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig een persoon volgt of stelselmatig diens aanwezigheid of gedrag waarneemt.
2.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende.
3.
De officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een technisch hulpmiddel wordt aangewend, voor zover daarmee geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen. Een technisch hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met diens toestemming.
4.
Het bevel tot observatie is schriftelijk en vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de naam of een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de persoon, bedoeld in het eerste lid;
d. bij toepassing van het tweede lid, de plaats die zal worden betreden;
e. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
f. de geldigheidsduur van het bevel.
5.
Artikel 126g, vierde en zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
6.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan deze personen. Het tweede tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, aan het georganiseerd verband deelneemt of medewerking verleent.
2.
De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
3.
Het bevel tot infiltratie is schriftelijk en vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, voor zover bij het geven van het bevel te voorzien, en
d. de geldigheidsduur van het bevel.
4.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan:
a. een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;
b. een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdelen c en d, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel b.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5.
Artikel 126g, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat verlenging van een bevel tot infiltratie niet mondeling kan plaatsvinden.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar:
a. goederen afneemt van een persoon ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven,
b. gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk, door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk afneemt van zodanig persoon, of
c. diensten verleent aan zodanig persoon.
2.
De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel een persoon niet brengen tot het plegen of beramen van andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
3.
Het bevel tot pseudo-koop of -dienstverlening is schriftelijk en vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de aard van de goederen, gegevens of diensten;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, en
e. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven.
4.
Onder een opsporingsambtenaar als bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
5.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over een persoon ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
2.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.
3.
Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de persoon, bedoeld in het eerste lid;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
e. de geldigheidsduur van het bevel.
4.
Een bevel als bedoeld het eerste lid kan ook worden gegeven aan:
a. een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;
b. een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdelen c en d, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel b.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar zonder toestemming van de rechthebbende een besloten plaats, niet zijnde een woning, betreedt, dan wel een technisch hulpmiddel aanwendt, teneinde:
a. die plaats op te nemen,
b. aldaar sporen veilig te stellen, of
c. aldaar een technisch hulpmiddel te plaatsen teneinde de aanwezigheid of verplaatsingen van een goed vast te kunnen stellen.
2.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid is schriftelijk en vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de plaats waarop het bevel betrekking heeft;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
e. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven.
3.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdelen b en c, met een technisch hulpmiddel vertrouwelijke communicatie opneemt waaraan een persoon deelneemt ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
2.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende. Hij kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een woning zonder toestemming van de rechthebbende wordt betreden, indien het onderzoek dit dringend vordert en in het georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. Artikel 2, eerste lid, laatste volzin van de Algemene wet op het binnentreden is niet van toepassing.
3.
Het bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie is schriftelijk en vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid en, in geval van toepassing van de tweede volzin van het tweede lid, de voorwaarden bedoeld in het tweede lid, zijn vervuld;
c. de persoon, bedoeld in het eerste lid en, indien bekend, andere deelnemers aan de communicatie;
d. bij toepassing van het tweede lid, de plaats die zal worden betreden;
e. de wijze waarop aan het bevel uitvoering zal worden gegeven, en
f. de geldigheidsduur van het bevel.
4.
Het bevel kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. De machtiging betreft alle onderdelen van het bevel. Indien ter uitvoering van het bevel een woning mag worden betreden, wordt dat uitdrukkelijk in de machtiging vermeld.
5.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste vier weken. De geldigheidsduur kan telkens voor een termijn van ten hoogste vier weken worden verlengd.
6.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de officier van justitie voor wijziging, aanvulling of verlenging een machtiging van de rechter-commissaris behoeft. Indien de officier van justitie bepaalt dat ter uitvoering van het bevel een woning wordt betreden, kan het bevel niet mondeling worden gegeven. Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het bevel wordt beëindigd.
7.
Bij dringende noodzaak kan de machtiging van de rechter-commissaris, bedoeld in het vierde en zesde lid, mondeling worden gegeven, tenzij toepassing wordt gegeven aan de tweede volzin van het tweede lid. De rechter-commissaris stelt in dat geval de machtiging binnen drie dagen op schrift.
8.
Van het opnemen wordt binnen drie dagen proces-verbaal opgemaakt.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst in de zin van artikel 126la, en waaraan een persoon deelneemt ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven, wordt opgenomen.
2.
Het bevel is schriftelijk en vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. zo mogelijk het nummer waarmee de individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt geïdentificeerd alsmede, voor zover bekend, de naam en het adres van de gebruiker;
d. de naam van de persoon, genoemd in het eerste lid, wanneer deze niet de houder is;
e. de geldigheidsduur van het bevel; en
f. een aanduiding van de aard van het technisch hulpmiddel of de technische hulpmiddelen waarmee de communicatie wordt opgenomen.
3.
Indien het bevel betrekking heeft op communicatie die plaatsvindt via een openbaar telecommunicatienetwerk of met gebruikmaking van een openbare telecommunicatiedienst in de zin van de Telecommunicatiewet, wordt – tenzij zulks niet mogelijk is of het belang van strafvordering zich daartegen verzet – het bevel ten uitvoer gelegd met medewerking van de aanbieder van het openbare telecommunicatienetwerk of de openbare telecommunicatiedienst en gaat het bevel vergezeld van een vordering aan de aanbieder om medewerking te verlenen.
4.
Indien het bevel betrekking heeft op andere communicatie dan bedoeld in het derde lid, wordt – tenzij zulks niet mogelijk is of het belang van strafvordering zich daartegen verzet – de aanbieder in de gelegenheid gesteld medewerking te verlenen bij de tenuitvoerlegging van het bevel.
5.
Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. Artikel 126s, vijfde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
6.
Voor zover het belang van het onderzoek dit bepaaldelijk vordert, kan bij of terstond na de toepassing van het eerste lid tot degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de communicatie, de vordering worden gericht medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de versleuteling ongedaan te maken.
7.
De in het zesde lid bedoelde vordering wordt niet gericht tot de verdachte.
8.
Op de in het zesde lid bedoelde vordering zijn artikel 96a, derde lid, en artikel 126s, vierde, zesde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
9.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het in het eerste lid bedoelde bevel en de in het derde en zesde lid bedoelde vorderingen worden gegeven en over de wijze waarop daaraan wordt voldaan.
1.
Indien bij de afgifte van een bevel als bedoeld in artikel 126t, derde lid, bekend is dat de gebruiker van het nummer, bedoeld in artikel 126t, tweede lid, onderdeel c, zich op het grondgebied van een andere staat bevindt, wordt, voor zover een verdrag dit voorschrijft en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van het voornemen tot het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de instemming van die staat verworven voordat het bevel ten uitvoer wordt gelegd.
2.
Indien na aanvang van het opnemen van de telecommunicatie op grond van het bevel bekend wordt dat de gebruiker zich op het grondgebied van een andere staat bevindt, wordt, voor zover een verdrag dit voorschrijft en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de instemming van die staat verworven.
3.
De officier van justitie kan een bevel als bedoeld in artikel 126t, derde lid, eveneens geven, indien het bestaan van het bevel noodzakelijk is om een andere staat te kunnen verzoeken telecommunicatie met een technisch hulpmiddel op te nemen of telecommunicatie af te tappen en rechtstreeks naar Nederland door te geleiden ter fine van opname met een technisch hulpmiddel in Nederland.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken over een gebruiker van een communicatiedienst in de zin van artikel 126la en het communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. De vordering kan slechts betrekking hebben op gegevens die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen en kan gegevens betreffen die:
a. ten tijde van de vordering zijn verwerkt, dan wel
b. na het tijdstip van de vordering worden verwerkt.
2.
De vordering, bedoeld in het eerste lid, kan worden gericht tot iedere aanbieder van een communicatiedienst. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder b, wordt de vordering gedaan voor een periode van ten hoogste drie maanden.
4.
De officier van justitie doet van de vordering proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon omtrent wie gegevens worden gevorderd;
d. de gegevens die worden gevorderd;
e. indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder b, de periode waarover de vordering zich uitstrekt.
5.
Indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder b, wordt de vordering beëindigd zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van de vordering doet de officier van justitie proces-verbaal opmaken.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door de officier van justitie worden gevorderd.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken terzake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van een communicatiedienst in de zin van artikel 126la. Artikel 126u, tweede lid, is van toepassing.
2.
Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, bij de aanbieder niet bekend zijn en zij nodig zijn voor de toepassing van artikel 126t of artikel 126u, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek vorderen dat de aanbieder de gevorderde gegevens op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze achterhaalt en verstrekt.
3.
In geval van een vordering als bedoeld in het eerste of tweede lid is artikel 126u, vierde lid, onder a, b, c en d, van overeenkomstige toepassing en blijft artikel 126bb buiten toepassing.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door de opsporingsambtenaar of de officier van justitie worden gevorderd.
Artikel 126ub
Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126t of artikel 126u kan de officier van justitie met inachtneming van artikel 3.22, eerste lid, van de Telecommunicatiewet bevelen dat met behulp van in dat artikel bedoelde apparatuur het nummer waarmee een gebruiker van een communicatiedienst kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen. Artikel 126nb, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, vorderen bepaalde opgeslagen of vastgelegde identificerende gegevens van een persoon te verstrekken.
2.
Artikel 126nc, tweede tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Van de verstrekking van identificerende gegevens maakt de opsporingsambtenaar proces-verbaal op, waarin hij vermeldt:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 126nc, vierde lid;
b. de verstrekte gegevens;
c. een omschrijving van het georganiseerd verband;
d. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.
2.
Artikel 126nd, tweede tot en met vierde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
De officier van justitie doet van de verstrekking van gegevens proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 126nd, derde lid;
b. de verstrekte gegevens;
c. een omschrijving van het georganiseerd verband;
d. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
e. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bepalen dat een vordering als bedoeld in artikel 126ud, eerste lid, van degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, betrekking kan hebben op gegevens die eerst na het tijdstip van de vordering worden verwerkt. De periode waarover de vordering zich uitstrekt is maximaal vier weken en kan telkens met maximaal vier weken worden verlengd. De officier van justitie vermeldt deze periode in de vordering. De artikelen 126nd, tweede tot en met vierde lid en zevende lid, en 126ud, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
In een geval als bedoeld in het eerste lid bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van de vordering wordt beëindigd zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 126ud, eerste lid. Een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van de vordering vindt schriftelijk plaats. Artikel 126nd, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, kan de officier van justitie in een geval als bedoeld in het eerste lid in de vordering bepalen dat degene tot wie de vordering is gericht de gegevens direct na de verwerking verstrekt, dan wel telkens binnen een bepaalde periode na de verwerking verstrekt. De officier van justitie behoeft hiervoor een voorafgaande schriftelijke machtiging, op zijn vordering te verlenen door de rechter-commissaris, evenals voor een wijziging, aanvulling of verlenging van de vordering. Artikel 126l, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in artikel 126nd, tweede lid, derde volzin, deze gegevens vorderen.
2.
De artikelen 126nf, tweede en derde lid, en 126nd, derde, vierde en zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
De officier van justitie doet van de verstrekking van gegevens proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 126nd, derde lid;
b. de verstrekte gegevens;
c. een omschrijving van het georganiseerd verband;
d. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
e. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd.
1.
Een vordering als bedoeld in artikel 126uc, eerste lid, 126ud, eerste lid, of 126ue, eerste en derde lid, en artikel 126uf, eerste lid kan worden gericht tot de aanbieder van een openbaar of een niet-openbaar telecommunicatienetwerk, onderscheidenlijk de aanbieder van een openbare of een niet-openbare telecommunicatiedienst, voor zover de vordering betrekking heeft op andere gegevens dan die welke gevorderd kunnen worden door toepassing van de artikelen 126u en 126ua. De vordering kan geen betrekking hebben op gegevens die zijn opgeslagen in het geautomatiseerde werk van de aanbieder en niet voor deze bestemd of van deze afkomstig zijn.
2.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van de aanbieder van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in de laatste volzin van het eerste lid, deze gegevens vorderen, voor zover zij klaarblijkelijk afkomstig zijn van een persoon ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben of hebben gediend tot het in dat georganiseerd verband beramen of plegen van een misdrijf, of klaarblijkelijk met betrekking tot die gegevens in dat georganiseerd verband een misdrijf wordt beraamd of gepleegd.
3.
Een vordering als bedoeld in het tweede lid kan niet worden gericht tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Een vordering als bedoeld in het tweede lid kan slechts worden gedaan na voorafgaande schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. Artikel 126l, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
5.
Artikel 126nd, derde tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De officier van justitie kan, indien het belang van het onderzoek dit vordert, bij of terstond na de toepassing van artikel 126ud, eerste lid, 126ue, eerste of derde lid, of 126uf, eerste lid, degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de in deze artikelen bedoelde gegevens, bevelen medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens door de versleuteling ongedaan te maken, dan wel deze kennis ter beschikking te stellen.
2.
Het bevel wordt niet gegeven aan de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde gegevens die ten tijde van de vordering zijn opgeslagen in een geautomatiseerd werk en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij in het bijzonder vatbaar zijn voor verlies of wijziging, vorderen dat deze gegevens gedurende een periode van ten hoogste negentig dagen worden bewaard en beschikbaar gehouden. De vordering kan niet worden gericht tot de verdachte.
2.
Artikel 126ni, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat bij de in artikel 126ni, vierde lid, onderdeel c, bedoelde feiten en omstandigheden ook een omschrijving van het in artikel 126o, eerste lid, bedoelde georganiseerde verband wordt opgenomen.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf, dan wel in een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomt dat deze voor de duur van het bevel bijstand verleent aan de opsporing door stelselmatig informatie in te winnen omtrent een verdachte, onderscheidenlijk een persoon ten aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat dat deze is betrokken bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
2.
Het bevel, bedoeld in het eerste lid, is schriftelijk en vermeldt:
a. bij verdenking van een misdrijf, het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. in een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid: een omschrijving van het georganiseerd verband;
c. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
d. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon omtrent wie informatie wordt ingewonnen en
e. de geldigheidsduur van het bevel.
3.
De overeenkomst tot het stelselmatig inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:
a. de rechten en plichten van de persoon die bijstand verleent aan de opsporing, alsmede de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven, en
b. de geldigheidsduur van de overeenkomst.
4.
Op het bevel is artikel 126g, vierde en zesde tot en met achtste lid, van overeenkomstige toepassing.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen aan of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
2.
Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, kan worden gegeven.
3.
De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, mag bij de uitvoering daarvan een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
4.
Bij de toepassing van het eerste lid legt de officier van justitie schriftelijk vast:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. een omschrijving van de groep van personen;
c. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn vervuld.
5.
De overeenkomst tot infiltratie is schriftelijk en vermeldt:
a. de rechten en plichten van de persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, alsmede de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven, en
b. de geldigheidsduur van de overeenkomst.
6.
De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, mag bij de uitvoering daarvan geen strafbare handelingen verrichten, tenzij vooraf schriftelijk toestemming door de officier van justitie is gegeven om dergelijke handelingen te verrichten. Bij dringende noodzaak kan de toestemming mondeling worden gegeven. De officier van justitie stelt in dat geval de toestemming binnen drie dagen op schrift.
7.
Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van de overeenkomst wordt beëindigd.
8.
De overeenkomst kan schriftelijk worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of beëindigd. De officier van justitie legt de redenen daarvan uiterlijk binnen drie dagen schriftelijk vast.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen of medewerking te verlenen aan het georganiseerd verband.
2.
Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126p, eerste lid, kan worden gegeven.
3.
De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, mag bij de uitvoering daarvan een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
4.
Artikel 126w, vierde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126i, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door:
a. goederen af te nemen van de verdachte,
b. gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk, door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk af te nemen van de verdachte, of
c. diensten te verlenen aan de verdachte.
2.
Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126i, eerste lid, kan worden gegeven.
3.
De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, mag bij de uitvoering daarvan een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
4.
Bij de toepassing van het eerste lid legt de officier van justitie schriftelijk vast:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn vervuld;
c. de aard van de goederen, gegevens of diensten;
5.
De overeenkomst tot pseudo-koop of -dienstverlening is schriftelijk en vermeldt:
a. de rechten en plichten van de persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, alsmede de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar handelen, en
b. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven.
6.
Artikel 126w, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door goederen af te nemen van of diensten te leveren aan een persoon ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat hij betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
2.
Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126q, eerste lid, kan worden gegeven.
3.
De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, mag bij de uitvoering daarvan een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
4.
Artikel 126ij, vierde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Bevelen tot toepassing van een bevoegdheid als bedoeld in deze titel alsmede een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking daarvan worden, behoudens uitzonderingen bij de wet bepaald, schriftelijk gegeven. Aan een schriftelijk bevel staat gelijk een mondeling bevel dat onverwijld op schrift is gesteld.
2.
Een schriftelijk bevel vermeldt het terroristisch misdrijf en de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld. In het bevel kan worden vermeld op welke wijze aan het bevel uitvoering dient te worden gegeven.
3.
In het geval de wet bepaalt dat een bevel mondeling kan worden gegeven, wordt het bevel alsmede een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking daarvan die niet op schrift is gesteld, aangetekend in het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar die het bevel uitvoert.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in een schriftelijk bevel dan wel, bij een mondeling bevel, in het proces-verbaal te vermelden gegevens.
5.
Elk bevel kan worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of ingetrokken.
1.
Een machtiging van de rechter-commissaris als bedoeld in deze titel is schriftelijk of wordt onverwijld op schrift gesteld.
2.
De machtiging en de vordering daartoe vermelden het terroristisch misdrijf en de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.
3.
Indien voor een bevel van de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris is vereist, is ook voor een wijziging, aanvulling of verlenging van dat bevel een machtiging vereist.
Artikel 126zc
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen personen in de openbare dienst van een vreemde staat die voldoen aan daarin te stellen eisen voor de toepassing van de bevoegdheden van artikel 126zd, eerste lid, onder a, b en c, en artikel 126ze met een opsporingsambtenaar gelijk worden gesteld.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is de opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie, bevoegd in het belang van het onderzoek:
a. een persoon stelselmatig te volgen of stelselmatig de aanwezigheid of het gedrag van een persoon waar te nemen,
b. goederen af te nemen van of diensten te verlenen aan een persoon of gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk, door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk af te nemen van een persoon,
c. zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie in te winnen over een persoon,
d. zonder toestemming van de rechthebbende een besloten plaats, niet zijnde een woning, te betreden dan wel een technisch hulpmiddel aan te wenden teneinde die plaats op te nemen, aldaar sporen veilig te stellen of aldaar een technisch hulpmiddel te plaatsen teneinde de aanwezigheid of verplaatsing van een goed vast te kunnen stellen.
2.
De opsporingsambtenaar mag bij de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, onder b, een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
3.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder a, een besloten plaats, niet zijnde een woning, kan worden betreden zonder toestemming van de rechthebbende.
4.
De officier van justitie kan voorts bepalen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder a, een technisch hulpmiddel kan worden aangewend, voor zover daarmee geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen. Een technisch hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met diens toestemming.
5.
Het bevel tot uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, onder a of c, wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van drie maanden worden verlengd.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen ten aanzien waarvan aanwijzingen bestaan dat daarbinnen een terroristisch misdrijf wordt beraamd of gepleegd.
2.
Artikel 126h, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Het bevel vermeldt, behalve de gegevens, bedoeld in artikel 126za, tevens:
a. een omschrijving van de groep van personen;
b. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, voor zover bij het geven van het bevel te voorzien, alsmede
c. de geldigheidsduur van het bevel.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, na op zijn vordering door de rechter-commissaris verleende machtiging, bevelen dat een opsporingsambtenaar met een technisch hulpmiddel vertrouwelijke communicatie opneemt.
2.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende. Hij kan, na uitdrukkelijke op zijn vordering door de rechter-commissaris verleende machtiging, bepalen dat ter uitvoering van het bevel een woning zonder toestemming van de rechthebbende wordt betreden, indien het onderzoek dit dringend vordert. Artikel 2, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene wet op het binnentreden is niet van toepassing.
3.
Het bevel vermeldt, behalve de gegevens, bedoeld in artikel 126za, tevens:
a. ten minste een van de personen die aan de communicatie deelnemen dan wel, indien het bevel communicatie betreft op een besloten plaats of in een vervoermiddel, een van de personen die aan de communicatie deelnemen of een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van die plaats of dat vervoermiddel;
b. bij toepassing van het tweede lid, de plaats die kan worden betreden;
c. de geldigheidsduur van het bevel.
4.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste vier weken. De geldigheidsduur kan telkens voor een termijn van ten hoogste vier weken worden verlengd.
5.
Van het opnemen wordt binnen drie dagen proces-verbaal opgemaakt.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van diensten van een aanbieder van een communicatie in de zin van artikel 126la, wordt opgenomen.
2.
Het bevel vermeldt, behalve de gegevens, bedoeld in artikel 126za, tevens:
a. zo mogelijk het nummer of een andere aanduiding waarmee de individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt geïdentificeerd alsmede, voor zover bekend, de naam en het adres van de gebruiker;
b. de geldigheidsduur van het bevel; en
c. een aanduiding van de aard van het technisch hulpmiddel of de technische hulpmiddelen waarmee de communicatie wordt opgenomen.
3.
Indien het bevel betrekking heeft op communicatie die plaatsvindt via een openbaar telecommunicatienetwerk of met gebruikmaking van een openbare telecommunicatiedienst in de zin van de Telecommunicatiewet , wordt – tenzij zulks niet mogelijk is of het belang van strafvordering zich daartegen verzet – het bevel ten uitvoer gelegd met medewerking van de aanbieder van het openbare telecommunicatienetwerk of de openbare telecommunicatiedienst en gaat het bevel vergezeld van een vordering van de officier van justitie aan de aanbieder om medewerking te verlenen.
4.
Indien het bevel betrekking heeft op andere communicatie dan bedoeld in het derde lid, wordt – tenzij zulks niet mogelijk is of het belang van strafvordering zich daartegen verzet – de aanbieder in de gelegenheid gesteld medewerking te verlenen bij de tenuitvoerlegging van het bevel.
5.
Artikel 126m, vijfde tot en met negende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien bij de afgifte van een bevel als bedoel in artikel 126zg, derde lid, bekend is dat de gebruiker van het nummer, bedoeld in artikel 126zg, tweede lid, onder a, zich op het grondgebied van een andere staat bevindt, wordt voor zover een verdrag dit voorschrijft en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van het voornemen tot het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de instemming van die staat verworven voordat het bevel ten uitvoer wordt gelegd.
2.
Indien na aanvang van het opnemen van de telecommunicatie op grond van het bevel bekend wordt dat de gebruiker zich op het grondgebied van een andere staat bevindt, wordt, voor zover een verdrag dit voorschrijft en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de instemming van die staat verworven.
3.
De officier van justitie kan een bevel als bedoeld in artikel 126zg, derde lid, eveneens geven, indien het bestaan van het bevel noodzakelijk is om een andere staat te kunnen verzoeken telecommunicatie met een technisch hulpmiddel op te nemen of telecommunicatie af te tappen en rechtstreeks naar Nederland door te geleiden ter fine van opname met een technisch hulpmiddel in Nederland.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken over een gebruiker van een communicatiedienst in de zin van artikel 126la en het communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. De vordering kan slechts betrekking hebben op gegevens die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen en kan gegevens betreffen die:
a. ten tijde van de vordering zijn verwerkt, dan wel
b. na het tijdstip van de vordering worden verwerkt.
2.
Artikel 126n, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken terzake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van een communicatiedienst in de zin van artikel 126la. Artikel 126n, tweede lid, is van toepassing.
2.
Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, bij de aanbieder niet bekend zijn en zij nodig zijn voor de toepassing van artikel 126zf of artikel 126zg kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek vorderen dat de aanbieder de gevorderde gegevens op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze achterhaalt en verstrekt.
3.
Artikel 126na, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 126zj
Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126zg of artikel 126zh kan de officier van justitie met inachtneming van artikel 3.22, eerste lid, van de Telecommunicatiewet bevelen dat met behulp van in dat artikel bedoelde apparatuur het nummer waarmee de gebruiker van een communicatiedienst kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen. Artikel 126nb, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde gegevens die ten tijde van de vordering zijn opgeslagen in een geautomatiseerd werk en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij in het bijzonder vatbaar zijn voor verlies of wijziging, vorderen dat deze gegevens gedurende een periode van ten hoogste negentig dagen worden bewaard en beschikbaar gehouden. De vordering kan niet worden gericht tot de verdachte.
2.
Artikel 126ni, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, vorderen bepaalde opgeslagen gegevens of vastgelegde identificerende gegevens van een persoon te verstrekken.
2.
Artikel 126nc, tweede tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen gegevens of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.
2.
Artikel 126nd, tweede tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bepalen dat een vordering als bedoeld in artikel 126zl, eerste lid, van degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, betrekking kan hebben op gegevens die eerst na het tijdstip van de vordering worden verwerkt. De periode waarover de vordering zich uitstrekt is maximaal vier weken en kan telkens met maximaal vier weken worden verlengd. De officier van justitie vermeldt deze periode in de vordering. Artikel 126nd, tweede tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
In een geval als bedoeld in het eerste lid bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van de vordering wordt beëindigd zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 126zl, eerste lid. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van de vordering doet de officier van justitie proces-verbaal opmaken.
3.
Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, kan de officier van justitie in een geval als bedoeld in het eerste lid bepalen dat degene tot wie de vordering is gericht de gegevens direct na de verwerking verstrekt, dan wel telkens binnen een bepaalde periode na de verwerking verstrekt. De officier van justitie behoeft hiervoor een voorafgaande schriftelijke machtiging, op zijn vordering te verlenen door de rechter-commissaris.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in artikel 126nd, tweede lid, derde volzin, deze gegevens vorderen.
1.
Een vordering als bedoeld in artikel 126zk, eerste lid, 126zl, eerste lid, of 126zm, eerste lid, kan worden gericht tot de aanbieder van een communicatiedienst in de zin van artikel 126la, voor zover de vordering betrekking heeft op andere gegevens dan die welke gevorderd kunnen worden door toepassing van de artikelen 126zh en 126zi. De vordering kan geen betrekking hebben op gegevens die zijn opgeslagen in het geautomatiseerde werk van de aanbieder en niet voor deze bestemd of van deze afkomstig zijn.
2.
Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, kan de officier van justitie van de aanbieder van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in het eerste lid, laatste volzin, deze gegevens vorderen.
1.
De officier van justitie kan, indien het belang van het onderzoek dit vordert, bij of terstond na de toepassing van artikel 126zl, eerste lid, 126zm, eerste of derde lid, of 126zn, eerste lid, degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de in deze artikelen bedoelde gegevens, bevelen medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens door de versleuteling ongedaan te maken, dan wel deze kennis ter beschikking te stellen.
2.
Artikel 126nh, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is de opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie, bevoegd in het belang van het onderzoek voorwerpen te onderzoeken en aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen. Hij is bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
2.
Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, is de opsporingsambtenaar bevoegd de voorwerpen voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hem, zoveel mogelijk, af te geven schriftelijk bewijs.
3.
Het bevel kan mondeling worden gegeven. Het wordt gegeven voor een periode van ten hoogste twaalf uren, voor een daarbij omschreven gebied. De geldigheidsduur kan telkens met ten hoogste twaalf uren worden verlengd.
4.
In bij algemene maatregel van bestuur aangewezen veiligheidsrisicogebieden kan voor de uitoefening van een in dit artikel bedoelde bevoegdheid onder bij die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden een bevel van de officier van justitie achterwege blijven.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is de opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie, bevoegd in het belang van het onderzoek vervoermiddelen te onderzoeken.
2.
De opsporingsambtenaar is bij een dergelijk bevel voorts bevoegd:
a. vervoermiddelen op hun lading te onderzoeken;
b. van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking tot de lading;
c. van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt.
3.
Artikel 126zq, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is de opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie, bevoegd in het belang van het onderzoek personen aan de kleding te onderzoeken.
2.
De opsporingsambtenaar is bij een dergelijk bevel voorts bevoegd gebruik te maken van detectieapparatuur of andere hulpmiddelen.
3.
Artikel 126zq, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de wijze van uitvoering van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan een opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie, in het belang van het onderzoek met een persoon die geen opsporingsambtenaar is overeenkomen dat deze voor de duur van het bevel bijstand verleent aan de opsporing door:
a. goederen af te nemen van of diensten te verlenen aan een persoon of gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk, door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk af te nemen van een persoon;
b. stelselmatig informatie in te winnen omtrent een persoon.
2.
De artikelen 126za en 126zd, vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, alsmede artikel 126ij, derde lid, voor zover het eerste lid, onder a, toepassing vindt. Toepassing van het eerste lid, onder a, vindt alleen plaats indien geen bevel als bedoeld in artikel 126zd, eerste lid, onder b, kan worden gegeven.
3.
De overeenkomst is schriftelijk en vermeldt de rechten en plichten van de persoon die bijstand verleent aan de opsporing, de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering dient te worden gegeven, alsmede de geldigheidsduur van de overeenkomst. De overeenkomst kan schriftelijk worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of beëindigd.
1.
In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert en geen bevel als bedoeld in artikel 126ze, eerste lid, kan worden gegeven, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen aan of medewerking te verlenen aan een groep van personen ten aanzien waarvan aanwijzingen bestaan dat daarbinnen een terroristisch misdrijf wordt beraamd of gepleegd.
2.
De artikelen 126zt, derde lid, en 126w, derde, vierde en zesde lid zijn overeenkomstige toepassing.
1.
De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Vc, dan wel door de toepassing van artikel 126ff, voorzover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn, bij de processtukken.
2.
Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
3.
De voeging bij de processtukken vindt plaats zodra het belang van het onderzoek het toelaat.
4.
Indien geen processen-verbaal van de uitoefening van een van de bevoegdheden, bedoeld in de titels IVa tot en met Vc, dan wel van de toepassing van artikel 126ff, bij de processtukken zijn gevoegd, wordt van het gebruik van deze bevoegdheid in de processtukken melding gemaakt.
5.
De verdachte of diens raadsman kan de officier van justitie schriftelijk verzoeken bepaalde door hem aangeduide processen-verbaal of andere voorwerpen bij de processtukken te voegen.
1.
De officier van justitie doet aan betrokkene schriftelijk mededeling van de uitoefening van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Vc, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. De mededeling blijft achterwege, indien uitreiking van de mededeling redelijkerwijs niet mogelijk is.
2.
Als betrokkenen in de zin van het eerste lid worden aangemerkt:
a. de persoon ten aanzien van wie een van de bevoegdheden van titel IVa, V, Va, Vb of Vc is uitgeoefend;
b. de gebruiker van telecommunicatie of de technische hulpmiddelen waarmee de telecommunicatie plaatsvindt, bedoeld in artikel 126m, derde lid, onderdeel c, artikel 126t, derde lid, onderdeel c, en artikel 126zg, tweede lid, onderdeel a;
c. de rechthebbende van een besloten plaats als bedoeld in de artikelen 126g, tweede lid, 126k, 126l, tweede lid, 126o, tweede lid, 126r, 126s, tweede lid, en 126zd, derde lid.
3.
Indien de betrokkene de verdachte is, kan mededeling achterwege blijven, indien hij op grond van artikel 126aa, eerste of vierde lid, met de bevoegdheidstoepassing op de hoogte komt.
4.
Het eerste lid is niet van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in de artikelen 126na, 126ua, 126nc, 126uc, 126zi, 126zk en 126zq tot en met 126zs.
5.
Degene tot wie een vordering als bedoeld in de artikelen 126nc tot en met 126ni, 126uc tot en met 126ui en 126zja tot en met 126zp is gericht neemt in het belang van het onderzoek geheimhouding in acht omtrent al hetgeen hem terzake van de vordering bekend is.
1.
Zolang de zaak niet is geëindigd, bewaart de officier van justitie de processen-verbaal en andere voorwerpen, waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door observatie met behulp van een technisch hulpmiddel dat signalen registreert, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het opnemen van telecommunicatie of het vorderen van gegevens over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker, voor zover die niet bij de processtukken zijn gevoegd, en houdt deze ter beschikking van het onderzoek.
2.
Zodra twee maanden verstreken zijn nadat de zaak geëindigd is en de laatste mededeling, bedoeld in artikel 126bb, is gedaan, doet de officier van justitie de processen-verbaal en andere voorwerpen, bedoeld in het eerste lid, vernietigen. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt.
3.
Met een zaak die geëindigd is, wordt bij de toepassing van het vorige lid gelijkgesteld een voorbereidend onderzoek dat naar redelijke verwachting niet tot een zaak zal leiden.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze waarop de processen-verbaal en andere voorwerpen, bedoeld in het eerste lid, worden bewaard en vernietigd.
1.
De officier van justitie kan bepalen dat gegevens die zijn verkregen door observatie met behulp van een technisch hulpmiddel dat signalen registreert, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het opnemen van telecommunicatie of het vorderen van gegevens over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker kunnen worden gebruikt voor:
a. een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend;
b. verwerking met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij misdrijven en handelingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet politiegegevens.
2.
Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, onderdeel a, behoeven de gegevens, in afwijking van artikel 126cc, tweede lid, niet te worden vernietigd, totdat het andere onderzoek is geëindigd. Is toepassing gegeven aan het eerste lid, onderdeel b, dan behoeven de gegevens niet te worden vernietigd, totdat de Wet politiegegevens opslag van de gegevens niet meer toestaat.
Artikel 126ee
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de opslag, verstrekking en plaatsing van de technische hulpmiddelen, bedoeld in de artikelen 126g, derde lid, 126l, eerste lid, 126o, derde lid, 126s, eerste lid, 126zd, eerste lid, en 126zf, eerste lid, alsmede van de technische hulpmiddelen bedoeld in de artikelen 126m, eerste lid, 126t, eerste lid, en 126zg, eerste lid, voor zover het bevel, bedoeld in artikel 126m, derde of vierde lid, onderscheidenlijk artikel 126t, derde of vierde lid, en artikel 126zg, derde of vierde lid, ten uitvoer wordt gelegd zonder medewerking van de betrokken aanbieder;
b. de technische eisen waaraan de hulpmiddelen voldoen, onder meer met het oog op de onschendbaarheid van de vastgelegde waarnemingen;
c. de controle op de naleving van de eisen, bedoeld onder b;
d. de instellingen die de registratie van signalen aan een technische bewerking onderwerpen;
e. de wijze waarop de bewerking, bedoeld onder d, plaatsvindt met het oog op de controleerbaarheid achteraf, dan wel de waarborgen waarmee deze is omgeven en de mogelijkheden voor een tegenonderzoek.
1.
De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V en Vb, is verplicht van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.
2.
De verplichting tot inbeslagneming, bedoeld in het eerste lid, geldt niet in het geval de officier van justitie op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang anders beveelt.
3.
Een bevel als omschreven in het tweede lid is schriftelijk en vermeldt:
a. de voorwerpen waar het betrekking op heeft,
b. het zwaarwegend opsporingsbelang en
c. het tijdstip waarop of de periode gedurende welke de verplichting tot inbeslagneming niet geldt.
4.
Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de opsporingsambtenaar of de officier van justitie door de toepassing van een bevoegdheid als omschreven in titel Va of titel Vc de vindplaats weet van voorwerpen als bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid.
1.
Indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die binnen die verzamelingen van personen worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie bevelen dat opsporingsambtenaren daarnaar een onderzoek instellen met als doel de voorbereiding van opsporing.
2.
Indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek kan de officier van justitie bepalen dat artikel 9, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens met betrekking tot het onderzoek niet van toepassing is op daarbij nader aan te geven openbare registers die bij wet zijn ingesteld.
1.
Indien een onderzoek als bedoeld in artikel 126gg de voorbereiding van de opsporing van terroristische misdrijven tot doel heeft, kan de officier van justitie na voorafgaande schriftelijke machtiging, op zijn vordering te verlenen door de rechter-commissaris, in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot een geautomatiseerd gegevensbestand schriftelijk vorderen dit bestand, of delen daarvan, te verstrekken, teneinde de hierin opgenomen gegevens te doen bewerken. De personen, bedoeld in artikel 218, zijn niet verplicht aan de vordering te voldoen, voor zover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn.
2.
De bewerking kan bestaan uit het onderling vergelijken dan wel het in combinatie met elkaar verwerken van de gegevens uit het verstrekte bestand, gegevens uit de politieregisters en gegevens uit andere bestanden. Beperkingen gesteld bij of krachtens de Wet politiegegevens blijven buiten toepassing. De officier van justitie stelt de wijze waarop de bewerking wordt uitgevoerd vast.
3.
De bewerking wordt op een zodanige wijze uitgevoerd dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van personen zo veel mogelijk wordt gewaarborgd.
4.
De officier van justitie doet van de bewerking proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. een aanduiding van de gegevens waarop de bewerking is uitgevoerd;
b. een beschrijving van de wijze waarop de bewerking is uitgevoerd;
c. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld.
5.
De officier van justitie ziet er op toe dat zodra de bewerking is voltooid:
a. uitsluitend de gegevens die het resultaat zijn van de bewerking en van betekenis zijn voor het onderzoek, voor het onderzoek verder worden verwerkt;
b. de gegevens die het resultaat zijn van de bewerking en niet van betekenis zijn voor het onderzoek en de gegevens die op grond van het eerste lid zijn verkregen en geen deel uitmaken van het resultaat van de bewerking worden vernietigd.
6.
Gegevens als bedoeld in het vijfde lid, onder a, mogen worden verwerkt voor de opsporing van terroristische misdrijven.
7.
De officier van justitie kan in afwijking van het vijfde lid, onder b, bepalen dat de in dat onderdeel bedoelde gegevens niet worden vernietigd voor zover en voor zolang de gegevens nodig zijn om de bewerking achteraf te controleren. Indien de gegevens niet worden vernietigd, worden zij uitsluitend verwerkt om de bewerking achteraf te controleren.
1.
Indien een onderzoek als bedoeld in artikel 126gg de voorbereiding van de opsporing van terroristische misdrijven tot doel heeft, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, vorderen bepaalde opgeslagen of vastgelegde identificerende gegevens van een persoon te verstrekken. Artikel 126nc, tweede tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
In geval van een onderzoek als bedoeld in het eerste lid kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek jegens een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst een vordering doen gegevens te verstrekken terzake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van telecommunicatie. Artikel 126n, tweede lid en vierde lid, en 126na, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 126bb blijft buiten toepassing.
3.
Van de verstrekking van identificerende gegevens of gegevens als bedoeld in het tweede lid doet de officier van justitie proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de verstrekte gegevens;
b. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd.
Artikel 127
Onder opsporingsambtenaren worden verstaan alle personen met de opsporing van het strafbare feit belast.
1.
Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.
2.
Het geval van ontdekking op heeter daad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking.
Artikel 129
Waar van misdrijf in het algemeen of van enig misdrijf in het bijzonder gesproken wordt, wordt daaronder medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf begrepen, voorzover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.
Artikel 130
Waar een termijn in dagen is uitgedrukt, worden daaronder verstaan vrije dagen, voor zoover niet uit eenige bepaling het tegendeel volgt.
Artikel 131
Onder ouders van een minderjarige worden verstaan de ouders die het gezag over de minderjarige uitoefenen.
1.
Waar in dit wetboek de bevoegdheid wordt gegeven tot het horen, verhoren of ondervragen van personen, wordt daaronder, met uitzondering van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen, mede begrepen horen, verhoren of ondervragen per videoconferentie, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding totstandkomt tussen de betrokken personen.
2.
De voorzitter van het college, de rechter, de rechter-commissaris of ambtenaar die met de leiding over het horen is belast, beslist of van videoconferentie gebruik gemaakt wordt, waarbij het belang van het onderzoek in aanmerking wordt genomen. Alvorens te beslissen wordt de te horen persoon of diens raadsman en in voorkomende gevallen de officier van justitie, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken over de toepassing van videoconferentie. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hierover nadere regels worden gesteld.
3.
Tegen de beslissing om van videoconferentie gebruik te maken staat geen afzonderlijk rechtsmiddel open.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de eisen waaraan de techniek van videoconferentie dient te voldoen, onder meer met het oog op de onschendbaarheid van vastgelegde waarnemingen;
b. de controle op de naleving van de eisen, bedoeld onder a.
Artikel 131b
Waar wordt gesproken van bijstand van een tolk aan een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt daaronder mede begrepen bijstand van een daartoe geschikte persoon als tolk aan een verdachte die niet of slechts zeer gebrekkig kan horen of spreken.
Artikel 132
Onder het voorbereidende onderzoek wordt verstaan het onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat.
Artikel 132a
Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Artikel 133
Onder voorloopige hechtenis wordt verstaan de vrijheidsbeneming ingevolge eenig bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding.
1.
Onder inbeslagneming van eenig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering.
2.
Het beslag wordt beëindigd doordat hetzij
a. het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggegeven, dan wel de waarde daarvan wordt uitbetaald;
b. het openbaar ministerie de last geeft als bedoeld in artikel 116, tweede lid, onder c;
c. de machtiging als bedoeld in artikel 117 is verleend en het voorwerp niet om baat is vervreemd;
d. de bewaring ingevolge artikel 118, derde lid, door tijdsverloop is beëindigd en het voorwerp niet om baat is vervreemd.
3.
Onder teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen wordt begrepen het verrichten van de in verband met de beëindiging van het beslag vereiste formaliteiten.
Artikel 135
Bij de beantwoording der vraag of eene zaak al dan niet is geëindigd, wordt het rechtsgevolg, bij artikel 255 aan het bekend worden van nieuwe bezwaren verbonden, buiten beschouwing gelaten.
1.
Onder maand wordt verstaan een tijd van dertig dagen, onder dag, behoudens voor de toepassing van de Algemene termijnenwet , een tijd van vierentwintig uren.
2.
Onder algemeen erkende feestdagen worden verstaan de in artikel 3 van de Algemene termijnenwet als zodanig genoemde en de bij of krachtens dat artikel daarmede gelijkgestelde dagen.
1.
Wordt verstaan:
onder schipper: elke gezagvoerder van een Nederlands schip of zeevissersschip of degene die deze vervangt;
onder opvarende: ieder ander die zich aan boord van een Nederlands schip of zeevissersschip bevindt; opvarende blijft wie buiten het rijk in Europa het vaartuig gedurende de reis tijdelijk verlaat;
onder schepeling: ieder die zich als scheepsofficier of scheepsgezel aan boord van een Nederlands schip of zeevissersschip bevindt;
onder gezagvoerder van een luchtvaartuig: elke gezagvoerder van een Nederlands burgerlijk luchtvaartuig of degene die deze vervangt.
2.
Wordt begrepen:
onder schipper: hij die de leiding heeft op een door Ons aangewezen installatie ter zee;
onder opvarende: ieder ander die zich op zulk een installatie bevindt.
3.
Het in de voorgaande leden bepaalde geldt niet, wanneer uit enige bepaling een andere betekenis blijkt.
4.
Onder commandant wordt verstaan de bevelhebber van een Nederlands oorlogsschip of een Nederlands militair luchtvaartuig.
1.
Onder Nederlands schip wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 86 van het Wetboek van Strafrecht.
2.
Onder installatie ter zee wordt verstaan elke installatie buiten het rechtsgebied van een rechtbank opgericht op de bodem van de territoriale zee of op dat deel van de Noordzee waarvan de grenzen samenvallen met die van het aan Nederland toekomende gedeelte van het continentale plat.
Artikel 136c
Onder bedreigde getuige wordt verstaan een getuige ten aanzien van wie door de rechter op grond van artikel 226a bevel is gegeven dat ter gelegenheid van het verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden.
Artikel 136d
Onder afgeschermde getuige wordt verstaan een getuige die door de rechter op grond van artikel 226m als zodanig is aangemerkt.
Artikel 137
Onder de bevoegdheid tot kennisneming van processtukken wordt begrepen die tot kennisneming van stukken die op gegevensdragers zijn opgenomen en vastgelegd.
Artikel 138
Worden verstaan:
onder beschikkingen de niet op de terechtzitting gegeven beslissingen;
onder rechterlijke beslissingen zowel de beschikkingen van een rechter als de uitspraken;
onder uitspraken de op de terechtzitting gegeven beslissingen;
onder einduitspraken de uitspraken tot schorsing der vervolging of tot verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van dagvaarding, en die welke na afloop van het geheele onderzoek op de terechtzitting over de zaak worden gedaan.
Artikel 138a
Onder DNA-onderzoek wordt verstaan het onderzoek van celmateriaal dat slechts gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte of het onbekende slachtoffer of het vaststellen van verwantschap.
Artikel 138b
Onder een verkort vonnis wordt verstaan een vonnis waarin geen bewijsmiddelen zijn opgenomen, noch een opgave daarvan.
Artikel 138c
Onder een verkort proces-verbaal wordt verstaan een proces-verbaal dat uitsluitend bevat de uitspraken, die niet in het vonnis zijn opgenomen, en de aantekeningen, waarvan opneming door de wet, anders dan door artikel 326, eerste of tweede lid, wordt verlangd.
Artikel 138d
Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 140
Het College van procureurs-generaal waakt voor de richtige opsporing van de strafbare feiten waarvan de rechtbanken en de gerechtshoven kennis nemen. Het geeft daartoe de nodige bevelen aan de hoofden van de parketten.
Artikel 140a
Het College van procureurs-generaal stemt vooraf en schriftelijk in met een bevel als bedoeld in artikel 126ff, onderscheidenlijk een overeenkomst als bedoeld in de tweede afdeling van titel Va van het Eerste Boek en als bedoeld in artikel 126zu, een wijziging of een verlenging daarvan.
Artikel 141
Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
a. de officieren van justitie;
b. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012, en de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder c en d, van die wet, voor zover zij zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
c. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee;
d. de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.
1.
Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar belast:
a. de personen aan wie door Onze Minister van Veiligheid en Justitie, onderscheidenlijk het College van procureurs-generaal een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend;
b. de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen categorieën of eenheden;
c. de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, met uitzondering van de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, of die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd.
2.
De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in de akte of aanwijzing aangeduide strafbare feiten; de akte of aanwijzing kan bepalen dat de opsporingsbevoegdheid alle strafbare feiten omvat.
3.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan bepalen dat voor door hem aan te wijzen categorieën of eenheden van de in het eerste lid, onder c, genoemde buitengewone opsporingsambtenaren, de opsporingsbevoegdheid zich mede uitstrekt over andere strafbare feiten; het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de verlening van de akte en het doen van de aanwijzing, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie van de buitengewoon opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen en de wijze waarop Onze Minister van Veiligheid en Justitie de opsporingsbevoegdheid van afzonderlijke personen kan beëindigen. Voorts kunnen regels worden gegeven over de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen.
5.
Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder b, of derde lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
1.
De bevoegdheid van ambtenaren met de opsporing van strafbare feiten belast, is beperkt tot het grondgebied waarvoor zij zijn aangesteld of waar zij in overeenstemming met de bepalingen van de Politiewet 2012 buiten dat grondgebied hun taak vervullen.
2.
Zij hebben het recht in de uitoefening hunner ambtsverrichtingen de hulp in te roepen van de politie en de Koninklijke marechaussee.
Artikel 146a
Ter plaatse waar en binnen de grenzen binnen welke zij bevoegd zijn tot opsporing, zijn hulpofficier van justitie:
a. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
b. de officieren van de Koninklijke marechaussee;
c. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen onderofficieren van de Koninklijke marechaussee;
d. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten en buitengewone opsporingsambtenaren.
1.
Naar regelen, te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, kan het openbaar ministerie in het belang van het onderzoek in strafzaken de medewerking inroepen van personen en lichamen, welke op het gebied der reclasseering of op dergelijk gebied werkzaam zijn, en aan deze de noodige opdrachten geven.
2.
De personen of lichamen, belast met de uitvoering van de opdrachten, stellen de identiteit van de verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, tenzij de opdrachten in een inrichting worden uitgevoerd.
1.
De officier van justitie is belast met de opsporing van de strafbare feiten waarvan de rechtbank in het arrondissement waarin hij is aangesteld, kennisneemt, alsmede met de opsporing binnen het rechtsgebied van die rechtbank van de strafbare feiten waarvan andere rechtbanken kennisnemen.
2.
Hij geeft daartoe bevelen aan de overige personen met de opsporing belast.
3.
Zoo de opsporing door hem persoonlijk geschiedt, doet hij van zijne bevinding blijken bij proces-verbaal opgemaakt op zijn ambtseed; daarbij moeten tevens zooveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap.
1.
De officier van justitie bij het landelijk parket is belast met de opsporing van de strafbare feiten, bedoeld in artikel 9, tweede lid.
2.
Artikel 148, tweede en derde lid, is van toepassing.
1.
De officier van justitie bij het functioneel parket is belast met de opsporing van de strafbare feiten als bedoeld in artikel 9, derde lid.
2.
Artikel 148, tweede en derde lid, is van toepassing.
Artikel 148c
De officier van justitie verleent de advocaat-generaal op diens verzoek de nodige bijstand bij het opsporingsonderzoek in zaken die in hoger beroep bij het gerechtshof aanhangig zijn.
Artikel 149
Wanneer de officier van justitie kennis heeft gekregen van een strafbaar feit met welks vervolging hij is belast, stelt hij het noodige opsporingsonderzoek in.
1.
De officier van justitie is tijdens het opsporingsonderzoek verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken.
2.
Tot de processtukken behoren alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens het bepaalde in artikel 149b.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gesteld over de wijze waarop de processtukken worden samengesteld en ingericht.
1.
De officier van justitie is bevoegd, indien hij dit met het oog op de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen noodzakelijk acht, de voeging van bepaalde stukken of gedeelten daarvan bij de processtukken achterwege te laten. Hij behoeft daartoe een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de rechter-commissaris. De vordering en de beschikking worden bij de processtukken gevoegd.
2.
De officier van justitie doet van de toepassing van het eerste lid en, voor zover de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen dat toelaten, de redenen waarom, proces-verbaal opmaken. Dit proces-verbaal wordt bij de processtukken gevoegd.
3.
Zolang de zaak niet is geëindigd, bewaart de officier van justitie de in het eerste lid bedoelde stukken.
1.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek ambtshalve of op het verzoek van de verdachte een deskundige die als deskundige is geregistreerd in het register, bedoeld in artikel 51k, benoemen.
2.
De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, komt ook toe aan de hulpofficier voor zover het technisch onderzoek betreft, met uitzondering van de gevallen waarin de wet anders bepaalt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de aard van het technisch onderzoek dat kan worden opgedragen.
1.
De officier van justitie geeft aan de verdachte schriftelijk kennis van de aan de deskundige verleende opdracht en van tijd en plaats van het onderzoek, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet. De verdachte kan verzoeken tot het doen van aanvullend onderzoek of het geven van aanwijzingen omtrent het uit te voeren onderzoek.
2.
Van de uitslag van het onderzoek geschiedt tevens kennisgeving aan de verdachte. Zodra het belang van het onderzoek zich niet meer verzet tegen de mededeling bedoeld in het eerste lid, geeft de officier van justitie kennis van het verlenen van de opdracht en de uitslag daarvan.
3.
De verdachte kan naar aanleiding van de uitslag binnen twee weken na kennisgeving daarvan om een tegenonderzoek verzoeken. Hij geeft daarbij aan om welke redenen hij het doen verrichten van een tegenonderzoek aangewezen acht. Hij geeft voorts aan welke deskundige het onderzoek, dat gelijkwaardig moet zijn aan het eerste onderzoek, zou moeten uitvoeren.
4.
Geen uitstel van kennisgeving van de uitslag vindt plaats van onderzoek dat is uitgevoerd op verzoek van de verdachte.
1.
Indien de officier van justitie een verzoek van de verdachte tot benoeming van een deskundige of tot het doen verrichten van een tegenonderzoek, aanvullend of volgens bepaalde aanwijzingen uit te voeren onderzoek weigert, geeft hij daarvan gemotiveerd kennis aan de verdachte.
2.
De verdachte kan na deze weigering binnen twee weken na de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, de rechter-commissaris verzoeken alsnog tot benoeming van een deskundige of uitbreiding van het onderzoek over te gaan.
3.
De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk op dit verzoek en geeft daarvan kennis aan de verdachte en de officier van justitie.
1.
Indien de officier van justitie op grond van artikel 150a, derde lid, of de rechter-commissaris op grond van artikel 150b, derde lid, een tegenonderzoek gelast, verleent hij daartoe opdracht aan een deskundige. Hij doet daarvan schriftelijk mededeling aan de verdachte.
2.
De deskundige die het tegenonderzoek verricht, wordt in staat gesteld dit uit te voeren; hij verkrijgt daartoe toegang tot het onderzoeksmateriaal en de desbetreffende gegevens uit het eerste onderzoek.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van het onderzoek bedoeld in het eerste lid.
1.
De officier van justitie of de hulpofficier is bevoegd teneinde enige plaatselijke toestand of enig voorwerp te schouwen, met de personen door hem aangewezen, elke plaats te betreden.
2.
De officier van justitie geeft, voorzover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, tijdig schriftelijk kennis van de voorgenomen schouw aan de verdachte en diens raadsman. De hulpofficier van justitie geeft voorts tijdig schriftelijk kennis van de voorgenomen schouw aan de officier van justitie.
3.
De verdachte en diens raadsman worden, voorzover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, door de officier van justitie of de hulpofficier toegelaten de schouw geheel of gedeeltelijk bij te wonen; zij kunnen verzoeken dat zij aanwijzingen mogen doen of inlichtingen mogen geven of dat bepaalde opmerkingen in het proces-verbaal zullen worden vermeld.
1.
De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte of diens raadsman in het belang van het onderzoek een DNA-onderzoek, dat gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, laten verrichten. Hij kan ten behoeve van het DNA-onderzoek de verdachte of een derde verzoeken celmateriaal af te staan. Celmateriaal kan, behoudens in geval van toepassing van artikel 151b of vermissing als bedoeld in de laatste volzin, slechts met schriftelijke toestemming van de verdachte of de derde worden afgenomen. Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen, nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid. Aan een groep van vijftien derden of meer kan slechts na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie worden verzocht celmateriaal af te staan. Ingeval de derde vermist is als gevolg van een misdrijf, kan het DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van hem in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere wijze verkregen is.
2.
De officier van justitie benoemt een deskundige, die verbonden is aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, met de opdracht het DNA-onderzoek te verrichten. De deskundige brengt aan de officier van justitie een met redenen omkleed verslag uit.
3.
De bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, komen tevens aan de hulpofficier van justitie toe indien het DNA-onderzoek verricht wordt aan celmateriaal van een onbekende verdachte. De bevoegdheden zijn beperkt tot bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen misdrijven.
4.
Indien onvoldoende celmateriaal voor een tegenonderzoek als bedoeld in het zesde lid beschikbaar is, stelt de officier van justitie de verdachte, indien slechts één verdachte bekend is, in de gelegenheid een deskundige, verbonden aan één van de aangewezen laboratoria, aan te wijzen die het onderzoek verricht. Het zesde lid blijft buiten toepassing.
5.
De officier van justitie geeft, ingeval het onderzoek heeft plaatsgevonden aan afgenomen celmateriaal, de onderzochte persoon zo spoedig mogelijk schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden aan ander celmateriaal geeft hij de verdachte, indien deze bekend is, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Buiten het geval, bedoeld in het vierde lid, wijst hij de verdachte daarbij op het bepaalde in het zesde en zevende lid.
6.
De verdachte kan binnen veertien dagen nadat hem van de uitslag van het DNA-onderzoek schriftelijk is kennisgegeven, de officier van justitie verzoeken een andere door hem aangewezen deskundige, verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, te benoemen met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten. De officier van justitie willigt het verzoek in als daarvoor voldoende celmateriaal beschikbaar is. De deskundige brengt aan de officier van justitie een met redenen omkleed verslag uit. De eerste zin van het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.
7.
In geval van toepassing van het zesde lid, wordt de verdachte een deel van de kosten van het onderzoek, waarvan de hoogte bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, in rekening gebracht indien dit onderzoek het in opdracht van de officier van justitie verrichte onderzoek bevestigt.
8.
DNA-profielen worden slechts verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal.
9.
De bepalingen van de vijfde afdeling van de derde titel van het Tweede Boek zijn van overeenkomstige toepassing, behoudens voor zover daarvan in het eerste tot en met achtste lid is afgeweken.
10.
Bij toepassing van artikel 232 blijft het zesde lid buiten toepassing.
11.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
1.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bevelen dat van de verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, tegen wie ernstige bezwaren bestaan, celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151a, eerste lid, indien hij zijn schriftelijke toestemming weigert. Artikel 151a, tweede en vierde tot en met tiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
De officier van justitie geeft het bevel niet dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld, te worden gehoord. De verdachte is bevoegd zich bij het horen door een raadsman te doen bijstaan.
3.
Het bevel wordt ten uitvoer gelegd door afname van wangslijmvlies. Indien afname van wangslijmvlies om bijzondere geneeskundige redenen of vanwege het verzet van de verdachte onwenselijk is dan wel geen geschikt celmateriaal oplevert, wordt bloed afgenomen of worden haarwortels afgenomen, zo nodig met behulp van de sterke arm. Het celmateriaal wordt door een arts of een verpleegkundige afgenomen. In bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen kan het celmateriaal worden afgenomen door een persoon die voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
4.
Het bevel, onderscheidenlijk de tenuitvoerlegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging daarvan kan achterwege blijven indien zich naar het oordeel van de officier van justitie zwaarwegende redenen voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten plaatsvinden, dan wel de verdachte schriftelijk toestemt in de afname van celmateriaal. In geval van zwaarwegende redenen kan het DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van de verdachte in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere wijze verkregen is.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
1.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bevelen dat een DNA-onderzoek plaatsvindt dat gericht is op het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte of het onbekende slachtoffer. Artikel 151a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Het DNA-onderzoek kan slechts gericht zijn op het vaststellen van het geslacht, het ras of andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken.
3.
De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
4.
Het DNA-onderzoek kan slechts worden bevolen in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van uitvoering van het DNA-onderzoek.
1.
In afwijking van artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een DNA-onderzoek verricht wordt dat gericht is op het vaststellen van verwantschap. Ingeval het DNA-onderzoek verricht wordt met behulp van de DNA-profielen, die overeenkomstig dit wetboek, de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden verwerkt zijn, kan het bevel slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie. Artikel 151a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Celmateriaal dat ingevolge dit wetboek, de Wet bescherming persoonsgegevens of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel, mag worden gebruikt voor het vaststellen van verwantschap. Celmateriaal van een derde kan, behoudens het geval, bedoeld in de volgende volzin, slechts met zijn schriftelijke toestemming worden afgenomen en gebruikt voor het vaststellen van verwantschap. Ingeval een derde minderjarig is en vermoed wordt dat hij voorwerp is van een misdrijf als omschreven in artikel 197a, 242, 243, 244, 245, 246, 247, 248, 248a, 248b, 249, 256, 273f, 278, 287, 289, 290 of 291 van het Wetboek van Strafrecht, kan in het belang van het onderzoek celmateriaal bij de derde op bevel van de officier van justitie na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris worden afgenomen en gebruikt voor het vaststellen van verwantschap.
3.
Het DNA-onderzoek kan slechts worden verricht in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een van de misdrijven omschreven in de artikelen 109, 110, 141, tweede lid, onder 1°, 181, onder 2°, 182, 247, 248a, 248b, 249, 281, eerste lid, onder 1°, 290, 300, tweede en derde lid, en 301, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151a, eerste lid, leidt tot het vaststellen van verwantschap, kan de officier van justitie dit resultaat in het opsporingsonderzoek gebruiken.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van uitvoering van het DNA-onderzoek.
1.
In geval van een misdrijf waarbij uit aanwijzingen blijkt dat besmetting van een slachtoffer met een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ernstige ziekte kan hebben plaatsgevonden, kan de officier van justitie aan de verdachte verzoeken celmateriaal af te staan ten behoeve van een onderzoek dat tot doel heeft vast te stellen of hij drager is van een dergelijke ziekte. De officier van justitie kan dit verzoek tevens richten aan een ander dan de verdachte, indien uit zodanige aanwijzingen blijkt dat besmetting door misdrijf met behulp van het celmateriaal van die ander is overgebracht op een slachtoffer. De verdachte en de derde tot wie de officier van justitie zich heeft gericht, kunnen van hun instemming met het verzoek om mee te werken aan het afnemen van celmateriaal alleen schriftelijk doen blijken.
2.
Indien degene aan wie het verzoek is gericht, medewerking weigert, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat van hem celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een onderzoek als bedoeld in het eerste lid. Het bevel kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie.
3.
Het onderzoek, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt uitgevoerd door afname van een hoeveelheid bloed door een arts of een verpleegkundige, tenzij aannemelijk is dat afname van bloed om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. In dat geval wordt ander celmateriaal, dat geschikt is voor het onderzoek, afgenomen.
4.
Door een arts of een verpleegkundige wordt zoveel celmateriaal afgenomen als voor het onderzoek, bedoeld in het eerste of tweede lid, noodzakelijk is. Zo nodig wordt het bevel, bedoeld in het tweede lid, met behulp van de sterke arm ten uitvoer gelegd.
5.
De officier van justitie kan opdracht geven aan celmateriaal dat is aangetroffen ter zake van een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, een onderzoek als bedoeld in het eerste lid te verrichten. De officier van justitie kan, indien hij van oordeel is dat zich daarvoor zwaarwegende redenen voordoen en er sprake is van een bekende verdachte opdracht geven het onderzoek te verrichten aan ander celmateriaal dan op grond van het eerste of tweede lid is afgenomen of in de vorige volzin bedoeld is. Deze opdracht kan niet worden gegeven bij een bekende persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf, bedoeld in het eerste lid.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de uitvoering van dit artikel gegeven.
1.
Het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste, tweede, en vijfde lid, wordt door de officier van justitie opgedragen aan een deskundige, verbonden aan een laboratorium, dat op grond van het vijfde lid is aangewezen. De deskundige brengt zo spoedig mogelijk een met redenen omkleed verslag van zijn onderzoek uit aan de officier van justitie.
2.
De officier van justitie geeft degene wiens celmateriaal is onderzocht en het slachtoffer zo spoedig mogelijk kennis van de uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste lid. Hij doet tevens mededeling van de uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, vijfde lid, aan het slachtoffer, en aan de verdachte indien diens identiteit bekend is. Hij doet beide mededelingen alleen aan de betrokkene die daarom heeft verzocht. Hij wijst voorts de verdachte op de mogelijkheid van het doen verrichten van een tegenonderzoek.
3.
De verdachte kan binnen veertien dagen nadat hem de uitslag is medegedeeld de officier van justitie verzoeken een andere door hem aangewezen deskundige, verbonden aan een van de aangewezen laboratoria, te benoemen met de opdracht tot het verrichten van dit onderzoek. De deskundige brengt aan de officier van justitie een met redenen omkleed verslag uit. De officier van justitie doet mededeling van de uitslag aan de verdachte en aan het slachtoffer dat daarom heeft verzocht.
4.
In geval van toepassing van het derde lid wordt de verdachte een deel van de kosten van het tegenonderzoek, waarvan de hoogte bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, in rekening gebracht indien dit onderzoek het in opdracht van de officier van justitie verrichte onderzoek bevestigt.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de uitvoering van dit artikel gegeven.
1.
Het slachtoffer van een misdrijf als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, kan de officier van justitie verzoeken het onderzoek bedoeld in artikel 151e, eerste lid, artikel 151h, eerste lid, en artikel 151i, eerste lid, te bevelen.
2.
De officier van justitie doet mededeling van zijn gemotiveerde beslissing op het verzoek binnen twaalf uur nadat hij het verzoek heeft ontvangen.
3.
Indien de officier van justitie weigert aan het verzoek te voldoen, kan het slachtoffer het verzoek indienen bij de rechter-commissaris.
1.
Indien de uitslag van het onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, negatief is, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek na een periode van drie tot zes maanden na de eerste test opnieuw aan de verdachte verzoeken celmateriaal af te staan. Als de verdachte zijn medewerking weigert, kan het bevel tot medewerking slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie.
2.
Indien de verdachte zijn medewerking aan dit onderzoek weigert, kan de officier van justitie zijn aanhouding bevelen. Artikel 55, tweede lid, en artikel 151e, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Zodra het monster is afgenomen, maar uiterlijk binnen zes uur na aanhouding, wordt de verdachte in vrijheid gesteld.
3.
Artikel 151f, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de uitvoering van dit artikel gegeven.
1.
Indien de uitslag van het in artikel 151e, eerste of vijfde lid, of artikel 151h, eerste lid, bedoelde onderzoek positief is en nadien blijkt dat het slachtoffer met dezelfde ziekte is besmet, kan de officier van justitie een deskundige, verbonden aan een ingevolge het derde lid aangewezen laboratorium, benoemen met de opdracht om het bewaarde celmateriaal te onderzoeken teneinde vast te stellen of de besmetting daadwerkelijk is overgedragen, en hem een met redenen omkleed verslag uit te brengen.
2.
Artikel 151f, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de uitvoering van dit artikel gegeven.
1.
De ambtenaren, met de opsporing van strafbare feiten belast, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
2.
Het opmaken van proces-verbaal kan onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie achterwege worden gelaten.
1.
Het proces-verbaal wordt door hen opgemaakt op hun ambtseed of, voor zover zij die niet hebben afgelegd, door hen binnen tweemaal vier en twintig uren beëedigd voor een hulpofficier van justitie die daarvan een verklaring op het proces-verbaal stelt.
2.
Het wordt door hen persoonlijk opgemaakt, gedagtekend en ondertekend; daarbij moeten tevens zoveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap. Met een ondertekend proces-verbaal wordt gelijkgesteld een proces-verbaal dat langs elektronische weg is opgemaakt of omgezet, mits dit voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.
1.
Ambtenaren, met de opsporing van strafbare feiten belast, die geen hulpofficier van justitie zijn, doen door hen opgemaakte processen-verbaal, alsmede bij hen binnengekomen aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de hulpofficier van justitie onder wiens rechtstreeks bevel of toezicht zij staan dan wel aan de officier van justitie, indien een richtlijn van het openbaar ministerie dat voorschrijft of de officier van justitie zulks beveelt.
2.
De hulpofficieren van justitie doen de processen-verbaal, bij hen binnengekomen of door hen opgemaakt, de aangiften, berichten en inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van justitie.
3.
Toezending kan met instemming van de officier van justitie achterwege worden gelaten.
Artikel 159
Na overeenkomstig artikel 156 te hebben gehandeld, wachten de hulpofficieren van justitie en de overige opsporingsambtenaren de nadere bevelen van de officier van justitie af; gedoogt het belang van het onderzoek zodanig afwachten niet, dan zetten zij het onderzoek inmiddels voort en winnen zij de narichten in, die de zaak tot meer klaarheid kunnen brengen. Van dit onderzoek en de ingewonnen narichten doen zij blijken bij proces-verbaal, waarmede zij handelen overeenkomstig artikel 156.
1.
Ieder die kennis draagt van een der misdrijven omschreven in de artikelen 92-110 van het Wetboek van Strafrecht, in Titel VII van het Tweede Boek van dat Wetboek, voor zoover daardoor levensgevaar is veroorzaakt, of in de artikelen 287 tot en met 294 en 296 van dat wetboek, van menschenroof of van verkrachting, is verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar.
2.
De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op hem die door de aangifte gevaar zou doen ontstaan voor eene vervolging van zichzelven of van iemand bij wiens vervolging hij zich van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschoonen.
3.
Evenzoo is ieder die kennis draagt dat iemand gevangen gehouden wordt op eene plaats die niet wettig daarvoor bestemd is, verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar.
Artikel 161
Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen.
1.
Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier van justitie of aan een van zijn hulpofficieren,
a. indien het misdrijf is een ambtsmisdrijf als bedoeld in titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, dan wel
b. indien het misdrijf is begaan door een ambtenaar die daarbij een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of daarbij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, dan wel
c. indien door het misdrijf inbreuk op of onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving aan hen is opgedragen.
2.
Zij verschaffen de officier van justitie of de door deze aangewezen hulpofficier desgevraagd alle inlichtingen omtrent strafbare feiten met de opsporing waarvan zij niet zijn belast en die in de uitoefening van hun bediening te hunner kennis zijn gekomen.
3.
De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de ambtenaar die door het doen van aangifte of het verschaffen van inlichtingen gevaar zou doen ontstaan voor een vervolging van zich zelf of van iemand bij wiens vervolging hij zich van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschonen.
4.
Gelijke verplichtingen rusten op rechtspersonen of organen van rechtspersonen wier taken en bevoegdheden zijn omschreven bij of krachtens de wet, voor zover daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven in het belang van een goede uitvoering van dit artikel.
6.
De aangifte van misdrijven, bedoeld in het eerste lid onder c, kan in overleg met de officier van justitie en met inachtneming van de voorschriften, als bedoeld in het vorige lid, nader worden beperkt.
7.
De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde of vijfde lid, wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Nederlandse Staatscourant is bekend gemaakt en sedert de dag waarop de bekendmaking is geschied twee maanden verstreken zijn.
1.
De aangifte van eenig strafbaar feit geschiedt mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den aangever in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien.
2.
De mondelinge aangifte wordt door den ambtenaar die haar ontvangt, in geschrifte gesteld en na voorlezing door hem met den aangever of diens gemachtigde onderteekend. Indien deze niet kan teekenen, wordt de reden van het beletsel vermeld.
3.
De schriftelijke aangifte wordt door den aangever of diens gemachtigde onderteekend. Met een ondertekende aangifte wordt gelijkgesteld de aangifte die langs elektronische weg is gedaan, mits deze voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen beperkingen worden aangebracht in de gevallen waarin aangifte langs elektronische weg kan worden gedaan.
4.
Op zijn verzoek ontvangt de aangever een kopie van de aangifte dan wel een kopie van het proces-verbaal van aangifte.
5.
De schriftelijke volmacht, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht.
6.
Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren verplicht.
7.
Artikel 156 is van toepassing.
1.
Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.
1.
Tot het ontvangen der klachte is elke officier van justitie en elke hulpofficier van justitie bevoegd en verplicht.
2.
Artikel 156 is van toepassing.
Artikel 165a
Indien de klacht krachtens artikel 65, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht door de wettige vertegenwoordiger van een minderjarige die twaalf jaren of ouder is of van een onder curatele gestelde is geschied, gaat het openbaar ministerie niet tot vervolging over dan na de vertegenwoordigde persoon, zo deze in Nederland verblijft, in de gelegenheid te hebben gesteld zijn mening omtrent de wenselijkheid van vervolging kenbaar te maken, althans na deze daartoe behoorlijk te hebben opgeroepen, tenzij dit in verband met de lichamelijke of geestelijke toestand van de minderjarige of de onder curatele gestelde niet mogelijk of niet wenselijk is.
1.
De intrekking der klachte geschiedt bij de ambtenaren, op de wijze en in den vorm voor het doen der klachte bij de artikelen 163, 164 en 165 bepaald.
2.
Artikel 156 is van toepassing.
1.
Is de tot de klachte gerechtigde het hoofd of een lid van de regering van een bevriende staat in de zin van artikel 87a van het Wetboek van Strafrecht, of iemand die krachtens artikel 65 van dat wetboek in zijn plaats treedt, dan kan de klachte geschieden in de vorm van een door die staat langs de diplomatieke weg gedaan verzoek om strafvervolging.
2.
Wanneer de diplomatieke weg overeenkomstig het voorgaande lid is gevolgd, kan de klachte langs dezelfde weg worden ingetrokken, zulks - in afwijking van artikel 67 van het Wetboek van Strafrecht - binnen dertig dagen na de indiening.
3.
Voor de geldigheid van de indiening en van de intrekking, overeenkomstig de voorgaande leden van dit artikel, is niet vereist dat de tot de klachte gerechtigde daarmede persoonlijk instemt.
4.
De dag waarop het verzoek om strafvervolging, dan wel de intrekking van dat verzoek, ter kennis van de Nederlandse regering is gebracht, geldt als datum van ontvangst van de klachte, onderscheidenlijk van de intrekking daarvan.
1.
Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, door het uitvaardigen van een strafbeschikking of anderszins, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over.
2.
Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het openbaar ministerie kan, onder het stellen van bepaalde voorwaarden, de beslissing of vervolging plaats moet hebben voor een daarbij te bepalen termijn uitstellen.
Artikel 167a
Terzake van een misdrijf, omschreven in artikel 245, 247, 248a, 248d of 248e van het Wetboek van Strafrecht en gepleegd ten aanzien van een minderjarige die twaalf jaren of ouder is, stelt het openbaar ministerie de minderjarige zo mogelijk in de gelegenheid zijn mening over het gepleegde feit kenbaar te maken.
1.
In elke rechtbank zijn rechters-commissarissen, belast met de behandeling van strafzaken.
2.
De rechter-commissaris is in het bijzonder belast met de uitoefening van toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot het opsporingsonderzoek, ambtshalve in door de wet bepaalde gevallen en voorts op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman.
1.
De rechter-commissaris wordt bij zijne verrichtingen bijgestaan door den griffier.
2.
Bij verhindering of ontstentenis van dezen kan de rechter-commissaris in dringende gevallen een persoon aanwijzen, ten einde voor bepaald aan te wijzen verrichtingen als griffier op te treden. Deze plaatsvervangende griffier wordt vóór den aanvang zijner werkzaamheden door den rechter-commissaris beëedigd dat hij zijne taak naar behooren zal vervullen.
1.
De rechter-commissaris doet door den griffier een nauwkeurig proces-verbaal opmaken van hetgeen bij het onderzoek is verklaard, verricht en voorgevallen of door hem is waargenomen; daarbij moeten tevens zooveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap.
2.
Indien dit tot recht verstand van eene verklaring of om andere redenen gewenscht is, of indien de verdachte, getuige of deskundige of de raadsman dit verlangt, doet hij ook de vraag naar aanleiding waarvan de verklaring is afgelegd, in het proces-verbaal opnemen.
3.
Indien de verdachte, getuige of deskundige of de raadsman verlangt dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt dat, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, zooveel mogelijk.
Artikel 173
Geene vragen worden gedaan welke de strekking hebben verklaringen te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd.
1.
Iedere getuige, deskundige of verdachte onderteekent zijne verklaring, nadat die hem is voorgelezen of door hem is gelezen, en hij verklaard heeft daarbij te volharden.
2.
Bij gebreke van onderteekening wordt de weigering of de oorzaak van het beletsel vermeld.
1.
Tusschen de regels van het proces-verbaal wordt niet geschreven.
2.
De doorhalingen en verwijzingen worden onderteekend of gewaarmerkt door den rechter-commissaris en den griffier, en door hem op wiens verklaring de doorhaling of verwijzing betrekking heeft. Bij gebreke van onderteekening of waarmerking wordt de weigering of de oorzaak van het beletsel vermeld.
3.
Hetgeen in strijd met dit artikel in het proces-verbaal is opgenomen, is van onwaarde.
4.
Het proces-verbaal wordt door de rechter-commissaris en de griffier ondertekend.
Artikel 176
De rechter-commissaris kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of verzoek van de verdachte, een of meer deskundigen benoemen op de wijze bepaald in artikelen 227 tot en met 232. Het verzoek van de verdachte om benoeming van een deskundige geldt als een verzoek op grond van artikel 182.
1.
De rechter-commissaris kan, zoveel mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie, in het belang van het onderzoek, het doen van nasporingen opdragen en bevelen geven aan de ambtenaren genoemd in artikel 141 onder b,c en d en aan de personen genoemd in artikel 142, eerste lid.
2.
De rechter-commissaris heeft gelijke bevoegdheid als in artikel 147 aan het openbaar ministerie is toegekend. Artikel 147, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 177a
De officier van justitie draagt er zorg voor dat de rechter-commissaris tot wie hij een vordering richt, tijdig alle relevante stukken ontvangt en voorziet de rechter-commissaris van de inlichtingen die nodig zijn voor een goede uitoefening van diens taak.
1.
Het slachtoffer van een misdrijf als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, kan aan de rechter-commissaris schriftelijk verzoeken om een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, artikel 151h, eerste lid, of artikel 151i, eerste lid, nadat dit door de officier van justitie is geweigerd.
2.
De rechter-commissaris stelt de officier van justitie, het slachtoffer en degene ten aanzien van wie onderzoek wordt verlangd in de gelegenheid te worden gehoord.
3.
Het slachtoffer kan zich doen bijstaan of zich doen vertegenwoordigen door een advocaat indien deze verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
4.
De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk; hij weigert het verzoek van het slachtoffer of wijst het toe en beveelt het onderzoek bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, artikel 151h, eerste lid, of artikel 151i, eerste lid.
5.
Artikel 151f is van overeenkomstige toepassing nadat het bevel is gegeven.
Artikel 178
Indien bij afwezigheid van den officier van justitie gedurende het onderzoek eenig strafbaar feit wordt begaan, doet de rechter-commissaris daarvan een proces-verbaal opmaken en dat toekomen aan het bevoegde openbaar ministerie. Hij kan tevens, in de gevallen en op de gronden in de artikelen 67 en 67a vermeld, ambtshalve een bevel van bewaring tegen den verdachte uitvaardigen. De bepalingen van de tweede afdeeling van den Vierden Titel van het Eerste Boek zijn dan van toepassing.
1.
De rechter-commissaris, bevoegd tot het doen van enig onderzoek, kan een bepaalde onderzoekshandeling ook binnen het rechtsgebied van een andere rechtbank verrichten of doen verrichten. Hij brengt in dat geval zijn ambtgenoot hiervan tijdig op de hoogte.
2.
Bij dringende noodzakelijkheid kan de rechter-commissaris een bepaalde onderzoekshandeling overdragen aan de rechter-commissaris bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied zij moet plaatshebben.
3.
De rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam is bij uitsluiting bevoegd tot het geven van bevelen en het verrichten of doen verrichten van onderzoekshandelingen als omschreven in de artikelen 226m tot en met 226s, ook binnen het rechtsgebied van een andere rechtbank.
4.
Ten aanzien van een onderzoekshandeling bedoeld in het tweede en derde lid vinden de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde en de achtste afdeling van de Derde Titel van dit Boek overeenkomstige toepassing.
Artikel 179
Indien gedurende of na de door hem verrichte onderzoekshandelingen de rechter- commissaris onbevoegd blijkt te zijn, blijft niettemin het gevoerde onderzoek van kracht.
1.
De rechter-commissaris waakt tegen nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek.
2.
De rechter-commissaris kan op verzoek van de verdachte of diens raadsman, en indien hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht tevens ambtshalve, de voortgang van het opsporingsonderzoek beoordelen. De rechter-commissaris kan zich daartoe de processtukken doen overleggen. Indien hij dit nodig acht hoort de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte of diens raadsman.
3.
De rechter-commissaris kan de officier van justitie een termijn stellen voor beëindiging van het opsporingsonderzoek. De rechter-commissaris kan de zaak tevens voorleggen aan de rechtbank, met het oog op toepassing van artikel 36.
1.
De officier van justitie kan vorderen dat de rechter-commissaris met het oog op de opsporing van een strafbaar feit onderzoekshandelingen verricht. Hij geeft daarbij een omschrijving van het feit waarop het onderzoek betrekking dient te hebben en van de door hem gewenste onderzoekshandelingen. De vordering wijst indien deze bekend is de verdachte aan.
2.
De rechter-commissaris beslist bij een met redenen omklede beschikking.
3.
De rechter-commissaris doet de vordering van de officier van justitie en zijn beslissing daaromtrent, indien deze bekend is aan de verdachte toekomen, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.
1.
Een persoon die als verdachte van een strafbaar feit is verhoord, of die reeds terzake van een strafbaar feit wordt vervolgd, kan de rechter-commissaris verzoeken dienaangaande onderzoekshandelingen te verrichten.
2.
Het verzoek wordt schriftelijk gedaan en gericht aan de rechter-commissaris in wiens rechtsgebied de vervolging plaatsvindt of waar het verhoor heeft plaatsgevonden.
3.
Het verzoek behelst een opgave van het feit en van de onderzoekshandelingen die door de rechter-commissaris dienen te worden verricht, en is met redenen omkleed. De rechter-commissaris zendt de officier van justitie onverwijld een afschrift van het verzoek. De officier van justitie kan schriftelijk zijn zienswijze mededelen omtrent het verzoek.
4.
De rechter-commissaris kan de verdachte horen omtrent het verzoek. De verdachte kan zich daarbij door een raadsman doen bijstaan. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie op de hoogte van de tijd en plaats van het horen. De officier van justitie is bevoegd bij het horen aanwezig te zijn en de nodige opmerkingen te maken.
5.
De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk over het verzoek. De beschikking is met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis van de verdachte en de officier van justitie gebracht. In geval van toewijzing van het verzoek, vermeldt de beschikking het feit waarop het onderzoek betrekking heeft en verricht de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk de verzochte onderzoekshandelingen.
6.
Indien de rechter-commissaris weigert de door de verdachte gewenste onderzoekshandelingen te verrichten, kan de verdachte binnen veertien dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
7.
Indien de verdachte in voorlopige hechtenis is gesteld, kan de rechter-commissaris indien hij dit noodzakelijk acht, ten aanzien van het feit waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen, ambtshalve onderzoekshandelingen verrichten. Hij doet van zijn beslissing om onderzoekshandelingen te verrichten onverwijld mededeling aan de officier van justitie en aan de verdachte, onder vermelding van de betreffende onderzoekshandelingen en het feit waarop deze betrekking hebben.
1.
In het kader van een uit hoofde van de artikelen 181 of 182, zevende lid, ingesteld onderzoek, kan de verdachte schriftelijk wensen tot onderzoek kenbaar maken aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris doet de officier van justitie een afschrift van het verzoek toekomen.
2.
De rechter-commissaris beslist bij een met redenen omklede schriftelijke beschikking die hij doet toekomen aan de verdachte en tevens in afschrift aan de officier van justitie.
3.
Indien de rechter-commissaris weigert de door de verdachte gewenste onderzoekshandelingen te verrichten, kan de verdachte binnen veertien dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
1.
Indien de rechter-commissaris van zijn beslissing mededeling doet om in een zaak op grond van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen te verrichten, doet de officier van justitie hem zo spoedig mogelijk een afschrift van de processtukken toekomen. De officier van justitie informeert de rechter-commissaris die onderzoekshandelingen verricht, uit eigen beweging of op diens verzoek, over het verloop van het opsporingsonderzoek.
2.
De rechter-commissaris verstrekt de officier van justitie op diens vordering, of ambtshalve, schriftelijk inlichtingen over de door hem verrichte of te verrichten onderzoekshandelingen. Op diens verzoek, of ambtshalve, verstrekt de rechter-commissaris tevens schriftelijk inlichtingen aan de verdachte, tenzij het belang van het onderzoek zich hiertegen verzet.
1.
Indien de rechter-commissaris dit voor het goede verloop van het onderzoek noodzakelijk acht, roept hij de officier van justitie en de verdachte op voor hem te verschijnen, teneinde de stand van zaken in het onderzoek te bespreken.
2.
De rechter-commissaris kan ten behoeve van het goede verloop van het onderzoek, bij gelegenheid van of in aansluiting op de regiebijeenkomst bedoeld in het eerste lid, de officier van justitie en de verdachte een termijn stellen voor het indienen van een vordering of verzoek tot verrichten van onderzoekshandelingen, of voor de onderbouwing daarvan.
1.
De officier van justitie is bevoegd de verhoren van de rechter-commissaris bij te wonen.
2.
De rechter-commissaris stelt de officier van justitie in de gelegenheid bij de verhoren tegenwoordig te zijn, zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
3.
De officier van justitie kan de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien.
1.
De raadsman is bevoegd de verhoren van de rechter-commissaris bij te wonen, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt.
2.
De rechter-commissaris kan, indien hij dit in het belang van het onderzoek wenselijk acht, ook de verdachte in de gelegenheid stellen het verhoor van een getuige of deskundige bij te wonen.
3.
Artikel 186, tweede en derde lid, is ten aanzien van de raadsman en de verdachte van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien gegrond vermoeden bestaat dat de getuige of deskundige niet ter terechtzitting zal kunnen verschijnen of dat de gezondheid of het welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige ter terechtzitting te kunnen ondervragen, nodigt de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte tot bijwoning van het verhoor uit, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt.
2.
De rechter-commissaris kan bevelen dat de verdachte de plaats van verhoor zal verlaten, opdat een getuige of deskundige buiten zijn tegenwoordigheid zal worden ondervraagd. Hij kan bepalen dat de verdachte en diens raadsman het verhoor van de getuige niet mogen bijwonen voor zover dit met het oog op de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen strikt noodzakelijk is. In het laatste geval is ook de officier van justitie niet bevoegd daarbij tegenwoordig te zijn.
3.
De officier van justitie, de verdachte en diens raadsman worden, indien de getuige of deskundige buiten hun aanwezigheid is ondervraagd, zo spoedig mogelijk onderricht over hetgeen de getuige of deskundige heeft verklaard, voorzover dit met de bescherming van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen verenigbaar is.
Artikel 187a
Aan de verdachte die geen raadsman heeft wordt op last van de rechter-commissaris onverwijld een raadsman toegevoegd, indien die raadsman krachtens het bepaalde in artikel 186a, eerste lid, of 187 bevoegd zou zijn enig verhoor bij te wonen.
1.
De rechter-commissaris kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte beletten dat aan enige vraag door de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman gedaan, gevolg wordt gegeven.
2.
Van de omstandigheid dat het gevolg geven aan een bepaalde vraag door de rechter-commissaris is belet, wordt in het proces-verbaal van het verhoor melding gemaakt.
Artikel 187c
Tot bijwoning van het verhoor van een getuige of deskundige kan de rechter-commissaris bijzondere toegang verlenen.
1.
De rechter-commissaris kan hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of het verzoek van de verdachte of diens raadsman of de getuige beletten dat antwoorden op vragen betreffende een bepaald gegeven ter kennis komen van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman, indien er gegrond vermoeden bestaat dat door de openbaarmaking van dit gegeven:
a. de getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd,
b. een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad, of
c. het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad.
2.
De rechter-commissaris maakt in zijn proces-verbaal melding van de redenen waarom het bepaalde in het eerste lid toepassing heeft gevonden.
3.
De rechter-commissaris neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om onthulling van een gegeven als in het eerste lid bedoeld, te voorkomen. Hij is daartoe bevoegd gegevens in processtukken onvermeld te laten.
4.
Ingeval de rechter-commissaris belet dat een antwoord ter kennis komt van de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman, doet hij in het proces-verbaal opnemen dat de gestelde vraag is beantwoord.
5.
Hoger beroep of beroep in cassatie is tegen een beslissing op grond van het eerste lid niet toegelaten.
Artikel 188
De rechter-commissaris neemt de noodige maatregelen om te beletten dat de ten verhoore verschenen verdachten, getuigen en deskundigen zich vóór of tijdens hun verhoor met elkander onderhouden.
1.
De verdachten, getuigen en deskundigen worden ieder afzonderlijk verhoord.
2.
De rechter-commissaris kan hen echter, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, tegenover elkander stellen of in elkanders tegenwoordigheid verhooren.
1.
De rechter-commissaris stelt de identiteit van de verdachten, getuigen en deskundigen vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin. De rechter-commissaris is tevens bevoegd de identiteit van de verdachten vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, tweede lid, en van de getuigen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, tweede volzin, indien over hun identiteit twijfel bestaat. Artikel 29a, tweede lid, is ten aanzien van de getuigen van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien de verdachte bekend is, vraagt de rechter-commissaris de getuigen en deskundigen, of zij bloed- of aanverwant zijn van de verdachte en zo ja, in welke graad.
3.
De rechter-commissaris kan hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de getuige, bepalen dat het vragen naar een gegeven als bedoeld in het eerste of tweede lid, achterwege zal worden gelaten, indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd. De rechter-commissaris neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om onthulling van dit gegeven te voorkomen.
4.
De rechter-commissaris maakt in zijn proces-verbaal melding van de redenen waarom het bepaalde in het derde lid toepassing heeft gevonden.
5.
In geval van een verhoor van een bedreigde getuige vinden het eerste en tweede lid geen toepassing.
6.
In geval van een verhoor van een afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden, blijven het eerste en tweede lid buiten toepassing.
1.
Indien een verdachte, getuige of deskundige de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, kan de rechter-commissaris een tolk oproepen.
2.
Indien een verdachte of getuige niet of slechts zeer gebrekkig kan horen of spreken, bepaalt de rechter-commissaris dat de bijstand van een daartoe geschikte persoon als tolk wordt ingeroepen dan wel dat de vragen of de antwoorden schriftelijk zullen geschieden.
3.
Indien de tolk geen beëdigde tolk in de zin van de Wet beëdigde tolken en vertalers is, beëdigt de rechter-commissaris de tolk dat hij zijn taak naar zijn geweten zal vervullen alvorens de tolk zijn werkzaamheden aanvangt.
1.
De rechter-commissaris kan, ambtshalve, op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte, de bevoegdheid omschreven in artikel 151 uitoefenen.
2.
De rechter-commissaris kan bepalen dat de verdachte, de getuigen en deskundigen op de plaats zullen worden verhoord.
3.
Van het binnentreden in een woning waarvan de toegang door de bewoner wordt geweigerd wordt binnen tweemaal vier en twintig uur proces-verbaal opgemaakt.
1.
De rechter-commissaris geeft tijdig schriftelijk kennis van de voorgenomen schouw aan den officier van justitie en, voor zoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, aan den verdachte.
2.
De officier van justitie kan bij iedere schouw tegenwoordig zijn. De verdachte wordt, voor zover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, door de rechter-commissaris toegelaten de schouw geheel of gedeeltelijk bij te wonen; hij kan verzoeken dat hij aanwijzingen mag doen of inlichtingen mag geven of dat bepaalde opmerkingen in het proces-verbaal zullen worden vermeld.
1.
De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, bevelen dat de verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan, in het belang van het onderzoek aan zijn lichaam of kleding zal worden onderzocht.
2.
De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, bevelen dat de verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan, in het belang van het onderzoek in zijn lichaam zal worden onderzocht. Onder onderzoek in het lichaam wordt verstaan: het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam, röntgenonderzoek, echografie en het inwendig manueel onderzoek van de openingen en holten van het lichaam. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts. Het onderzoek wordt niet ten uitvoer gelegd indien zulks om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
3.
In geval van dringende noodzakelijkheid kan de rechter-commissaris het in het eerste lid bedoelde bevel ook geven ten aanzien van degenen van wie wordt vermoed dat zij sporen van het strafbare feit aan het lichaam of de kleding dragen.
4.
De in het eerste tot en met derde lid bedoelde onderzoeken worden op een besloten plaats en, voor zover mogelijk, door personen van hetzelfde geslacht als de te onderzoeken persoon verricht.
5.
Het bevel wordt niet gegeven dan nadat de betrokken persoon daarover is gehoord.
1.
De rechter-commissaris kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman in het belang van het onderzoek een DNA-onderzoek, dat gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, laten verrichten. Hij kan ten behoeve van het DNA-onderzoek de verdachte of een derde verzoeken celmateriaal af te staan. Celmateriaal kan, behoudens in geval van toepassing van artikel 195d of vermissing als bedoeld in de laatste volzin, slechts met schriftelijke toestemming van de verdachte of de derde worden afgenomen. Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen, nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid. Ingeval de derde vermist is als gevolg van een misdrijf, kan het DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van hem in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere wijze verkregen is.
2.
De rechter-commissaris benoemt een deskundige, die verbonden is aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, met de opdracht het DNA-onderzoek te verrichten. De deskundige brengt aan de rechter-commissaris een met redenen omkleed verslag uit.
3.
Indien onvoldoende celmateriaal voor een tegenonderzoek als bedoeld in artikel 195b, eerste lid, beschikbaar is, stelt de rechter-commissaris de verdachte, indien slechts één verdachte bekend is, in de gelegenheid een deskundige, verbonden aan één van de aangewezen laboratoria, aan te wijzen die het onderzoek verricht. Artikel 195b blijft buiten toepassing.
4.
De rechter-commissaris geeft, ingeval het onderzoek heeft plaatsgevonden aan afgenomen celmateriaal, de onderzochte persoon zo spoedig mogelijk schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden aan ander celmateriaal, geeft hij de verdachte, indien deze bekend is, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Buiten het geval, bedoeld in het derde lid, wijst hij de verdachte daarbij op het bepaalde in artikel 195b.
5.
DNA-profielen worden slechts verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven.
1.
De verdachte kan binnen veertien dagen nadat hem de uitslag van het DNA-onderzoek schriftelijk is kennisgegeven, de rechter-commissaris verzoeken een andere door hem aangewezen deskundige, verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen laboratoria, te benoemen met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten. Indien daartoe voldoende celmateriaal beschikbaar is, willigt de rechter-commissaris het verzoek in. De deskundige brengt aan de rechter-commissaris een met redenen omkleed verslag uit. Artikel 195a, vierde lid, eerste volzin, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
In geval van toepassing van het eerste lid, wordt de verdachte een deel van de kosten van het onderzoek, waarvan de hoogte bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, in rekening gebracht, indien dit onderzoek het in opdracht van de rechter-commissaris verrichte onderzoek bevestigt.
3.
Bij toepassing van artikel 228, vierde lid, blijft het eerste lid buiten toepassing.
Artikel 195c
Ten aanzien van het onderzoek door deskundigen als bedoeld in de artikelen 195a en 195b, zijn de bepalingen van de vijfde afdeling van de derde Titel van het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing, behoudens voor zover daarvan in de artikelen 195a en 195b wordt afgeweken.
1.
De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, in het belang van het onderzoek bevelen dat van de verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, tegen wie ernstige bezwaren bestaan, celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 195a, eerste lid, indien hij zijn schriftelijke toestemming weigert. De artikelen 195a, tweede tot en met vijfde lid, 195b en 195c zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
De rechter-commissaris geeft het bevel niet dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld, te worden gehoord. De verdachte is bevoegd zich bij het horen door een raadsman te doen bijstaan.
3.
Het bevel wordt ten uitvoer gelegd door afname van wangslijmvlies. Indien afname van wangslijmvlies om bijzondere geneeskundige redenen of vanwege het verzet van de verdachte onwenselijk is dan wel geen geschikt celmateriaal oplevert, wordt bloed afgenomen of worden haarwortels afgenomen, zo nodig met behulp van de sterke arm. Het celmateriaal wordt door een arts of een verpleegkundige afgenomen. In bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen kan het celmateriaal worden afgenomen door een persoon die voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
4.
Het bevel, onderscheidenlijk de tenuitvoerlegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging daarvan kan achterwege blijven indien zich naar het oordeel van de rechter-commissaris zwaarwegende redenen voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten plaatsvinden, dan wel de verdachte schriftelijk toestemt in de afname van celmateriaal. In geval van zwaarwegende redenen kan het DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van de verdachte in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere wijze verkregen is.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
1.
De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek bevelen dat een DNA-onderzoek plaatsvindt dat gericht is op het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte of het onbekende slachtoffer. Artikel 195a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Het DNA-onderzoek kan slechts gericht zijn op het vaststellen van het geslacht, het ras of andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken.
3.
De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
4.
Het DNA-onderzoek kan slechts worden bevolen in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van uitvoering van het DNA-onderzoek.
1.
In afwijking van artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens kan de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek bevelen dat een DNA-onderzoek verricht wordt dat gericht is op het vaststellen van verwantschap. Artikel 195a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Celmateriaal dat ingevolge dit wetboek, de Wet bescherming persoonsgegevens of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel, mag worden gebruikt voor het vaststellen van verwantschap. Celmateriaal van een derde kan, behoudens het geval, bedoeld in de volgende volzin, slechts met zijn schriftelijke toestemming worden afgenomen en gebruikt voor het vaststellen van verwantschap. Ingeval een derde minderjarig is en vermoed wordt dat hij voorwerp is van een misdrijf als omschreven in artikel 197a, 242, 243, 244, 245, 246, 247, 248, 248a, 248b, 249, 256, 273f, 278, 287, 289, 290 of 2 91 van het Wetboek van Strafrecht, kan in het belang van het onderzoek celmateriaal bij de derde op bevel van de rechter-commissaris worden afgenomen en gebruikt voor het vaststellen van verwantschap.
3.
Het DNA-onderzoek kan slechts worden verricht in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een van de misdrijven omschreven in de artikelen 109, 110, 141, tweede lid, onder 1°, 181, onder 2°, 182, 247, 248a, 248b, 249, 281, eerste lid, onder 1°, 290, 3 00, tweede en derde lid, en 301, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 195a, eerste lid, leidt tot het vaststellen van verwantschap, kan de rechter-commissaris dit resultaat gebruiken bij onderzoekshandelingen die hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 verricht.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van uitvoering van het DNA-onderzoek.
Artikel 196
Indien het noodzakelijk is dat een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte tegen wie voorlopige hechtenis is bevolen, zal worden ingesteld en dit niet voldoende op een andere wijze kan plaatsvinden, beveelt de rechter-commissaris hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte, dat de verdachte ter observatie zal worden overgebracht naar een in het bevel aan te duiden psychiatrisch ziekenhuis, bedoeld in artikel 509f, of een inrichting tot klinische observatie bestemd.
1.
Het bevel, bedoeld bij artikel 196, is met redenen omkleed en wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en de verdachte ter zake is gehoord of behoorlijk opgeroepen. De rechter-commissaris nodigt de officier van justitie uit bij het verhoor tegenwoordig te zijn.
2.
Het bevel houdende last tot overbrenging, en dat waarbij een daartoe strekkend verzoek van den verdachte is afgewezen, worden dezen onverwijld beteekend.
3.
De verdachte kan van die bevelen binnen drie dagen na de beteekening in hooger beroep komen bij de rechtbank die zoo spoedig mogelijk beslist.
4.
De rechtbank kan, ook in geval van hooger beroep van den officier van justitie, alvorens te beslissen, door den rechter-commissaris een nader onderzoek doen instellen en zich daartoe betrekkelijke stukken doen overleggen.
1.
Het verblijf in de inrichting geldt als voorloopige hechtenis, mag den termijn van zeven weken niet te boven gaan, en eindigt zoodra de verdachte in vrijheid moet worden gesteld.
2.
De rechter-commissaris kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, te allen tijde bevelen dat het verblijf in de inrichting een einde zal nemen.
3.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst de inrichtingen aan naar welke verdachten krachtens een bevel bedoeld bij artikel 197 kunnen worden overgebracht.
Artikel 199
Indien de rechter-commissaris blijkt dat in het opsporingsonderzoek vormen zijn verzuimd, beveelt hij, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte, zo mogelijk het herstel van het verzuim, onder aanwijzing van de verrichtingen welke daartoe opnieuw zullen geschieden.
Artikel 200
De rechter-commissaris doet, indien hij dit nodig acht, de verdachte voor zich verschijnen. Hij kan de dagvaarding bevelen van de verdachte die in vrijheid is.
1.
Indien de verdachte verhinderd is te verschijnen, kan zijn verhoor geschieden op de plaats waar hij zich ophoudt.
2.
De rechter-commissaris kan daartoe met de personen door hem aangewezen elke plaats betreden.
Artikel 203
Indien de verdachte zich ophoudt in Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, kan de rechter-commissaris het verhoor opdragen aan den bevoegden rechterlijken ambtenaar aldaar.
Artikel 204
Het proces-verbaal van een verhoor van den verdachte, hetwelk in opdracht van den rechter-commissaris heeft plaats gevonden, wordt dezen gesloten en verzegeld toegezonden.
Artikel 205
Indien de verdachte in vrijheid is en niet op de dagvaarding verschijnt, kan de rechter-commissaris hem andermaal doen dagvaarden en daarbij voegen een bevel tot medebrenging of zoodanig bevel later uitvaardigen.
1.
Indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, kan de rechter-commissaris bevelen dat de overeenkomstig het voorgaande artikel medegebrachte verdachte gedurende ten hoogste vier en twintig uren in eene door hem aan te wijzen plaats in verzekering zal worden gesteld.
2.
Het bevel vermeldt de redenen welke tot de inverzekeringstelling hebben geleid.
Artikel 209
Den verdachte wordt bij zijn verhoor mondeling mededeeling gedaan van de verklaringen van getuigen en deskundigen, die buiten zijne tegenwoordigheid zijn gehoord, voor zoover naar het oordeel van den rechter-commissaris het belang van het onderzoek dit niet verbiedt. Wordt den verdachte de wetenschap van bepaalde opgaven onthouden, dan geeft de rechter-commissaris hem dit mondeling te kennen.
1.
De rechter-commissaris verhoort den getuige, wiens verhoor door hem wenschelijk wordt geoordeeld, door den rechter wordt bevolen of door den officier van justitie wordt gevorderd. Hij kan diens dagvaarding bevelen.
2.
De officier van justitie kan bij met redenen omklede beslissing weigeren een bevel van de rechter-commissaris tot dagvaarding als bedoeld in het eerste lid ten uitvoer te leggen, indien de officier van justitie de getuige heeft toegezegd dat hij op geen andere wijze dan als bedreigde getuige of als afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden, zal worden gehoord. Na de weigering onverwijld en schriftelijk ter kennis van de rechter-commissaris en de verdachte te hebben gebracht, dient de officier van justitie, indien hij zulks nog niet heeft gedaan, de vordering, bedoeld in artikel 226a, eerste lid, of artikel 226m, eerste lid, in.
3.
Het tweede lid blijft buiten toepassing in geval van dagvaarding van de getuige als bedreigde getuige of als afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden.
Artikel 211
De artikelen 203 en 204 vinden ten aanzien van het verhoor van getuigen, die zich in Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba ophouden, overeenkomstige toepassing.
1.
Indien de getuige verhinderd is te verschijnen, kan zijn verhoor geschieden op de plaats waar hij zich ophoudt.
2.
De rechter-commissaris kan daartoe met de personen door hem aangewezen elke plaats betreden.
1.
Ieder die als getuige is gedagvaard, is verplicht voor den rechter-commissaris te verschijnen.
2.
Indien de getuige niet op de dagvaarding verschijnt, kan de rechter-commissaris hem andermaal doen dagvaarden en daarbij voegen een bevel tot medebrenging of zoodanig bevel later uitvaardigen.
1.
Indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, kan de rechter-commissaris bevelen dat de overeenkomstig het voorgaande artikel medegebrachte getuige gedurende ten hoogste vier en twintig uren in eene door hem aan te wijzen plaats in verzekering zal worden gesteld.
2.
Het bevel vermeldt de redenen die tot de inverzekeringstelling hebben geleid.
Artikel 215
De getuige verklaart de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. De deskundige verklaart naar waarheid en zijn geweten te verklaren.
1.
De rechter-commissaris beëdigt de getuige of deskundige indien:
a. er naar zijn oordeel gegrond vermoeden bestaat dat deze niet op de terechtzitting zal kunnen verschijnen of dat diens gezondheid of welzijn door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om hem ter terechtzitting te ondervragen,
b. de overlegging van beëdigde verklaringen noodzakelijk is om de uitlevering van de verdachte te verkrijgen;
c. een afspraak ingevolge artikel 226h, derde lid, of artikel 226k, eerste lid, rechtmatig is geoordeeld.
2.
Onverminderd de beëdiging van een getuige op grond van het eerste lid en de artikelen 226c, tweede lid, en 226n, tweede lid, kan de rechter-commissaris, indien hij dat noodzakelijk acht in verband met de betrouwbaarheid van de door de getuige af te leggen verklaring, overgaan tot beëdiging.
3.
Indien de rechter-commissaris dit buiten de gevallen bedoeld in het eerste lid, onder a en b, noodzakelijk oordeelt, kan hij de deskundige bij zijn verhoor beëdigen.
1.
De rechter-commissaris beëdigt de getuige dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
2.
Indien een getuige met gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens naar het oordeel van de rechter-commissaris, de betekenis van de eed niet voldoende beseft, of indien de getuige de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, wordt hij niet beëdigd, maar aangemaand de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
3.
De rechter-commissaris beëdigt de deskundige dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren.
4.
De reden van beëdiging of aanmaning wordt in het proces-verbaal vermeld.
Artikel 217
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich verschoonen:
1°. des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de rechte lijn;
2°. des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de zijlijn tot den derden graad ingesloten;
3°. des verdachten of mede-verdachten echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner.
Artikel 218
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.
Artikel 219
De getuige kan zich verschoonen van het beantwoorden eener hem gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf of een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in den tweeden of derden graad of zijn echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner aan het gevaar eener strafrechtelijke veroordeeling zou blootstellen.
Artikel 219a
De getuige die uit hoofde van zijn ambt of beroep betrokken is bij het verhoor van een bedreigde getuige of een verhoor waarbij artikel 187d is toegepast, dan wel een daaraan voorafgaand verhoor, kan zich verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag, voor zover zulks ter bescherming van de in artikel 187d, eerste lid, of artikel 226a, eerste lid, genoemde belangen noodzakelijk is.
Artikel 219b
De getuige die uit hoofde van zijn ambt of beroep betrokken is bij het verhoor van een afgeschermde getuige, verschoont zich van het beantwoorden van een te dien aanzien gestelde vraag.
1.
De getuige legt zijne verklaring af, zonder zich van een schriftelijk opstel te mogen bedienen.
2.
De rechter-commissaris kan echter om bijzondere redenen den getuige toestaan, bij zijne verklaring zoodanig gebruik te maken van geschriften of schriftelijke aanteekeningen als hij veroorloven zal.
1.
Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettigen grond weigert op de gestelde vragen te antwoorden of de van hem gevorderde verklaring, eed of belofte af te leggen, beveelt de rechter-commissaris, zoo dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, dat de getuige in gijzeling zal worden gesteld totdat de rechtbank daaromtrent zal hebben beslist.
2.
De rechter-commissaris doet binnen vier en twintig uren nadat de gijzeling is aangevangen, verslag aan de rechtbank, tenzij de getuige reeds eerder uit de gijzeling mocht zijn ontslagen. De rechtbank beveelt binnen tweemaal vier en twintig uren daarna, na verhoor van den getuige, dat deze in gijzeling zal worden gehouden of daaruit zal worden ontslagen.
1.
Het bevel der rechtbank dat de getuige in gijzeling zal worden gehouden, is voor niet langer dan twaalf dagen geldig.
2.
De rechtbank kan echter op verslag van de rechter-commissaris of op de vordering van de officier van justitie, telkens, nadat de getuige opnieuw door haar is gehoord, dat bevel met twaalf dagen verlengen.
1.
De rechter-commissaris beveelt het ontslag van den getuige uit de gijzeling, zoodra deze aan zijne verplichting heeft voldaan of zijne getuigenis niet meer noodig is.
2.
De rechtbank kan te allen tijde, hetzij ambtshalve, hetzij op het verslag van den rechter-commissaris, op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den getuige, diens ontslag uit de gijzeling bevelen. De getuige wordt gehoord, althans opgeroepen.
3.
Ingeval zijn verzoek tot ontslag uit de gijzeling wordt afgewezen, staat den getuige binnen drie dagen na de beteekening der beschikking hooger beroep, en na afwijzing in hooger beroep, binnen gelijken termijn beroep in cassatie open. De artikelen 447-455 zijn van overeenkomstige toepassing.
4.
In ieder geval gelast de officier van justitie het ontslag uit de gijzeling zodra het onderzoek door de rechter-commissaris is beëindigd.
Artikel 224
Alle beschikkingen waarbij gijzeling wordt bevolen of verlengd, of waarbij een verzoek van de getuige tot ontslag uit gijzeling wordt afgewezen, worden binnen vierentwintig uur aan de getuige betekend.
1.
Gedurende de gijzeling kan de getuige zich beraden met een advocaat binnen het rijk de praktijk uitoefenende.
2.
Deze heeft vrijen toegang tot den getuige, kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennisgenomen, een en ander onder het vereischte toezicht, met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
3.
De rechter-commissaris staat den advocaat op diens verzoek toe van de processen-verbaal betreffende de verhooren van den getuige kennis te nemen.
4.
Hij kan, voor zoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, den advocaat op diens verzoek toestaan ook van de overige processtukken kennis te nemen.
1.
Tenzij zij bij Koninklijk besluit tot het afleggen van getuigenis zijn gemachtigd, worden niet als getuigen gehoord de Koning, de vermoedelijke opvolger van de Koning, hun echtgenoten, en de Regent.
2.
Eene regeling van vormen welke bij het verhoor zijn in acht te nemen, wordt bij het besluit gegeven.
1.
De rechter-commissaris beveelt hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de getuige, dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden, indien:
a. de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd, en
b. de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen verklaring te willen afleggen.
In het andere geval wijst hij de vordering of het verzoek af.
2.
De officier van justitie, de verdachte, en de getuige worden in de gelegenheid gesteld daaromtrent te worden gehoord. Aan de getuige die nog geen rechtsbijstand heeft, wordt een advocaat toegevoegd. De toevoeging geschiedt op last van de rechter-commissaris door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
3.
De rechter-commissaris gaat niet over tot het verhoor van de getuige, zolang tegen zijn beschikking nog hoger beroep openstaat en, zo dit is ingesteld, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt. In dat geval houdt de rechter-commissaris het proces-verbaal van verhoor van de getuige onder zich totdat op het hoger beroep is beslist.
1.
De ingevolge artikel 226a, eerste lid, gegeven beschikking van de rechter-commissaris is met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend en wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de verdachte en de getuige, met vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop het rechtsmiddel, dat tegen de beschikking openstaat, moet worden ingesteld.
2.
Tegen de beschikking staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen na de dagtekening van de beschikking en voor de verdachte en de getuige binnen veertien dagen na de betekening daarvan hoger beroep open bij het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd.
3.
Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. Indien het hoger beroep tegen een overeenkomstig artikel 226a, eerste lid, gegeven bevel gegrond wordt geoordeeld en de rechter-commissaris de getuige reeds met inachtneming van de artikelen 226c-226f heeft verhoord, draagt de rechter-commissaris zorg dat het proces-verbaal van verhoor van de getuige wordt vernietigd. De rechter-commissaris maakt hiervan proces-verbaal op. Artikel 226f is van overeenkomstige toepassing.
4.
Tegen de beschikking van het gerecht is beroep in cassatie niet toegelaten.
5.
Indien in hoger beroep onherroepelijk is beslist dat de getuige een bedreigde getuige is, nemen de leden van het gerecht, op straffe van nietigheid, niet aan het onderzoek ter terechtzitting deel. Artikel 21, derde lid, blijft buiten toepassing.
1.
Voorafgaand aan het verhoor van een bedreigde getuige stelt de rechter-commissaris zich op de hoogte van diens identiteit en vermeldt in het proces-verbaal dit te hebben gedaan.
2.
De getuige wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 216 beëdigd of aangemaand.
3.
De rechter-commissaris verhoort de bedreigde getuige op een zodanige wijze dat zijn identiteit verborgen blijft.
1.
Indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige zulks vordert, kan de rechter-commissaris bepalen dat de verdachte of diens raadsman dan wel beiden het verhoor van de bedreigde getuige niet mogen bijwonen. In het laatste geval is ook de officier van justitie niet bevoegd daarbij tegenwoordig te zijn.
2.
De rechter-commissaris stelt de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman, indien hij het verhoor van de getuige niet heeft bijgewoond, zo spoedig mogelijk in kennis van de inhoud van de door de getuige afgelegde verklaring, hem de gelegenheid biedende door middel van telecommunicatie of, indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige zulks niet verdraagt, schriftelijk de vragen op te geven, die hij gesteld wenst te zien. Tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt, kunnen vragen reeds vóór de aanvang van het verhoor worden opgegeven.
3.
Ingeval de rechter-commissaris belet dat een door de bedreigde getuige gegeven antwoord ter kennis komt van de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman, doet de rechter-commissaris in het proces-verbaal opnemen dat de gestelde vraag door de bedreigde getuige is beantwoord.
Artikel 226e
Tijdens het verhoor onderzoekt de rechter-commissaris de betrouwbaarheid van de bedreigde getuige en legt daaromtrent in het proces-verbaal rekenschap af.
1.
De rechter-commissaris neemt, zoveel mogelijk in overleg met de officier van justitie, de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de identiteit van de bedreigde getuige en de getuige, ten aanzien van wie een verzoek of vordering als bedoeld in artikel 226a, eerste lid, is ingediend zolang daaromtrent nog niet onherroepelijk is beslist, verborgen te houden.
2.
Hij is bevoegd voor dat doel in processtukken gegevens betreffende de identiteit van de getuige onvermeld te laten of processtukken te anonimiseren.
3.
De anonimisering wordt door de rechter-commissaris en de griffier ondertekend of gewaarmerkt.
1.
De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2.
De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3.
Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
4.
Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.
1.
De getuige die met de officier van justitie overlegt over het maken van een afspraak op de voet van artikel 226g, kan zich laten bijstaan door een advocaat. Aan de getuige die nog geen rechtsbijstand heeft, wordt een advocaat toegevoegd. De toevoeging geschiedt op last van de rechter-commissaris door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
2.
De rechter-commissaris hoort de getuige, bedoeld in artikel 226g, eerste lid, over de voorgenomen afspraak.
3.
De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
4.
De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door het maken van een afspraak als bedoeld in artikel 226g niet bij de processtukken voordat de rechter-commissaris de afspraak rechtmatig heeft geoordeeld.
1.
De beschikking van de rechter-commissaris op grond van artikel 226h, derde lid, is met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend en wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en de getuige.
2.
Tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de voorgenomen afspraak niet rechtmatig wordt geoordeeld, staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking hoger beroep open bij de rechtbank. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
3.
Tegen de beschikking van de rechtbank is geen beroep in cassatie toegelaten.
1.
Nadat de afspraak rechtmatig is geoordeeld wordt de getuige bedoeld in artikel 226g, eerste lid, door de rechter-commissaris gehoord.
2.
Deze getuige kan niet worden gehoord met toepassing van de artikelen 226a tot en met 226f.
3.
Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, geeft de rechter-commissaris van het totstandkomen van de afspraak en de inhoud daarvan kennis aan de verdachte, te wiens laste de verklaring is afgelegd, met dien verstande dat geen mededeling behoeft te worden gedaan van de maatregelen, bedoeld in artikel 226l.
4.
De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de getuige bevelen dat de identiteit van de getuige voor een bepaalde termijn voor de verdachte verborgen wordt gehouden. Het bevel wordt voor de beëindiging van het onderzoek door de rechter-commissaris opgeheven.
1.
De artikelen 226g tot en met 226j zijn van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie voornemens is een afspraak te maken met een veroordeelde die bereid is een getuigenverklaring af te leggen, in ruil voor de toezegging van de officier van justitie dat deze bij de indiening van een verzoekschrift om gratie een positief advies tot vermindering van de opgelegde straf met maximaal de helft zal uitbrengen. De voorwaarden voor het uitbrengen van een positief advies zijn dezelfde als genoemd in artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht voor het vorderen en toepassen van strafvermindering.
2.
Bij het op schrift stellen van de voorgenomen afspraak geldt niet het vereiste genoemd in artikel 226g, tweede lid, onder b.
1.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke maatregelen treffen voor de feitelijke bescherming van getuigen, bedoeld in de artikelen 226a, 226g, 226k en 226m.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een persoon die medewerking heeft verleend aan de met opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten, voor zover daartoe een dringende noodzaak is ontstaan als gevolg van die medewerking en daarmee verband houdend overheidsoptreden.
1.
De rechter-commissaris beveelt hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de getuige, dat een getuige als afgeschermde getuige wordt gehoord indien, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, het belang van de staatsveiligheid dat eist.
2.
De officier van justitie, de verdachte en de getuige worden in de gelegenheid gesteld daaromtrent te worden gehoord.
3.
De rechter-commissaris maakt in zijn proces-verbaal melding van de redenen waarom het eerste lid toepassing heeft gevonden.
4.
Hoger beroep of beroep in cassatie is tegen een beslissing op grond van het eerste lid niet toegelaten.
1.
De rechter-commissaris beveelt hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de getuige, dat ter gelegenheid van het verhoor van de afgeschermde getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden, indien een zwaarwegend belang van de getuige of een ander dan wel het belang van de staatsveiligheid dat vereist. In dat geval stelt hij zich voorafgaand aan het verhoor van de afgeschermde getuige op de hoogte van diens identiteit en vermeldt hij in het proces-verbaal dit te hebben gedaan.
2.
De getuige wordt overeenkomstig artikel 216 beëdigd of aangemaand.
3.
Indien de rechter-commissaris het in het eerste lid omschreven bevel geeft, hoort hij de afgeschermde getuige op een zodanige wijze dat zijn identiteit verborgen blijft.
Artikel 226o
Tot bijwoning van het verhoor van een afgeschermde getuige kan de rechter-commissaris bijzondere toegang verlenen.
1.
Indien een belang als bedoeld in artikel 226n, eerste lid, dat vereist, kan de rechter-commissaris bepalen dat de verdachte of diens raadsman dan wel beiden het verhoor van de afgeschermde getuige niet mogen bijwonen. In het laatste geval is ook de officier van justitie niet bevoegd daarbij aanwezig te zijn.
2.
De rechter-commissaris draagt er zorg voor dat het proces-verbaal van verhoor van de afgeschermde getuige geen verklaring bevat die strijdig is met een belang als bedoeld in artikel 226n, eerste lid.
3.
De rechter-commissaris verstrekt, indien de getuige daarmee instemt, het proces-verbaal aan de officier van justitie, de verdachte alsmede diens raadsman. De getuige kan zijn instemming slechts onthouden indien het belang van de staatsveiligheid dit vereist. In geval de getuige zijn instemming onthoudt, draagt de rechter-commissaris er zorg voor dat het proces-verbaal van verhoor en alle andere gegevens betreffende het verhoor onverwijld worden vernietigd. De rechter-commissaris maakt hiervan proces-verbaal op.
4.
De rechter-commissaris biedt de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman, indien deze het verhoor van de getuige niet heeft bijgewoond, de gelegenheid door middel van telecommunicatie of, indien zulks zich niet verdraagt met een belang als bedoeld in het eerste lid, schriftelijk de vragen op te geven, die hij gesteld wenst te zien. Tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt, kunnen vragen reeds voor de aanvang van het verhoor worden opgegeven.
5.
Artikel 226d, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 226q
Tijdens het verhoor van de afgeschermde getuige onderzoekt de rechter-commissaris de betrouwbaarheid van de verklaring van de afgeschermde getuige en hij legt daarover in het proces-verbaal rekenschap af.
1.
De rechter-commissaris neemt, indien hij het in artikel 226n, eerste lid, omschreven bevel geeft, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van de officier van justitie, de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de identiteit van de afgeschermde getuige en de persoon ten aanzien van wie een verzoek of een vordering als bedoeld in artikel 226n, eerste lid, wordt gedaan, verborgen te houden.
2.
Artikel 226f, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De rechter-commissaris voegt, indien de afgeschermde getuige daarmee instemt, het proces-verbaal van verhoor bij de processtukken.
2.
Artikel 226p, derde lid, is, behoudens de eerste volzin, van overeenkomstige toepassing.
1.
De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte, een of meer deskundigen benoemen.
2.
Bij het verzoek van de verdachte om een deskundige te benoemen kan hij een of meer personen als deskundige aanbevelen. Tenzij het belang van het onderzoek zich hiertegen verzet, kiest de rechter-commissaris een of meer der deskundigen uit de door de verdachte aanbevolen personen. Artikel 51k, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De rechter-commissaris geeft kennis van zijn beslissing tot benoeming van een deskundige aan de officier van justitie en de verdachte en van de opdracht die aan de deskundige is verstrekt.
2.
In het belang van het onderzoek kan de rechter-commissaris ambtshalve of op vordering van de officier van justitie de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, uitstellen, totdat het belang van het onderzoek zich daartegen niet meer verzet.
3.
Op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte kan de rechter-commissaris aanvullend onderzoek bevelen. De rechter-commissaris doet daarvan mededeling aan de deskundige, de officier van justitie en de verdachte.
4.
De verdachte aan wie van de opdracht aan de deskundige kennis is gegeven, is bevoegd zijnerzijds een deskundige aan te wijzen, die het recht heeft bij het onderzoek van de deskundige tegenwoordig te zijn, daarbij de nodige aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken. Hij doet daarvan binnen een week na de dagtekening van de mededeling op grond van het eerste lid, opgave aan de rechter-commissaris en de officier van justitie.
1.
De deskundige kan zich voor het uitbrengen van zijn rapport ter verheldering van zijn opdracht wenden tot de rechter-commissaris. Van zijn antwoord daarop doet de rechter-commissaris mededeling aan de officier van justitie en de verdachte. De rechter-commissaris kan eveneens een mondeling onderhoud gelasten met de deskundige. Hij stelt de officier van justitie en de verdachte in de gelegenheid daarbij tegenwoordig te zijn.
2.
In het belang van het onderzoek kan de mededeling aan de verdachte bedoeld in het eerste lid, worden uitgesteld; om dezelfde reden kan de rechter-commissaris afzien van de mogelijkheid van aanwezigheid van officier van justitie en verdachte bij het onderhoud met de deskundige.
1.
Nadat de deskundige zijn rapport aan de rechter-commissaris heeft ingezonden, doet de rechter-commissaris daarvan een kopie toekomen aan de officier van justitie en de verdachte. Artikel 228, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
De verdachte aan wie van de uitslag van het onderzoek is kennis gegeven, is bevoegd een deskundige aan te wijzen, die het recht heeft het toegezonden verslag te onderzoeken.
1.
Ingeval het rapport van de deskundige daartoe aanleiding geeft, kan de rechter-commissaris, ambtshalve, op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte, nader onderzoek opdragen aan dezelfde deskundige dan wel onderzoek aan een of meer andere deskundigen opdragen. De artikelen 229 en 230 zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
De rechter-commissaris verstrekt aan de op grond van het eerste lid benoemde nieuwe deskundige een kopie van het verslag.
Artikel 232
De rechter-commissaris kan de deskundige ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte horen. De rechter-commissaris kan zijn dagvaarding bevelen. Ten aanzien van de deskundige en zijn verhoor vinden de artikelen 211 tot en met 213 overeenkomstige toepassing.
Artikel 236
De rechter-commissaris kan den deskundigen geheimhouding opleggen.
Artikel 237
Indien de rechter-commissaris de onderzoekshandelingen heeft voltooid, of indien tot voorzetting van het onderzoek geen grond bestaat, beëindigt hij het onderzoek. Hij zendt de daarop betrekking hebbende stukken aan de officier van justitie en in afschrift tevens aan de verdachte.
1.
Indien de officier van justitie de rechter-commissaris schriftelijk mededeelt dat hij van verdere vervolging afziet, beëindigt de rechter-commissaris het onderzoek.
2.
De officier van justitie die voornemens is de verdachte te dagvaarden terwijl de rechter-commissaris nog onderzoekshandelingen verricht, stelt de rechter-commissaris hiervan zo spoedig mogelijk in kennis. De rechter-commissaris kan, zonodig na de officier van justitie en de verdachte of diens raadsman te hebben gehoord, het onderzoek beëindigen. Indien hij zijn onderzoek voortzet, doet hij een proces-verbaal in het dossier opnemen met de mededeling dat het onderzoek uit hoofde van deze Titel nog niet is afgerond.
Artikel 241b
Elke bevoegdheid aan de verdachte bij deze Titel toegekend komt mede toe aan diens raadsman.
Artikel 241c
In afwijking van artikel 446, tweede lid, staat voor het openbaar ministerie tegen een beschikking van de rechtbank, gegeven in hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechter-commissaris, waarbij een krachtens deze Titel genomen vordering niet is toegewezen, geen beroep in cassatie open.
1.
Indien naar aanleiding van het ingestelde voorbereidende onderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat verdere vervolging moet plaats hebben, door het uitvaardigen van een strafbeschikking of anderszins, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over.
2.
Zoolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan van verdere vervolging worden afgezien, ook op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het openbaar ministerie kan, onder het stellen van bepaalde voorwaarden, de beslissing of verdere vervolging plaats moet hebben voor een daarbij te bepalen termijn uitstellen.
3.
Indien de officier van justitie voorwaarden stelt betreffende het gedrag van de verdachte, stelt hij tevens als voorwaarde dat de verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt, voor zover dit nog niet is geschied. Ten behoeve van de naleving van de voorwaarden wordt bij de uitvoering daarvan de identiteit van de verdachte vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid.
1.
Indien de officier van justitie afziet van verdere vervolging, doet hij de verdachte daarvan onverwijld schriftelijk mededeling.
2.
Indien terzake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging.
3.
De kennisgeving van niet verdere vervolging wordt aan de verdachte betekend.
4.
De officier van justitie doet in geval van vervolging wegens een misdrijf aan de rechtstreeks belanghebbende die hem bekend is, onverwijld schriftelijk mededeling van de kennisgeving van niet verdere vervolging.
5.
Indien in de zaak een bevel krachtens de artikelen 12 of 13 is gevraagd of gegeven, doet de officier van justitie een mededeling dat van verdere vervolging wordt afgezien niet dan nadat daarin is bewilligd door het gerechtshof binnen wiens rechtsgebied de vervolging is ingesteld. De officier van justitie doet te dien einde de processtukken, vergezeld van een verslag houdende de gronden voor de mededeling dat van verdere vervolging wordt afgezien, toekomen aan het gerechtshof.
1.
Door eene kennisgeving van niet verdere vervolging eindigt de zaak.
2.
Ingeval van onbevoegdheid der rechtbank kan het onderzoek echter voor een ander gerecht worden voortgezet. Zulks is eveneens mogelijk indien de zaak wordt verenigd met een strafzaak welke voor een andere rechtbank in onderzoek is.
Artikel 247
Indien de zaak niet verder wordt vervolgd op grond van:
a. onbevoegdheid van de rechtbank tot kennisneming van het feit,
b. vereniging met een strafzaak welke voor een andere rechtbank in onderzoek is,
c. niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie,
d. niet-strafbaarheid van het feit of van de verdachte,
e. onvoldoende aanwijzing van schuld,
wordt van die grond in de kennisgeving melding gemaakt.
1.
De verdachte kan na zijn buitenvervolgingstelling, na de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, of na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in het laatste geval behoudens artikel 12i of artikel 246, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
2.
Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht.
3.
In dat geval kan de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake van deze nieuwe bezwaren ingesteld opsporingsonderzoek.
4.
Tot de instelling van een opsporingsonderzoek als bedoeld in het derde lid wordt niet overgegaan dan na machtiging door de rechter-commissaris, verleend op vordering van de officier van justitie die met de opsporing van het strafbare feit is belast.
1.
Indien tegen de verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd die volledig ten uitvoer is gelegd, kan hij, behoudens het bepaalde bij artikel 12i, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie een strafbeschikking intrekt.
3.
Indien de verdachte wegens een in een strafbeschikking vermeld feit wordt gedagvaard, is de strafbeschikking niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar. De tenuitvoerlegging die reeds is aangevangen, wordt geschorst of opgeschort.
1.
Indien aan de rechtbank blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd of verzuim of nietigheid van eene wettelijke voorgeschreven beteekening heeft plaats gehad, is artikel 199 van overeenkomstige toepassing.
2.
Is het onderzoek op de terechtzitting aangevangen, dan kan, verzuim van vormen bij het voorbereidende onderzoek niet meer tot nietigheid leiden.
1.
De officier van justitie kan, indien hij vaststelt dat een overtreding is begaan dan wel een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar, een strafbeschikking uitvaardigen.
2.
De volgende straffen en maatregelen kunnen worden opgelegd:
a. een taakstraf van ten hoogste honderdtachtig uren;
b. een geldboete;
c. onttrekking aan het verkeer;
d. de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer;
e. ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste zes maanden.
3.
Voorts kan de strafbeschikking aanwijzingen bevatten waaraan de verdachte moet voldoen. Zij kunnen inhouden:
a. afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer;
b. uitlevering, of voldoening aan de staat van de geschatte waarde, van voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring;
c. voldoening aan de staat van een geldbedrag of overdracht van in beslag genomen voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel;
d. storting van een vast te stellen som gelds in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen, waarbij het bedrag niet hoger kan zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het feit kan worden opgelegd;
e. andere aanwijzingen, het gedrag van de verdachte betreffend, waaraan deze gedurende een bij de strafbeschikking te bepalen proeftijd van ten hoogste een jaar heeft te voldoen.
4.
Bij het opleggen van een taakstraf en het geven van aanwijzingen als bedoeld in het derde lid, onder e, geldt als voorwaarde dat de verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
5.
Bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf en de begeleiding bij de naleving van de aanwijzingen, bedoeld in het derde lid, onder e, wordt de identiteit van de verdachte vastgesteld.
6.
De strafbeschikking is schriftelijk en vermeldt:
a. de naam en het van de verdachte bekende adres;
b. een opgave van het feit als bedoeld in artikel 261, eerste en tweede lid, dan wel een korte omschrijving van de gedraging ter zake waarvan de strafbeschikking wordt uitgevaardigd, alsmede de tijd waarop en de plaats waar deze gedraging werd verricht;
c. het strafbare feit dat deze gedraging oplevert;
d. de opgelegde straffen, maatregelen en aanwijzingen;
e. de dag waarop zij is uitgevaardigd;
f. de wijze waarop verzet kan worden ingesteld;
g. de wijze van tenuitvoerlegging.
7.
Indien blijkt dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en de strafbeschikking is uitgevaardigd wegens een misdrijf, wordt de strafbeschikking of in ieder geval de in het zesde lid bedoelde onderdelen daarvan vertaald in een voor de verdachte begrijpelijke taal. De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, kan verzoeken dat de strafbeschikking in een voor hem begrijpelijke taal wordt vertaald.
8.
Ten aanzien van de jongvolwassene, die ten tijde van het begaan van de overtreding dan wel het misdrijf als bedoeld in het eerste lid, de leeftijd van achttien wel, maar nog niet die van drieëntwintig jaar heeft bereikt, kan de strafbeschikking naast de in het derde lid genoemde aanwijzingen, de aanwijzing bevatten dat de jongvolwassene zich richt naar de aanwijzingen van een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kan aan daartoe aan te wijzen opsporingsambtenaren in bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen zaken betreffende overtredingen tot wederopzeggens de bevoegdheid worden verleend een strafbeschikking uit te vaardigen waarin een geldboete wordt opgelegd.
2.
Voorts kan bij algemene maatregel van bestuur aan daartoe aan te wijzen opsporingsambtenaren in bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen zaken betreffende misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar, welke van eenvoudige aard zijn, begaan door personen die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, tot wederopzeggens de bevoegdheid worden verleend een strafbeschikking uit te vaardigen waarin een geldboete van ten hoogste € 350 wordt opgelegd.
3.
De ambtenaren bekleed met de bevoegdheid, bedoeld in het eerste en tweede lid, maken hiervan gebruik volgens richtlijnen, vast te stellen door het College van procureurs-generaal. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de aanwijzing van opsporingsambtenaren, het toezicht op de wijze waarop zij van de hun verleende bevoegdheden gebruik maken alsmede de intrekking van de aanwijzing van een opsporingsambtenaar.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kan aan daartoe aan te wijzen lichamen of personen, met een publieke taak belast, binnen daarbij gestelde grenzen de bevoegdheid worden verleend een strafbeschikking uit te vaardigen.
2.
De lichamen en personen bekleed met de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, maken hiervan gebruik onder toezicht van en volgens richtlijnen vast te stellen door het College van procureurs-generaal. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot het toezicht op de wijze waarop zij van de hun verleende bevoegdheid gebruik maken alsmede de intrekking van een verleende bevoegdheid door het College van procureurs-generaal.
3.
Het College van procureurs-generaal stelt richtlijnen als in het tweede lid bedoeld vast na overleg met de lichamen en personen, met een publieke taak belast, op wier gebruik van de bevoegdheid een strafbeschikking uit te vaardigen de richtlijn van invloed is, dan wel met organen die deze lichamen vertegenwoordigen.
1.
Een strafbeschikking houdende een taakstraf, een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, dan wel een aanwijzing het gedrag van de verdachte betreffend, wordt slechts uitgevaardigd indien de verdachte door de officier van justitie is gehoord en daarbij heeft verklaard bereid te zijn de straf te voldoen dan wel zich aan de aanwijzing te houden. De verdachte wordt uiterlijk bij de aanvang van het horen gewezen op de mogelijkheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken.
2.
Een strafbeschikking houdende betalingsverplichtingen uit hoofde van geldboete en schadevergoedingsmaatregel, die afzonderlijk of gezamenlijk meer belopen dan € 2000, wordt slechts uitgevaardigd indien de verdachte, bijgestaan door een raadsman, daaraan voorafgaand is gehoord door de officier van justitie die de strafbeschikking uitvaardigt.
3.
Van het horen van de verdachte overeenkomstig het eerste of tweede lid wordt een schriftelijk verslag opgemaakt. Indien de strafbeschikking afwijkt van door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, worden de redenen die tot afwijken hebben geleid aan dit verslag toegevoegd, voor zover deze redenen niet reeds mondeling zijn opgegeven.
4.
In het geval een strafbeschikking zal worden uitgevaardigd tegen de verdachte, kan de opsporingsambtenaar de verdachte een aankondiging van de strafbeschikking uitreiken. Deze aankondiging kan bij verdenking van een overtreding die met een motorrijtuig is begaan, ook worden achtergelaten in of aan het motorrijtuig. Het model van de aankondiging wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aan het opleggen en ten uitvoer leggen van straffen, maatregelen en aanwijzingen in een strafbeschikking nadere voorwaarden worden gesteld.
1.
Een afschrift van de strafbeschikking wordt zo veel mogelijk in persoon aan de verdachte uitgereikt. Met een uitreiking in persoon wordt gelijkgesteld de weigering van de verdachte om het afschrift in ontvangst te nemen.
2.
Indien uitreiking van het afschrift niet in persoon plaatsvindt, wordt het afschrift toegezonden aan het in de basisregistratie personen vermelde adres van de verdachte dan wel, indien deze niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de verdachte. Indien de verdachte bij zijn eerste verhoor in de desbetreffende strafzaak aan de verhorende ambtenaar een ander adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden, wordt tevens een afschrift aan dat adres toegezonden.
3.
Indien de verdachte een rechtspersoon, een maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, een doelvermogen of een rederij is, kan het afschrift worden uitgereikt aan onderscheidenlijk een bestuurder van de rechtspersoon, een aansprakelijke vennoot, een bestuurder van het doelvermogen, de boekhouder of een lid van de rederij, dan wel aan een persoon die gemachtigd is het afschrift in ontvangst te nemen. Het afschrift wordt in deze gevallen geacht in persoon aan de verdachte uitgereikt te zijn. Indien uitreiking van het afschrift niet op deze wijze plaatsvindt, wordt het toegezonden aan een van de verdachte bekend adres. Als zodanig worden aangemerkt de woonplaats van de rechtspersoon, de plaats van het kantoor van de rechtspersoon, de maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, het doelvermogen of de rederij, alsmede het in de basisregistratie personen vermelde adres van elk der bestuurders, aansprakelijke vennoten of de boekhouder en elk der leden van de rederij. Indien een bestuurder, aansprakelijke vennoot of de boekhouder of een lid van de rederij bij zijn eerste verhoor in de desbetreffende strafzaak aan de verhorende ambtenaar een ander adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden, wordt tevens een afschrift aan dat adres toegezonden.
4.
Toezending vindt plaats bij brief. Toezending van strafbeschikkingen houdende betalingsverplichtingen uit hoofde van geldboete en schadevergoedingsmaatregel die afzonderlijk of gezamenlijk meer belopen dan € 2000, geschiedt bij aangetekende brief. Van elke uitreiking of toezending wordt aantekening gehouden op de wijze, bij algemene maatregel van bestuur bepaald.
5.
Indien bij de officier van justitie een verzoek als bedoeld in artikel 51a, derde lid, is gedaan, wordt aan het slachtoffer een afschrift van de strafbeschikking toegezonden. Voorts wordt een afschrift toegezonden aan de rechtstreeks belanghebbende die de officier van justitie bekend is.
1.
Tegen een strafbeschikking kan de verdachte verzet doen binnen veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is. Onverminderd de vorige zin kan tegen een strafbeschikking waarin een geldboete van niet meer dan € 340 is opgelegd, wegens een overtreding welke ten hoogste vier maanden voor toezending is gepleegd, verzet worden gedaan tot uiterlijk zes weken na toezending. Verzet kan niet worden gedaan indien de verdachte afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. Verzet kan voorts niet worden gedaan indien de verdachte, bijgestaan door een raadsman, schriftelijk afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe.
2.
Het verzet wordt gedaan bij het parket dat in de strafbeschikking vermeld wordt. Wordt het verzet gedaan bij een ander parket, dan wordt het doorgeleid naar een officier van justitie die het verzet bij een bevoegde rechter aanhangig kan maken.
3.
Het verzet kan door de verdachte, een advocaat die verklaart bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd, alsmede een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde in persoon op het parket worden gedaan. In dat geval kan aanstonds een oproeping van de verdachte worden betekend om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting te verschijnen voor de behandeling van het verzet. De verdachte alsmede een advocaat die verklaart bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd kunnen schriftelijk verzet doen bij een aan de officier van justitie gerichte, ondertekende brief. Op de brief wordt onverwijld dag en uur van ontvangst aangetekend. Zij wordt bij de processtukken gevoegd.
4.
Bij het verzet worden opgegeven de naam van de verdachte, alsmede een nauwkeurige aanduiding of kopie van de strafbeschikking waartegen het verzet zich richt. De verdachte kan een adres in Nederland opgeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. Bij het verzet kunnen schriftelijk bezwaren tegen de strafbeschikking worden opgegeven.
5.
Van het doen van verzet wordt door het openbaar ministerie een akte opgemaakt. Indien het verzet in persoon wordt gedaan, wordt de akte mede ondertekend door degene die het doet. Indien deze niet kan tekenen, wordt de oorzaak van het beletsel vermeld. De bijzondere volmacht, in het derde lid vermeld, wordt aan de akte gehecht. De akte wordt bij de processtukken gevoegd.
6.
Van ieder verzet wordt dadelijk aantekening gedaan in een daartoe bestemd register hetwelk door belanghebbenden kan worden ingezien. Indien het verzet in persoon wordt gedaan, wordt desgevraagd terstond een kopie van de akte uitgereikt.
7.
Uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het verzet ter terechtzitting kan degene die het heeft gedaan, dat intrekken. Deze intrekking brengt mede afstand van de bevoegdheid om het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden. Intrekking geschiedt met overeenkomstige toepassing van het tweede tot en met zesde lid.
8.
De strafbeschikking kan schriftelijk worden ingetrokken of gewijzigd door een officier van justitie die bevoegd is om een daartegen gedaan verzet ter kennis van de rechtbank of de kantonrechter te brengen. Een wijziging waardoor de feitsomschrijving niet langer hetzelfde feit, in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, zou inhouden, is niet toegestaan. Een afschrift van de beschikking waarbij de strafbeschikking wordt ingetrokken of gewijzigd wordt aan de verdachte uitgereikt of aan hem toegezonden met overeenkomstige toepassing van artikel 257d, tweede en derde lid. Indien de verdachte bij het doen van verzet een ander adres heeft opgegeven, wordt een afschrift aan dat adres toegezonden en blijft toezending aan het bij het eerste verhoor opgegeven adres achterwege. Tegen een gewijzigde strafbeschikking kan verzet worden gedaan met overeenkomstige toepassing van het tweede tot en met zesde lid. Een reeds gedaan verzet wordt geacht te zijn gericht tegen de gewijzigde strafbeschikking, tenzij vrijwillig aan de gewijzigde strafbeschikking wordt voldaan.
1.
De officier van justitie brengt, tenzij hij de strafbeschikking intrekt, het verzet en de processtukken ter kennis van de rechtbank. Hij roept de verdachte voor de terechtzitting op; tussen de dag waarop de oproeping aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting moeten ten minste tien dagen verlopen. De artikelen 260, vijfde lid, en 265, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Indien bij het verzet een adres in Nederland is opgegeven dat afwijkt van het adres waar de verdachte als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, wordt een afschrift van de oproeping aan het opgegeven adres toegezonden, tenzij de oproeping inmiddels aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
2.
Bij gebreke van een betekening overeenkomstig het eerste lid, wordt door de rechter de oproeping tegen een nieuwe rechtsdag bevolen, tenzij de verdachte is verschenen. In dit laatste geval wordt, indien de verdachte in het belang van zijn verdediging uitstel verzoekt, het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst.
3.
De behandeling der zaak vindt plaats overeenkomstig de zesde, zevende of achtste titel van het Tweede Boek. De omschrijving van de gedraging in de oproeping wordt daarbij als tenlastelegging aangemerkt. Deze is gelijk aan de korte omschrijving van de gedraging in de strafbeschikking of betreft een opgave van hetzelfde feit die aan de eisen van artikel 261, eerste en tweede lid, beantwoordt. In afwijking in zoverre van artikel 349, eerste lid, kan de nietigheid van de oproeping worden uitgesproken.
4.
Indien het verzet niet tijdig of onbevoegdelijk is gedaan dan wel niet aan de vereisten van artikel 257e, vierde lid, is voldaan, wordt het niet ontvankelijk verklaard. Indien de rechter de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitspreekt, dan wel de verdachte vrijspreekt, ontslaat van alle rechtsvervolging of veroordeelt, vernietigt hij de strafbeschikking.
1.
De tenuitvoerlegging van de strafbeschikking kan eerst geschieden veertien dagen na de uitreiking in persoon of toezending van het afschrift van de strafbeschikking, tenzij afstand wordt gedaan van de bevoegdheid verzet te doen.
2.
Door verzet tegen de strafbeschikking wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort, tenzij naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het verzet na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is gedaan. Bij de behandeling van het verzet kan de rechter op verzoek van de verdachte bepalen dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking dient te worden geschorst of opgeschort. De schorsing of opschorting van de tenuitvoerlegging neemt een einde indien het verzet niet ontvankelijk wordt verklaard.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën strafbeschikkingen ter zake van misdrijven worden aangewezen die op daarbij te bepalen wijze openbaar worden gemaakt.
2.
De officier van justitie verstrekt desgevraagd een afschrift van een strafbeschikking aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de officier van justitie ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie de strafbeschikking is uitgevaardigd of van de derden die in de strafbeschikking worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de officier van justitie een geanonimiseerd afschrift van de strafbeschikking verstrekken.
3.
Indien binnen veertien dagen geen afschrift dan wel een geanonimiseerd afschrift wordt verstrekt, kan de verzoeker een klaagschrift indienen bij de officier van justitie, die het klaagschrift en de processtukken onverwijld ter kennis brengt van de rechtbank. De procesdeelnemers zijn, in afwijking van artikel 23, vijfde lid, niet bevoegd van de inhoud van de processtukken kennis te nemen dan voorzover de rechtbank zulks toestaat.
1.
De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene dagvaarding vanwege den officier van justitie aan den verdachte beteekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang.
2.
De voorzitter der rechtbank bepaalt, op het verzoek en de voordracht van den officier van justitie, den dag der terechtzitting. Hij kan, bij het bepalen van de dag der terechtzitting of nadien, bevelen dat de verdachte in persoon zal verschijnen; hij kan daartoe tevens zijn medebrenging gelasten. De voorzitter kan ook de medebrenging gelasten van de getuige van wie op grond van feiten en omstandigheden aannemelijk is dat hij niet voornemens is gevolg te geven aan een oproep om ter terechtzitting te verschijnen. Voorts kan de voorzitter van de rechtbank de officier van justitie bevelen, nader omschreven onderzoek te verrichten of doen verrichten, alsmede gegevensdragers en stukken bij de processtukken te voegen dan wel stukken van overtuiging over te leggen.
3.
De personen, bedoeld in artikel 51e, tweede lid, eerste volzin, derde, vijfde of zesde lid, kunnen de voorzitter verzoeken of het hen toegekende spreekrecht mag worden uitgeoefend door hun raadsman of een daartoe bijzondere gemachtigde. Indien meer dan drie nabestaanden bedoeld onder 51e, vierde lid, onder b, hebben meegedeeld dat zij van hun spreekrecht gebruik willen maken, en zij het onderling niet eens kunnen worden over wie van hen het woord zal voeren, beslist de voorzitter welke drie personen van het spreekrecht gebruik kunnen maken.
Artikel 259
Strafbare feiten welke op dezelfde terechtzitting worden aangebracht en waartusschen verband bestaat of welke door denzelfden persoon zijn begaan, worden gevoegd aan de kennisneming van de rechtbank onderworpen, indien dit in het belang van het onderzoek is.
1.
De officier van justitie is bevoegd getuigen, slachtoffers of hun nabestaanden, deskundigen en tolken ter terechtzitting schriftelijk te doen oproepen. Een tolk wordt in ieder geval opgeroepen, indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst.
2.
Indien de personen, bedoeld in artikel 51e, tweede lid, eerste volzin, of een nabestaande als bedoeld in artikel 51e, derde en vierde lid, en degenen die te kennen hebben gegeven gebruik te willen maken van het spreekrecht op grond van artikel 51e, zesde en zevende lid, schriftelijk verzoeken om oproeping voor de uitoefening van het spreekrecht, geeft de officier van justitie daaraan gehoor.
3.
Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgave gedaan van de naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of bij onbekendheid daarvan de aanduiding van de getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen. Ook van de oproeping van het slachtoffer of een nabestaande voor de uitoefening van het spreekrecht, van de benadeelde partij voor zover dit nog niet op de voet van artikel 51g, tweede lid, is geschied en van een tolk wordt opgave gedaan.
4.
Aan de verdachte wordt daarbij kenbaar gemaakt dat hij het recht heeft getuigen en deskundigen schriftelijk te doen oproepen of op de terechtzitting mede te brengen; hij wordt daarbij tevens opmerkzaam gemaakt op de voorschriften van de artikelen 262, eerste lid, 263, eerste, tweede en derde lid, en 278, tweede lid.
5.
Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid.
6.
Wanneer de verdachte ten tijde van het plegen van het misdrijf waarvan hij wordt verdacht de leeftijd van achttien wel maar nog niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt en de officier van justitie voornemens is te vorderen dat recht zal worden gedaan overeenkomstig artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, maakt hij dit aan de verdachte kenbaar. In dat geval is de verdachte verplicht in persoon te verschijnen. Bij de dagvaarding wordt hem kennis gegeven dat, indien hij niet aan deze verplichting voldoet, het gerecht zijn medebrenging kan gelasten.
1.
De dagvaarding behelst een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; verder vermeldt zij de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld.
2.
Zij behelst tevens de vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
3.
Wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de geldigheidsduur niet meer kan worden verlengd op grond van artikel 66, derde lid, kan voor de opgave van het feit worden volstaan met de omschrijving die in dat bevel is gegeven.
1.
Tegen de dagvaarding kan de verdachte binnen acht dagen na de betekening een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
2.
Zolang de in het eerste lid gestelde termijn niet is verstreken, kan de rechtbank alleen met toestemming van de verdachte het onderzoek op de terechtzitting een aanvang doen nemen. Door het geven van toestemming doet de verdachte tevens afstand van het recht om een bezwaarschrift in te dienen. In het andere geval stelt de rechtbank de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd uit. Behoudens ingeval de verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging buiten vervolging is gesteld, wordt de verdachte, met verwijzing naar de inhoud van de dagvaarding, opgeroepen en worden de getuigen, deskundigen en tolken opnieuw gedagvaard of opgeroepen voor de dag van de terechtzitting bepaald, zodra op het gehele bezwaarschrift onherroepelijk is beslist. De artikelen 263 en 265 zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
De rechtbank kan, alvorens te beslissen, door de rechter-commissaris een onderzoek doen instellen en zich de daartoe betrekkelijke stukken doen overleggen. Dit onderzoek wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde en zevende afdeling van de Derde Titel van dit Boek gevoerd.
4.
Indien het feit niet tot de kennisneming der rechtbank behoort, verklaart zij zich onbevoegd.
5.
Is de officier van justitie niet ontvankelijk, het feit waarop de kennisgeving van verdere vervolging betrekking had, of de verdachte niet strafbaar, of onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig, dan stelt zij de verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging of voor een bij de beschikking nader aan te duiden gedeelte van de tenlastelegging buiten vervolging.
6.
In alle andere gevallen verklaart de rechtbank hetzij de verdachte niet-ontvankelijk hetzij het bezwaarschrift ongegrond, zo nodig onder aanduiding van de wijzigingen die in de tenlastelegging moeten worden aangebracht.
7.
Indien de beschikking tot onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling ten aanzien van de gehele tenlastelegging onherroepelijk is geworden, vervalt een reeds uitgebrachte dagvaarding. Indien de beschikking tot onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling ten aanzien van een gedeelte van de tenlastelegging onherroepelijk is geworden, moet de tenlastelegging in overeenstemming met die beschikking worden gebracht.
1.
In geval van onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling staat voor het openbaar ministerie binnen veertien dagen na de beschikking hoger beroep bij het gerechtshof en daarna beroep in cassatie open.
2.
Tegen de beschikking van het gerechtshof staat voor de verdachte binnen veertien dagen na de betekening van die beschikking beroep in cassatie open.
3.
Het gerechtshof en de Hoge Raad beslissen zo spoedig mogelijk.
1.
De verdachte is bevoegd getuigen en deskundigen ter terechtzitting te doen oproepen. De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, kan de officier van justitie verzoeken om bijstand van een tolk op de terechtzitting.
2.
Hij geeft deze daartoe, indien tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting ten minste veertien dagen verlopen, ten minste tien dagen voor de terechtzitting aan de officier van justitie op. Indien de dagvaarding later dan op de veertiende dag voor de terechtzitting wordt betekend, eindigt de termijn op de vierde dag na die der betekening, doch uiterlijk op de derde dag voor die der terechtzitting.
3.
Opgave geschiedt in persoon ten parkette van de officier van justitie of schriftelijk. Schriftelijke opgave is gericht aan de officier van justitie. Bij schriftelijke opgave anders dan bij aangetekende brief verzekert de verdachte zich ervan dat deze de opgave tijdig heeft ontvangen. Hij vermeldt de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een of ander, duidt hij hen zo nauwkeurig mogelijk aan. Bij schriftelijke opgave geldt de dag van ontvangst van de brief, welke onverwijld daarop wordt aangetekend, als dag van opgave.
4.
De voorzitter der rechtbank kan de officier van justitie bevelen getuigen en deskundigen ter terechtzitting te doen oproepen. De opgave geschiedt schriftelijk, onder vermelding van de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een of ander, een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de getuige of deskundige.
5.
De officier van justitie doet de getuigen of deskundigen, opgegeven met inachtneming van de voorgaande leden, onverwijld oproepen. De oproeping wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de rechtbank en de verdachte.
1.
De officier van justitie kan bij een met redenen omklede beslissing een door de verdachte of de voorzitter der rechtbank opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen, indien hij:
a. het onaannemelijk acht dat de getuige of de deskundige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
b. van oordeel is dat de gezondheid of het welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige ter terechtzitting te kunnen ondervragen;
c. van oordeel is dat daardoor redelijkerwijs de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.
2.
De officier van justitie kan bij een met redenen omklede beslissing een door de verdachte of de voorzitter der rechtbank opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen of weigeren een door de rechtbank gegeven bevel tot oproeping van de getuige ten uitvoer te leggen:
a. indien de getuige een bedreigde getuige is of een afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen is gehouden, dan wel
b. indien de officier van justitie de getuige heeft toegezegd dat hij op geen andere wijze zal worden gehoord dan als bedreigde getuige of als afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden.
3.
De weigering wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de rechtbank en de verdachte.
1.
Tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting moet een termijn van ten minste tien dagen verlopen. Ingeval door de rechter-commissaris overeenkomstig de Zevende Titel van het Vierde Boek bevelen tot handhaving van de openbare orde zijn gegeven moet een termijn van ten minste vier dagen verlopen.
2.
Geschiedt de betekening van de dagvaarding op de wijze als is voorzien in artikel 587, tweede lid, dan kan de verdachte in de akte van uitreiking een verklaring, houdende zijn toestemming tot verkorting van deze termijnen, doen opnemen; hij moet de verklaring tekenen; indien hij niet kan tekenen wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld.
3.
Bij gebreke van het een of ander schorst de rechtbank het onderzoek, tenzij de verdachte is verschenen. Is dit laatste het geval en verzoekt de verdachte in het belang van zijn verdediging uitstel, dan schorst de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd, tenzij zij bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad wanneer het onderzoek wordt voortgezet.
1.
Zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan de officier van justitie de dagvaarding intrekken. Hij doet daarvan schriftelijk mededeling aan de verdachte en aan de benadeelde partij.
2.
De officier van justitie draagt zorg dat de gedagvaarde getuigen en deskundigen tijdig schriftelijk met de intrekking worden bekend gemaakt.
3.
Wordt bij of na de intrekking der dagvaarding van verdere vervolging afgezien, dan doet de officier van justitie den verdachte onverwijld kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop de dagvaarding betrekking had, niet verder zal vervolgen. De artikelen 246, 247 en 255 zijn van toepassing.
1.
Indien de dagvaarding is ingetrokken, zonder dat den verdachte eene kennisgeving van niet verdere vervolging is beteekend, stelt de rechtbank, op het verzoek van den verdachte, den officier van justitie een termijn binnen welken hetzij tot dagvaarding, hetzij tot kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden overgegaan. Artikel 255, vierde lid, is van toepassing.
2.
De termijn kan op de vordering van den officier van justitie door de rechtbank telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd.
1.
Strafzaken worden behandeld en beslist door een meervoudige kamer, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen.
2.
De rechter die als rechter-commissaris enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt, behoudens bij toepassing van artikel 316, tweede lid, op straffe van nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel.
3.
Behalve de rechters en de griffier neemt aan de tafel der rechtbank niemand plaats.
1.
Het onderzoek ter terechtzitting geschiedt in het openbaar. Vanaf het uitroepen van de zaak kan de rechtbank gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen. Dit bevel kan worden gegeven in het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Een dergelijk bevel kan ook worden gegeven, indien de openbaarheid naar het oordeel van de rechtbank het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.
2.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid, wordt door de rechtbank ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte of andere procesdeelnemers gegeven. De rechtbank geeft het bevel niet dan na het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers, zo nodig met gesloten deuren, hieromtrent te hebben gehoord. Artikel 22, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
De beslissing tot het geven van het bevel, bedoeld in het eerste lid, wordt met redenen omkleed in het proces-verbaal van de terechtzitting vermeld.
4.
Tot bijwoning van de niet openbare terechtzitting kan de voorzitter bijzondere toegang verlenen.
5.
Tot bijwoning van een openbare terechtzitting worden, tenzij in bijzondere gevallen ter beoordeling van de voorzitter, als toehoorders niet toegelaten personen die de leeftijd van twaalf jaar nog niet hebben bereikt. De voorzitter heeft de bevoegdheid om toehoorders niet toe te laten, indien deze de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met uitzondering van slachtoffers van twaalf tot achttien jaar van het tenlastegelegde feit als bedoeld in artikel 51e, eerste lid, die de terechtzitting wensen bij te wonen.
Artikel 270
De voorzitter begint het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak tegen de verdachte.
1.
De voorzitter draagt zorg dat geen vragen worden gesteld, welke de strekking hebben verklaringen te verkrijgen, waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid zijn afgelegd.
2.
Noch de voorzitter, noch een der rechters geeft op de terechtzitting blijk van enige overtuiging omtrent schuld of onschuld van de verdachte.
1.
De voorzitter heeft de leiding van het onderzoek op de terechtzitting en geeft daartoe de nodige bevelen.
2.
De voorzitter kan op grond van klemmende redenen, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte, bevelen dat een vraag, die de verdachte of diens raadsman of de officier van justitie wenst te stellen, door zijn tussenkomst wordt gesteld.
3.
De voorzitter kan een door hem aangewezen lid van de meervoudige kamer in zijn plaats belasten met de leiding van het onderzoek. Dit lid oefent de taken en bevoegdheden uit die aan de voorzitter zijn toegekend.
1.
De voorzitter begint het onderzoek tegen de verdachte door de identiteit van de verdachte vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin. De voorzitter is tevens bevoegd de identiteit van de verdachte vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, tweede lid, indien over zijn identiteit twijfel bestaat.
2.
De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt hem mee dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
3.
Indien de verdachte de orde op de terechtzitting verstoort en vruchteloos door de voorzitter is gewaarschuwd, kan de voorzitter zijn verwijdering uit de zittingzaal bevelen en, zo nodig, bepalen dat hij gedurende het geheel of een gedeelte van de zitting in verzekering wordt gesteld. De behandeling van de zaak wordt op tegenspraak voortgezet. Artikel 124, vierde lid, is van toepassing.
1.
Indien de verdachte niet of slechts zeer gebrekkig kan horen, wordt hij bijgestaan door een daartoe geschikte persoon als tolk.
2.
Indien de verdachte niet of slechts zeer gebrekkig kan spreken, wordt hij bijgestaan door een daartoe geschikte persoon als tolk dan wel geschieden de antwoorden schriftelijk. In het laatstgenoemde geval deelt de voorzitter de schriftelijke antwoorden mondeling mee.
3.
De artikelen 275 en 276 zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien een verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt het onderzoek niet voortgezet zonder de bijstand van een tolk.
2.
In de gevallen waarin de bijstand van een tolk wordt gevorderd, wordt ten bezware van de verdachte geen acht geslagen op hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen, zonder dat dit voor hem vertolkt is.
1.
Indien op de terechtzitting blijkt dat de bijstand van een tolk nodig is en deze niet aanwezig is, beveelt de rechtbank de oproeping van een tolk.
2.
Als tolk wordt slechts toegelaten degene die niet reeds in een andere kwaliteit aan het onderzoek deelneemt.
3.
Indien de tolk geen beëdigde tolk in de zin van de Wet beëdigde tolken en vertalers is, beëdigt de voorzitter de tolk dat hij zijn taak naar zijn geweten zal vervullen alvorens de tolk zijn werkzaamheden aanvangt.
4.
De verdachte die daarvoor redenen aanvoert, kan de tolk wraken. De rechtbank doet daarover zo spoedig mogelijk uitspraak.
1.
Het onderzoek wordt onafgebroken voortgezet.
2.
Onderbrekingen van het onderzoek kunnen echter wegens de uitgebreidheid of de duur daarvan of voor het nemen van rust door de rechtbank worden bevolen.
1.
De rechtbank onderzoekt de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding aan de niet verschenen verdachte. Indien blijkt dat deze niet op geldige wijze is uitgereikt, spreekt zij de nietigheid van de dagvaarding uit.
2.
In geval de rechtbank het wenselijk acht dat de verdachte bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting aanwezig is, beveelt zij dat de verdachte in persoon zal verschijnen; zij kan daartoe tevens zijn medebrenging gelasten. In het geval, bedoeld in artikel 260, zesde lid, is artikel 495a, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
3.
Indien de verdachte heeft meegedeeld dat hij zijn verdediging in persoon wil voeren en hij om uitstel van de behandeling van zijn zaak heeft verzocht, beslist de rechtbank op het verzoek om uitstel. De rechtbank willigt het verzoek om uitstel in of wijst het af, waarna in het laatste geval het onderzoek met inachtneming van artikel 280, eerste lid, wordt voortgezet.
4.
Bij toepassing van het tweede lid of inwilliging van het verzoek, bedoeld in het derde lid, beveelt de rechtbank de schorsing van het onderzoek en de oproeping van de verdachte tegen het tijdstip van hervatting van het onderzoek.
1.
De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in, onverminderd het bepaalde in artikel 278, tweede lid.
2.
De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak.
1.
In het geval dat de verdachte niet op de terechtzitting verschijnt en de rechtbank geen aanleiding ziet voor
a. het nietig verklaren van de dagvaarding op grond van artikel 278, eerste lid of
b. het verlenen van een bevel tot medebrenging van de verdachte, bedoeld in artikel 278, tweede lid,
beveelt zij dat tegen de verdachte verstek wordt verleend en dat de behandeling van de zaak buiten zijn aanwezigheid wordt voortgezet, tenzij zij heeft ingestemd met verdediging op de voet van artikel 279.
2.
De rechtbank verklaart het verstek vervallen, indien de verdachte alsnog op de terechtzitting of na de hervatting daarvan in persoon verschijnt of zich alsnog laat verdedigen met inachtneming van artikel 279, eerste lid.
3.
Bij toepassing van het tweede lid, wordt het onderzoek opnieuw aangevangen, met dien verstande dat de rechtbank kan bepalen dat bepaalde onderzoekshandelingen niet opnieuw zullen plaats vinden.
1.
Indien het belang van het onderzoek dit vordert, beveelt de rechtbank de schorsing van het onderzoek voor bepaalde of onbepaalde tijd.
2.
De schorsing voor bepaalde tijd kan zo nodig telkens tot een nader te bepalen tijdstip worden verlengd.
3.
De redenen voor schorsing worden in het proces-verbaal van de terechtzitting vermeld.
4.
In geval van schorsing wordt er een proces-verbaal opgemaakt dat aan de eisen van artikel 326 voldoet.
5.
Bij hervatting van het onderzoek zijn de artikelen 319 tot en met 322 van toepassing.
1.
Bevindt de verdachte zich in voorlopige hechtenis, dan zijn de volgende leden van dit artikel van toepassing.
2.
Indien de rechtbank het onderzoek op de terechtzitting voor een bepaalde tijd schorst, stelt zij de termijn van de schorsing in de regel op niet meer dan een maand. Om klemmende redenen kan zij echter een langere termijn stellen, doch in geen geval langer dan drie maanden.
3.
Schorst de rechtbank het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd, dan stelt zij met overeenkomstige toepassing van het tweede lid, een uiterste termijn, waarbinnen het onderzoek moet worden hervat.
4.
Wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de geldigheidsduur niet meer kan worden verlengd op grond van artikel 66, derde lid, kan de officier van justitie schorsing van het onderzoek op de terechtzitting vorderen, mits hij het voornemen daartoe aan de verdachte kenbaar heeft gemaakt bij de dagvaarding.
1.
De rechtbank kan, de officier van justitie gehoord, de zaak naar de politierechter verwijzen. De zaak wordt in dat geval onder aanzegging van het tijdstip op dezelfde dag verder behandeld dan wel voor bepaalde of onbepaalde tijd geschorst en op de bestaande telastlegging voor de politierechter aanhangig gemaakt door aanzegging of oproeping van de verdachte vanwege de officier van justitie tegen de dag van de nadere terechtzitting. De artikelen 260, tweede lid, 263, 265, tweede en derde lid, alsmede 370 zijn van toepassing.
2.
De zaak wordt op de gewone wijze voortgezet, met dien verstande dat de beraadslaging bedoeld in de artikelen 348 en 350 mede geschiedt naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting door de meervoudige kamer, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad. Artikel 322, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Indien de politierechter deel uitmaakte van de meervoudige kamer op het moment van de verwijzing, wordt het onderzoek hervat alsof geen wijziging van samenstelling van de rechtbank heeft plaatsgevonden. In het andere geval beveelt de politierechter dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de verwijzing bevond.
1.
In de gevallen waarin van nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zonder onderzoek van de zaak zelf kan blijken, is de verdachte bevoegd dit verweer reeds dadelijk na de ondervraging bedoeld in artikel 273, voor te dragen en toe te lichten.
2.
De officier van justitie kan daarop antwoorden.
3.
De verdachte kan andermaal en, als de officier van justitie daarna weer het woord voert, nogmaals het woord voeren.
4.
De rechtbank gaat tot beraadslaging over en doet uitspraak over het gevoerde verweer.
5.
Wordt het verweer ontijdig of ongegrond bevonden, dan wordt het onderzoek in de zaak zelf onmiddellijk voortgezet.
6.
Ook ambtshalve kan de rechtbank zonder onderzoek in de zaak de nietigheid van de dagvaarding, haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uitspreken, nadat zij de officier van justitie en de verdachte heeft gehoord.
1.
De officier van justitie draagt de zaak voor.
2.
Indien de officier van justitie, hetzij naar aanleiding van een verweer bedoeld in artikel 283, eerste lid, hetzij gehoord door de rechtbank ingevolge artikel 283, zesde lid, van oordeel is dat de telastlegging behoort te worden gewijzigd, zijn de artikelen 313 en 314 van toepassing.
1.
Worden strafbare feiten waarvan de voeging had behoren te geschieden, op dezelfde terechtzitting afzonderlijk aangebracht, dan beveelt de rechtbank dat de voeging alsnog zal plaats vinden.
2.
Indien strafbare feiten waartussen verband bestaat of welke door dezelfde persoon zijn begaan op verschillende terechtzittingen zijn aangebracht, maar de behandeling op dezelfde terechtzitting wordt hervat of aangevangen, beveelt de rechtbank eveneens de voeging, indien dit in het belang van het onderzoek is.
3.
De rechtbank beveelt de splitsing van gevoegde zaken, indien haar blijkt dat geen verband tussen die zaken bestaat of dat de voeging niet in het belang van het onderzoek is.
1.
De voorzitter ondervraagt de verdachte.
2.
Is er meer dan één verdachte, dan bepaalt de voorzitter in welke volgorde de verdachten worden ondervraagd.
3.
De voorzitter kan bepalen dat de verdachte buiten tegenwoordigheid van een of meer medeverdachten of getuigen zal worden ondervraagd.
4.
Gedurende de verdere loop van het onderzoek kunnen aan de verdachte door de voorzitter, de rechters, de officier van justitie, de raadsman en de medeverdachte vragen worden gesteld.
5.
Artikel 293 is van overeenkomstige toepassing.
6.
Bij het verhoor van de verdachte wordt zo veel mogelijk onderzocht, of zijn verklaring op eigen wetenschap berust.
1.
De voorzitter stelt vast welke personen, al dan niet daartoe opgeroepen, als getuige ter terechtzitting zijn verschenen.
2.
De verschenen getuigen worden gehoord, tenzij daarvan wordt afgezien met toestemming van de officier van justitie en van de verdachte dan wel op de gronden genoemd in artikel 288, eerste lid, onder b en c.
3.
Ten aanzien van de niet verschenen getuigen beveelt de rechtbank:
a. de oproeping, indien de oproeping door de officier van justitie is verzuimd of op de voet van artikel 264, eerste lid, is geweigerd en de verdachte hierom verzoekt of de rechtbank oproeping wenselijk oordeelt;
b. de hernieuwde oproeping, indien de getuige aan de eerdere oproeping geen gevolg heeft gegeven. De rechtbank kan daarbij tevens zijn medebrenging gelasten.
4.
Bij het horen van getuigen zijn de artikelen 274 tot en met 276, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
1.
De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
b. het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige ter terechtzitting te kunnen ondervragen;
c. redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.
2.
Indien de officier van justitie op grond van artikel 264, tweede lid, onder b, heeft geweigerd een door de verdachte opgegeven getuige te doen oproepen of een door de rechtbank gegeven bevel tot oproeping van een getuige ten uitvoer te leggen en ten aanzien van die getuige geen beschikking op grond van artikel 226a, eerste lid, of 226n, eerste lid, is gegeven, stelt de rechtbank de stukken in handen van de rechter-commissaris teneinde de getuige te doen verhoren. In geval van een door de verdachte opgegeven getuige blijft de vorige volzin buiten toepassing, indien de rechtbank bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat door het achterwege blijven van het verhoor de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad. De officier van justitie dient onmiddellijk nadat de stukken in handen van de rechter-commissaris zijn gesteld, de vordering, bedoeld in artikel 226a, eerste lid, of artikel 226m, eerste lid, in. Artikel 316 is van overeenkomstige toepassing.
3.
De rechtbank kan voorts van de oproeping of hernieuwde oproeping van niet verschenen getuigen afzien, indien de officier van justitie en de verdachte daarmee uitdrukkelijk instemmen of hebben ingestemd.
4.
Artikel 226 is van overeenkomstige toepassing.
1.
De voorzitter bepaalt in welke volgorde hij de verschenen getuigen, deskundigen en het slachtoffer of de nabestaande, zal horen. Indien hij daartoe aanleiding ziet, neemt hij maatregelen dat de verschillende procesdeelnemers naar afzonderlijke ruimten worden geleid.
2.
De voorzitter draagt zorg voor een correcte bejegening van het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaanden.
1.
De voorzitter beveelt dat de getuigen zich zullen begeven naar het voor hen bestemde vertrek, met uitzondering van de eerste getuige die zal worden gehoord.
2.
Hij kan, gehoord de officier van justitie en de verdachte, de getuige toestaan zich voor het afleggen van zijn verklaring tot een bepaald tijdstip te verwijderen.
3.
Hij neemt zo nodig maatregelen om de getuigen te beletten dat zij voor het afleggen van hun verklaring op de terechtzitting
a. zich met elkaar onderhouden dan wel
b. kennis nemen van eerder ter terechtzitting afgelegde verklaringen van andere getuigen en de verdachte.
4.
De voorzitter bepaalt met inachtneming van artikel 292, vierde lid, in welke volgorde de getuigen worden gehoord.
1.
De voorzitter stelt voorafgaand aan het verhoor de identiteit van de getuige vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin. De voorzitter is tevens bevoegd de identiteit van de getuige vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, tweede volzin, indien over zijn identiteit twijfel bestaat. Artikel 29a, tweede lid, is ten aanzien van de getuige van overeenkomstige toepassing.
2.
De voorzitter vraagt de getuige naar zijn beroep en of hij bloed- of aanverwant is van de verdachte en zo ja, in welke graad.
3.
Indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd, kan de rechtbank bepalen dat het vragen naar een gegeven als bedoeld in het eerste of tweede lid, door de voorzitter achterwege zal worden gelaten. De rechtbank neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de onthulling van dit gegeven te voorkomen.
4.
De voorzitter beëdigt daarna de getuige dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Artikel 216a, tweede lid betreffende de vervanging van de beëdiging door een aanmaning is van overeenkomstige toepassing.
5.
De artikelen 217 tot en met 220 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 291
De getuige moet bij zijn verklaring zo veel mogelijk uitdrukkelijk opgeven wat hij heeft waargenomen en ondervonden en wat zijn redenen van wetenschap zijn.
1.
De voorzitter ondervraagt de getuige.
2.
Hij geeft daarna de rechters en de officier van justitie de gelegenheid tot het stellen van vragen aan de getuige.
3.
Hij stelt de verdachte in de gelegenheid om de getuige te ondervragen en naar aanleiding daarvan tegen de verklaring van die getuige in te brengen wat tot zijn verdediging kan dienen.
4.
Indien echter de getuige tijdens het voorbereidende onderzoek nog niet is gehoord en op verzoek van de verdachte is opgeroepen of ter terechtzitting verschenen, wordt hij eerst door de verdachte en daarna door de voorzitter ondervraagd. Het tweede lid is van toepassing.
5.
De voorzitter stelt de officier van justitie in de gelegenheid tot het maken van opmerkingen over de ondervraging bedoeld in het vierde lid.
1.
De rechtbank kan ambtshalve of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte beletten dat aan enige vraag, gesteld door de verdachte of diens raadsman of door de officier van justitie, gevolg wordt gegeven.
2.
De officier van justitie en de verdachte zijn bevoegd met betrekking tot enige vraag opmerkingen te maken, voordat deze wordt beantwoord.
1.
Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettige grond weigert de gestelde vragen te beantwoorden ofwel de gevorderde eed of belofte weigert af te leggen, beveelt de rechtbank, indien dit voor het onderzoek dringend noodzakelijk is, dat hij in gijzeling zal worden gesteld.
2.
Voordat het bevel wordt gegeven, worden de getuige en diens advocaat gehoord over de reden van zijn weigering.
3.
Het bevel tot gijzeling is niet langer dan dertig dagen geldig; de rechtbank beveelt tevens op welk tijdstip de getuige opnieuw aan haar wordt voorgeleid. Tegen het bevel is geen rechtsmiddel toegelaten.
4.
De rechtbank gelast het ontslag van de getuige uit de gijzeling, zodra hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan of het onderzoek op de terechtzitting is gesloten. Zij is echter bevoegd het ontslag uit de gijzeling in elke stand van het onderzoek te bevelen, ook op verzoek van de getuige. Artikel 223, derde lid, is van toepassing.
5.
De artikelen 224 en 225 zijn van toepassing.
1.
Indien een getuige verdacht wordt zich op de terechtzitting aan het misdrijf van meineed schuldig te hebben gemaakt, kan de rechtbank dienaangaande onderzoek bevelen.
2.
In dat geval maakt de griffier dadelijk proces-verbaal op, dat door de voorzitter, de rechters en hemzelf wordt ondertekend. Het proces-verbaal bevat de verklaring van de getuige.
3.
De verklaring van de getuige wordt hem voorgelezen; daarna wordt hem gevraagd of hij bij zijn verklaring volhardt en zo ja, of hij deze wil ondertekenen. Bij gebreke van ondertekening vermeldt het proces-verbaal de weigering of de reden van verhindering.
4.
De rechtbank kan tevens bevelen dat door de officier van justitie de vordering zal worden gedaan als bedoeld in artikel 181, teneinde de rechter-commissaris bepaalde onderzoekshandelingen te laten verrichten.
5.
Het proces-verbaal wordt door de rechtbank in handen gesteld van de officier van justitie.
1.
Na het afleggen van zijn verklaring blijft de getuige in de zittingzaal, tenzij de rechtbank, met toestemming van de officier van justitie en de verdachte, hem vergunt zich te verwijderen, zo nodig met het bevel op een te bepalen tijdstip opnieuw aanwezig te zijn.
2.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, is de toestemming van de verdachte niet vereist indien ten aanzien van de getuige het vermoeden bestaat, bedoeld in artikel 290, derde lid.
1.
De rechtbank kan ambtshalve of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte getuigen tegenover elkaar stellen.
2.
De voorzitter kan, in afwijking van artikel 296, eerste lid, bevelen dat na een afgelegde getuigenis een of meer getuigen de zittingzaal zullen verlaten en dat een of meer van hen opnieuw zullen worden binnengelaten teneinde hetzij afzonderlijk, hetzij in elkaars bijzijn, nogmaals te worden gehoord.
3.
De voorzitter kan bevelen dat op gelijke wijze als bedoeld in het tweede lid een of meer verdachten de zittingzaal zullen verlaten, opdat een getuige buiten hun tegenwoordigheid zal worden ondervraagd.
4.
In dat geval wordt aan de verdachte onmiddellijk meegedeeld wat buiten zijn aanwezigheid is voorgevallen, waarna het onderzoek kan worden voortgezet.
Artikel 299
Onverminderd artikel 51m, zijn alle bepalingen in deze titel betreffende getuigen en hun verklaringen ook van toepassing ten aanzien van deskundigen en hun verklaringen.
1.
De voorzitter kan ambtshalve of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte bepalen dat de vragen met betrekking tot de geestvermogens van de verdachte buiten diens tegenwoordigheid zullen worden gesteld en behandeld, en voorts dat de officier van justitie of de raadsman buiten de tegenwoordigheid van de verdachte betreffende diens geestvermogens het woord zal voeren.
2.
Na terugkeer van de verdachte in de zittingzaal wordt hem mededeling gedaan van wat tijdens zijn afwezigheid is voorgevallen.
1.
Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken worden op last van de voorzitter, wanneer een van de rechters of de officier van justitie dit verlangt, voorgelezen.
2.
Voorlezing heeft ook plaats op verzoek van de verdachte, tenzij de rechtbank ambtshalve of op vordering van de officier van justitie anders beveelt.
3.
De voorlezing van de stukken kan, tenzij de officier van justitie of de verdachte zich daar op redelijke gronden tegen verzet, worden vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud door de voorzitter.
4.
Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.
1.
De voorzitter stelt degene die het hem toegekende spreekrecht wenst uit te oefenen daartoe in de gelegenheid. Nadat deze zijn verklaring heeft afgelegd, kunnen hem door de voorzitter en de rechters nadere vragen over zijn verklaring worden gesteld. Nadere vragen van de officier van justitie en de verdachte worden door tussenkomst van de voorzitter gesteld.
2.
Indien meer nabestaanden van het slachtoffer te kennen hebben gegeven een verklaring te willen afleggen en zij geen overeenstemming hebben bereikt over wie van hen het woord zal voeren, beslist de rechtbank wie zij zal horen.
1.
De rechtbank hoort het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande die op grond van artikel 260, tweede lid, is opgeroepen en verschenen.
2.
Artikel 258, derde lid, is na de aanvang van de terechtzitting van overeenkomstige toepassing.
3.
De rechtbank kan bevelen dat het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of diens nabestaande, indien deze na oproeping niet op de terechtzitting is verschenen, zal worden opgeroepen om op een nader te bepalen tijdstip op de terechtzitting te verschijnen. Indien deze ten tweede male niet op de terechtzitting verschijnt, kan de rechtbank van het horen van het slachtoffer diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande afzien.
1.
De officier van justitie legt een lijst met op grond van artikel 94 inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen over. Hij doet voorts mededeling van de opbrengst van de voorwerpen ten aanzien waarvan een machtiging op grond van artikel 117, tweede lid, is verleend.
2.
De voorzitter toont zo nodig de voorwerpen die als stukken van overtuiging dienen, aan de verdachte en de getuigen en hoort hen daaromtrent.
Artikel 310
De rechtbank heeft gelijke bevoegdheid als in artikel 147 aan het openbaar ministerie is toegekend. Zij oefent die uit hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van den officier van justitie of op verzoek van den verdachte. Artikel 147, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad en de aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan. De officier van justitie maakt, voor zover zulks aan de verdachte niet reeds eerder was gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede of daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in artikel 126 is ingesteld. Van deze mededeling van de officier van justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening gemaakt.
2.
De verdachte kan hierop antwoorden.
3.
De officier van justitie kan daarna andermaal het woord voeren.
4.
Aan de verdachte wordt op straffe van nietigheid het recht gelaten om het laatst te spreken.
5.
De voorzitter kan bepalen dat aan de verdachte, getuigen en deskundigen nieuwe vragen worden gesteld en dat stukken worden voorgelezen. In dat geval kunnen de officier van justitie en de verdachte op de hiervoor vermelde voet, het woord voeren.
Artikel 312
Indien uit het onderzoek omstandigheden zijn bekend geworden die, niet in de dagvaarding vermeld, volgens de wet tot verzwaring van straf grond opleveren, is de officier van justitie bevoegd deze alsnog mondeling ten laste te leggen.
1.
Indien buiten het geval van het voorgaande artikel de officier van justitie oordeelt dat de telastlegging behoort te worden gewijzigd, legt hij den inhoud van de door hem noodzakelijk geachte wijzigingen schriftelijk aan de rechtbank over met vordering dat die wijzigingen zullen worden toegelaten.
2.
Indien de rechtbank de vordering toewijst, doet zij den inhoud van de aangebrachte wijzigingen in het proces-verbaal ter terechtzitting opnemen. In geen geval worden wijzigingen toegelaten, als een gevolg waarvan de telastlegging niet langer hetzelfde feit, in den zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden.
1.
Indien de telastlegging overeenkomstig artikel 313 is gewijzigd, wordt aan de verdachte door de griffier een gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde telastlegging op de terechtzitting verstrekt, tenzij de rechtbank oordeelt dat met de uitreiking van een door de griffier gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen kan worden volstaan. Is tegen de verdachte verstek verleend, dan wordt het onderzoek op de gewijzigde telastlegging aanstonds voortgezet indien de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad. In het andere geval wordt de gewijzigde telastlegging hem zo spoedig mogelijk betekend. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem in het laatstgenoemde geval tevens onverwijld een vertaling van de gewijzigde tenlastelegging verstrekt.
2.
De rechtbank schorst het onderzoek zo nodig voor een bepaalde tijd; met toestemming van de verdachte of de raadsman die op grond van artikel 279, eerste lid, tot de verdediging is toegelaten, kan het onderzoek echter aanstonds of na een korte onderbreking worden voortgezet.
1.
Indien in de telastlegging voor de opgave van het feit is volstaan met een omschrijving als bedoeld in artikel 257a, vierde lid, of artikel 261, derde lid, wordt die opgave alsnog in overeenstemming gebracht met de in het eerste en tweede lid van artikel 261 gestelde eisen.
2.
De artikelen 313, met uitzondering van de laatste volzin, en 314 vinden overeenkomstige toepassing.
1.
Indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of van de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, beveelt zij, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping dier getuigen of de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging.
2.
Artikel 288, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op het bevel tot oproeping van getuigen, als bedoeld in het eerste lid en het daarbij gevoegde bevel tot medebrenging.
3.
Indien de rechtbank het noodzakelijk acht een nog niet op de terechtzitting gehoorde deskundige omtrent door hem uitgebrachte rapportage te horen, beveelt zij diens oproeping overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid. Indien de rechtbank een nieuwe deskundige onderzoek wenst op te dragen, benoemt zij, gehoord de officier van justitie en de verdachte, een deskundige en verleent zij hem de opdracht tot het uitbrengen van een schriftelijk verslag. De rechtbank kan de zaak, al dan niet met toepassing van artikel 316, tweede lid, voorts in handen stellen van de rechter-commissaris.
1.
Indien enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk blijkt, stelt de rechtbank met schorsing van het onderzoek ter terechtzitting onder aanduiding van het onderwerp van het onderzoek en, zo nodig, van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de stukken in handen van de rechter-commissaris.
2.
In het geval het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen van getuigen of het verlenen van een opdracht aan, het benoemen en horen van deskundigen kan de rechtbank de zaak verwijzen naar de rechter-commissaris dan wel, indien de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen, de voorzitter of een der rechters die over de zaak oordelen als rechter-commissaris aanwijzen. Deze rechter kan aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelnemen, tenzij bij het horen van getuigen of deskundigen is bepaald dat de verdachte of diens raadsman daar niet bij tegenwoordig mag zijn.
3.
Het onderzoek wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde en zevende afdeling van de Derde Titel van dit Boek gevoerd.
1.
Indien het noodzakelijk is dat een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte tegen wie voorlopige hechtenis is bevolen, wordt ingesteld en dit niet voldoende op een andere wijze kan plaatsvinden, beveelt de rechtbank bij een met redenen omklede beslissing dat de verdachte ter observatie zal worden overgebracht naar een in het bevel aan te duiden psychiatrisch ziekenhuis, bedoeld in artikel 509f, of een inrichting tot klinische observatie bestemd.
2.
Het bevel wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman in de gelegenheid zijn gesteld om ter zake te worden gehoord.
3.
Artikel 198 is van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien de rechtbank het houden van eene schouw of het hooren van getuigen of verdachten elders dan in de gehoorzaal noodzakelijk acht, kan zij te dien einde, met schorsing der zaak, bevelen dat de terechtzitting tijdelijk zal worden verplaatst.
2.
De rechtbank is bevoegd daartoe met de personen door haar aangewezen elke plaats te betreden. Artikel 146, tweede lid, is te haren aanzien van toepassing.
3.
De rechtbank is bevoegd, naar aanleiding van de gesteldheid der plaats waar de tijdelijke terechtzitting zal worden gehouden, de noodige voorschriften te geven voor de wijze van behandeling der zaak op die terechtzitting.
1.
In alle gevallen waarin het onderzoek wordt onderbroken of voor een bepaalde tijd geschorst, wordt door de voorzitter aan de verdachte, diens raadsman, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, en aan de tolken, getuigen en deskundigen voor zover zij nog niet op de terechtzitting zijn gehoord, het tijdstip aangezegd, waarop zij bij de hervatting van het onderzoek op de terechtzitting aanwezig moeten zijn. Aan de aanwezige benadeelde partij wordt door de voorzitter het tijdstip aangezegd waarop het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat. De aanzegging geldt als oproeping.
2.
De verdachte, raadsman, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, getuigen, deskundigen en tolken die bij de in het eerste lid bedoelde aanzegging niet op de terechtzitting aanwezig zijn, worden in het geval van schorsing voor de nadere terechtzitting opnieuw opgeroepen. De benadeelde partij die niet bij de aanzegging aanwezig is, wordt eveneens opgeroepen indien de rechtbank daartoe termen aanwezig acht.
3.
De rechtbank kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte, getuigen en deskundigen die reeds op de terechtzitting zijn gehoord, en tolken aanwijzen wier tegenwoordigheid bij de nadere behandeling wordt vereist. De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie, gehoord de verdachte, toe en willigt het verzoek van de verdachte, gehoord de officier van justitie, in, tenzij zij van oordeel is dat door het afwijzen van de vordering of het niet inwilligen van het verzoek redelijkerwijs noch het openbaar ministerie in de vervolging, noch de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.
1.
In alle gevallen waarin het onderzoek voor een onbepaalde tijd is geschorst, worden, zodra de oorzaak der schorsing is vervallen, de verdachte, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, de getuigen, deskundigen en tolken, voor zover zij nog niet ter terechtzitting zijn gehoord, opnieuw opgeroepen. De ter terechtzitting verschenen benadeelde partij wordt eveneens opgeroepen indien de rechtbank daartoe termen aanwezig acht.
2.
Artikel 319, derde lid, is van toepassing.
3.
Met betrekking tot de oproeping van de verdachte is artikel 265 van overeenkomstige toepassing.
1.
Onverminderd het bepaalde in artikel 280, tweede en derde lid, wordt in alle gevallen waarin de schorsing van het onderzoek is bevolen, het onderzoek in de zaak op de nadere terechtzitting hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip der schorsing bevond.
2.
De rechtbank is ook bij toepassing van het eerste lid bevoegd te bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen.
3.
De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
4.
Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand.
1.
Niettegenstaande de schorsing is de rechtbank bevoegd te allen tijde het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde spoedeischende maatregelen tijdelijk te heropenen.
2.
De artikelen 320 en 322 zijn van toepassing.
Artikel 325
Voor de sluiting van het onderzoek vraagt de voorzitter aan de verdachte die op de terechtzitting door een tolk is bijgestaan of hij bij de uitspraak die niet aanstonds wordt gedaan, aanwezig zal zijn. Indien de verdachte verklaart niet aanwezig te zullen zijn, blijft de oproeping van de tolk voor de uitspraak achterwege. Indien de verdachte verklaart wel aanwezig te zullen zijn, zegt de voorzitter de tolk de datum en het tijdstip van de uitspraak aan; de aanzegging geldt als oproeping.
1.
De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
2.
Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, op last van den voorzitter zooveel mogelijk voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank.
3.
De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.
4.
Gelijke aantekening geschiedt, wanneer een der rechters het verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij.
Artikel 327
Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk geval binnen den in het eerste lid van artikel 365 vermelden termijn onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.
1.
Behoudens in het geval omschreven in het tweede lid, kan een verkort proces-verbaal worden opgemaakt.
2.
Indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, wordt, in afwijking van het eerste lid, een proces-verbaal opgemaakt dat aan de eisen van artikel 326 voldoet.
3.
Indien tegen het vonnis een gewoon rechtsmiddel wordt aangewend of aan een vordering of verzoek als omschreven in artikel 365c gevolg wordt gegeven, wordt het verkorte proces-verbaal zodanig aangevuld, dat het voldoet aan de in artikel 326 gestelde eisen. De aanvulling vindt plaats binnen de in artikel 365a, derde lid, bepaalde termijnen.
4.
Artikel 365, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 328
Tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van dezen Titel kan door den officier van justitie eene vordering en door den verdachte een verzoek tot de rechtbank worden gedaan, tenzij uit eenige bepaling het tegendeel volgt.
Artikel 329
Alvorens te beslissen op eenig verzoek of verzet van den verdachte, hoort de rechtbank den officier van justitie. Alvorens te beslissen op eenige vordering of op eenig verzet van den officier van justitie, stelt de rechtbank den verdachte, indien deze tegenwoordig is, of diens raadsman in de gelegenheid het woord te voeren.
Artikel 330
Weigering of verzuim om te beslissen over eene vordering of een verzet van den officier van justitie of een verzoek of verzet van den verdachte, strekkende om gebruik te maken van eene bevoegdheid of van een recht door de wet toegekend, heeft nietigheid ten gevolge.
1.
Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend, komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten.
2.
In alle gevallen waarin bij deze Titel de toestemming of het horen van de verdachte of diens raadsman wordt gevorderd, geldt dit alleen ten opzichte van de op de terechtzitting aanwezige verdachte of diens raadsman.
Artikel 332
De rechtbank kan bevelen dat de benadeelde partij, die niet in persoon of bij vertegenwoordiger ter terechtzitting is verschenen, zal worden opgeroepen om op een nader door de rechtbank te bepalen tijdstip ter terechtzitting te verschijnen.
Artikel 333
Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de zaak de niet ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken.
1.
De benadeelde partij kan ter terechtzitting tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade stukken overleggen, doch geen getuigen of deskundigen aanbrengen.
2.
De benadeelde partij of degene die haar bijstaat kan aan de getuigen en deskundigen vragen stellen, doch alleen betreffende haar vordering tot schadevergoeding.
3.
De benadeelde partij kan haar vordering, nadat de officier van justitie overeenkomstig artikel 311 het woord heeft gevoerd, toelichten of doen toelichten. Zij kan andermaal het woord voeren telkens wanneer de officier van justitie het woord heeft gevoerd, dan wel tot het voeren daarvan in de gelegenheid is gesteld.
Artikel 335
Behoudens toepassing van artikel 333, doet de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij uitspraak gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak.
Artikel 338
Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
1.
Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend:
1°. eigen waarneming van den rechter;
2°. verklaringen van den verdachte;
3°. verklaringen van een getuige;
4°. verklaringen van een deskundige;
5°. schriftelijke bescheiden.
2.
Feiten of omstandigheden van algemeene bekendheid behoeven geen bewijs.
Artikel 340
Onder eigen waarneming van den rechter wordt verstaan die welke bij het onderzoek op de terechtzitting door hem persoonlijk is geschied.
1.
Onder verklaring van den verdachte wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane opgave van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend.
2.
Zoodanige opgave, elders dan ter terechtzitting gedaan, kan tot het bewijs, dat de verdachte het telastegelegde feit begaan heeft, medewerken, indien daarvan uit eenig wettig bewijsmiddel blijkt.
3.
Zijne opgaven kunnen alleen te zijnen aanzien gelden.
4.
Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven van den verdachte.
1.
Onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft.
2.
Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
Artikel 343
Onder verklaring van een deskundige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting afgelegde verklaring over wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is, al dan niet naar aanleiding van een door hem in opdracht uitgebracht deskundigenverslag.
1.
Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
1°. beslissingen in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges of personen met rechtspraak belast, alsmede in de wettelijke vorm opgemaakte strafbeschikkingen;
2°. processen-verbaal en andere geschriften, in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden;
3°. geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, alsmede geschriften, opgemaakt door een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie;
4°. verslagen van deskundigen met het antwoord op de opdracht die aan hen is verleend tot het verstrekken van informatie of het doen van onderzoek, gebaseerd op wat hun wetenschap en kennis hen leren omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is.
5°. alle andere geschriften; doch deze kunnen alleen gelden in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen.
2.
Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd, kan door den rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar.
1.
Het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend of in beslissende mate worden gegrond op schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt.
2.
Een proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van een persoon die als bedreigde getuige is aangemerkt, dan wel de verklaring van een persoon die als afgeschermde getuige is aangemerkt en wiens identiteit verborgen is gehouden, kan alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de getuige is een bedreigde getuige of een afgeschermde getuige en is als zodanig door de rechter-commissaris gehoord, en
b. het ten laste gelegde feit, voor zover bewezen, betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, en levert gezien zijn aard, het georganiseerd verband waarin het is begaan, of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven, een ernstige inbreuk op de rechtsorde op.
3.
Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, kan, buiten het geval omschreven in het tweede lid, alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en
b. door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen.
4.
Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van verklaringen van getuigen met wie op grond van artikel 226h, derde lid, of  226k een afspraak is gemaakt.
1.
Na afloop van het onderzoek wordt dit door den voorzitter gesloten verklaard en wordt hetzij aanstonds de uitspraak gedaan, hetzij door den voorzitter mondeling medegedeeld, wanneer zij, volgens de bepaling der rechtbank zal plaats vinden.
2.
Te bepaalden tijde kan de uitspraak mondeling tot een naderen dag worden uitgesteld. De uitspraak kan niet vervroegd worden, tenzij zij gedaan wordt in tegenwoordigheid van den verdachte.
3.
In geen geval mag de uitspraak later plaats vinden dan op den veertienden dag na de sluiting van het onderzoek. Daarbij kan volstaan worden met het uitspreken van een verkort vonnis.
4.
Heeft de uitspraak alsdan niet plaats gehad, dan wordt de zaak op de bestaande telastelegging door hetzelfde college opnieuw onderzocht.
1.
Ingeval onder de beraadslaging blijkt dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan de rechtbank op de terechtzitting bevelen dat op eene door haar te bepalen terechtzitting het onderzoek worde hervat.
2.
Bij het bevel worden tevens aangewezen de getuigen, deskundigen, tolken en benadeelde partij wier verhoor of tegenwoordigheid, of de bescheiden of stukken van overtuiging welker inzage of bezichtiging de rechtbank nodig acht.
3.
In dit geval wordt gehandeld als ware het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, met dien verstande dat de verplichte oproeping alleen betreft de verdachte, alsmede de in het bevel aangewezen getuigen, deskundigen, tolken en benadeelde partij.
1.
Ook kan, in het geval bij het eerste lid van het voorgaande artikel bedoeld, de rechtbank overeenkomstig de bepalingen van artikel 316 een onderzoek door den rechter-commissaris doen plaats vinden.
2.
In dit geval wordt gehandeld als ware het onderzoek voor onbepaalden tijd geschorst.
Artikel 348
De rechtbank onderzoekt op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting de geldigheid der dagvaarding, hare bevoegdheid tot kennisneming van het telastegelegde feit en de ontvankelijkheid van den officier van justitie en of er redenen zijn voor schorsing der vervolging.
1.
Indien het onderzoek in het voorgaande artikel bedoeld, daartoe aanleiding geeft, spreekt de rechtbank uit de nietigheid der dagvaarding, hare onbevoegdheid, de niet-ontvankelijkheid van den officier van justitie of de schorsing der vervolging.
2.
Indien een feit dat ingevolge artikel 382 voor de kantonrechter moet worden vervolgd, bij een andere kamer van de rechtbank aanhangig is gemaakt, kan het feit op verzoek van de verdachte of ambtshalve worden verwezen naar de kantonrechter. Zodanige verwijzing is niet mogelijk, indien primair een feit is ten laste gelegd dat ingevolge artikel 382 niet voor de kantonrechter wordt vervolgd.
3.
Ingeval de officier van justitie op grond van artikel 264, tweede lid, onder b, weigert een door de rechter gegeven bevel tot dagvaarding of oproeping van een getuige ten uitvoer te leggen, terwijl die getuige ingevolge een onherroepelijke rechterlijke beslissing geen bedreigde getuige of afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden is, spreekt de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging uit.
Artikel 350
Indien het onderzoek in artikel 348 bedoeld, niet leidt tot toepassing van artikel 349, eerste lid, beraadslaagt de rechtbank op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de vraag of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan, en, zoo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert; indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van den verdachte en over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald.
Artikel 351
Acht de rechtbank het telastegelegde feit bewezen, het te zijn een strafbaar feit en den verdachte deswege strafbaar, dan legt zij op de straf of den maatregel, op het feit gesteld.
1.
Acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte het hem telastegelegde feit heeft begaan, dan spreekt zij hem vrij.
2.
Acht de rechtbank het feit bewezen, doch dit niet te zijn een strafbaar feit of den verdachte deswege niet strafbaar, dan ontslaat zij hem van alle rechtsvervolging te dier zake. In het geval, bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht, kan zij tevens een maatregel opleggen als voorzien in artikel 37, 37a, 37b of 77s van het Wetboek van Strafrecht, indien de wettelijke voorwaarden daarvoor zijn vervuld.
1.
In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
2.
De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,
a. de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;
b. de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
c. indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende.
3.
Op een last als bedoeld in het tweede lid is artikel 119 van overeenkomstige toepassing.
4.
De rechtbank kan de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen onder zekerheidstelling gelasten. Artikel 118a is van overeenkomstige toepassing.
1.
In de gevallen, bedoeld in artikel 353, eerste lid, neemt de rechtbank tevens een beslissing over de met toepassing van artikel 125o ontoegankelijk gemaakte gegevens indien de desbetreffende maatregelen nog niet zijn opgeheven.
2.
De rechtbank kan gelasten dat de gegevens worden vernietigd indien het gegevens betreft met betrekking tot welke of met behulp waarvan een strafbaar feit is begaan, voor zover de vernietiging noodzakelijk is ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. In alle andere gevallen gelast zij dat de gegevens weer ter beschikking van de beheerder van het geautomatiseerd werk worden gesteld.
1.
Indien ter zake van hetzelfde feit een strafbeschikking is voorafgegaan, doch geen verzet is gedaan, vernietigt de rechter de strafbeschikking indien hij de verdachte vrijspreekt, ontslaat van alle rechtsvervolging of veroordeelt. Indien de rechter de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitspreekt, kan hij de strafbeschikking vernietigen.
2.
Indien de strafbeschikking reeds geheel of ten dele ten uitvoer is gelegd, dan houdt de rechtbank daar bij het bepalen van de op te leggen straf of maatregel rekening mee.
1.
Indien eene uitspraak bij verstek is gedaan, kan, nadat deze uitvoerbaar is geworden, de beslissing der rechtbank ten aanzien van de stukken van overtuiging worden uitgevoerd, nadat van die stukken, indien de uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, eene nauwkeurige beschrijving door den griffier is opgemaakt en op de griffie nedergelegd.
2.
De rechtbank kan van de teruggave of vernietiging overeenkomstig het voorgaande lid uitzonderen zoodanige voorwerpen, als zij noodig vindt.
1.
Indien de rechtbank valschheid in authentiek geschrift aanneemt, verklaart zij bij de uitspraak het geheele stuk valsch, of wijst zij aan waarin de valschheid bestaat.
2.
Zoodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, stelt de griffier eene door hem onderteekende aanteekening op het stuk, houdende dat dit geheel of gedeeltelijk is valsch verklaard en vermeldende het vonnis waarbij dit is geschied. Het in de vorige zin bepaalde is niet van toepassing op akten, voorkomende in een register van de burgerlijke stand.
3.
Grossen, afschriften of uittreksels van het stuk worden niet uitgegeven, dan met bijvoeging van de daarop gestelde aanteekening.
1.
Het vonnis behelst voor zooveel mogelijk naam en voornamen, leeftijd, geboorteplaats, beroep en woon- of verblijfplaats van den verdachte.
2.
Het bevat voorts de namen der rechters door wie het is gewezen en den dag van de uitspraak.
1.
In de gevallen van artikel 349, eerste lid, bevat het vonnis de daarbij vermelde beslissingen.
2.
In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing der rechtbank over de punten, bij artikel 350 vermeld.
3.
Wordt, in strijd met het te dien aanzien door den verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer, artikel 349, eerste lid, niet toegepast of aangenomen dat het bewezen verklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk eene beslissing.
4.
Het vonnis vermeldt verder, in geval van oplegging van straf of maatregel, de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
5.
Alles op straffe van nietigheid.
1.
Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie.
2.
De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
3.
De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
4.
Bij toepassing van artikel 9a of artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht geeft het vonnis in het bijzonder redenen op die tot de beslissing hebben geleid.
5.
Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6.
Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
7.
Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan.
8.
Alles op straffe van nietigheid.
1.
De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
2.
Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
3.
Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed.
1.
Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris of rechtbank, houdende de verklaring
- van de getuige, bedoeld in artikel 216a, tweede lid of
- van de bedreigde of afgeschermde getuige, of
- van de getuige verhoord op de wijze als voorzien in de artikelen 190, derde lid, en 290, derde lid,
of van schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344a, derde lid, geeft het vonnis in het bijzonder reden.
2.
Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, of 226k door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden.
3.
Indien na schorsing der vervolging wegens een geschilpunt van burgerlijk recht van de uitspraak van den burgerlijken rechter wordt afgeweken, geeft het vonnis ook daarvan in het bijzonder reden.
4.
Alles op straffe van nietigheid.
1.
Indien over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de strafzaak uitspraak dient te worden gedaan, beraadslaagt de rechtbank mede over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij, over de gegrondheid van haar vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt. De beraadslaging over de verwijzing in de kosten vindt ook plaats indien artikel 333 toepassing heeft gevonden.
2.
De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.
3.
Indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
4.
Het vonnis houdt, tenzij de rechtbank met toepassing van artikel 333 zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken, ook in de beslissing van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij. Deze beslissing is met redenen omkleed.
5.
Indien de rechtbank de in artikel 51g, vierde lid, bedoelde vordering van de benadeelde partij gegrond oordeelt, dan wijst zij de vordering toe ten laste van de ouders of de voogd en veroordeelt zij hen de schade te vergoeden.
6.
Voorts bevat het vonnis de beslissing van de rechtbank over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt.
Artikel 361a
Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf of een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in.
1.
Het vonnis wordt uitgesproken in een openbare zitting der rechtbank. De officier van justitie en de griffier zijn hierbij aanwezig.
2.
De uitspraak geschiedt zo mogelijk door de voorzitter of door een der rechters die over de zaak heeft geoordeeld.
3.
Voor de verdachte die zich tijdens het onderzoek ter terechtzitting door een tolk heeft laten bijstaan en die bij de uitspraak aanwezig is, wordt de uitspraak vertolkt.
1.
De verdachte die zich ter zake van het ter terechtzitting onderzochte feit in voorloopige hechtenis bevindt, is bij de uitspraak tegenwoordig, tenzij hij daartoe buiten staat is of hij mondeling of schriftelijk te kennen heeft gegeven weg te willen blijven.
2.
Is zoodanige verdachte tot het bijwonen der uitspraak buiten staat, dan wordt ten spoedigste het vonnis hem ter plaatse waar hij wordt gevangen gehouden, door den griffier voorgelezen, met de kennisgeving in het volgende artikel voor den voorzitter voorgeschreven. Van een en ander wordt door den griffier op het vonnis melding gemaakt.
3.
Indien de verdachte gevangen wordt gehouden in een ander arrondissement dan dat waar het rechtsgeding heeft plaatsgevonden, kan de voorlezing bedoeld in het vorige lid geschieden door de griffier van de rechtbank in het arrondissement waar de verdachte wordt gevangen gehouden.
1.
Indien de verdachte bij het uitspreken van het vonnis tegenwoordig is, geeft de voorzitter hem mondeling kennis van het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat, en van de termijn, waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
2.
De verdachte die niet op de terechtzitting aanwezig is, kan na kennisneming van de uitspraak zijn raadsman machtigen af te zien van het instellen van een rechtsmiddel.
1.
Het vonnis wordt binnen tweemaal vier en twintig uren na de uitspraak onderteekend door de rechters die over de zaak hebben geoordeeld, en door den griffier die bij de beraadslaging tegenwoordig is geweest.
2.
Zoo één of meer hunner daartoe buiten staat zijn, wordt hiervan aan het slot van het vonnis melding gemaakt.
3.
Zoodra het vonnis is geteekend en in ieder geval na afloop van den termijn in het eerste lid vermeld, kan de verdachte, zijn raadsman of de benadeelde partij daarvan en van het proces-verbaal der terechtzitting kennis nemen. De voorzitter verstrekt desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal aan de verdachte, zijn raadsman en de benadeelde partij.
4.
De voorzitter verstrekt desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal der terechtzitting aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de voorzitter ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van de derden die in het vonnis of in het proces-verbaal worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd afschrift of een uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal verstrekken.
5.
Onder het vonnis zijn begrepen de stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel verstrekt.
6.
De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en overeenkomstig het derde lid om een afschrift van het vonnis verzoekt, wordt in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van:
a. de beslissing op grond van artikel 349 dan wel de beslissing tot veroordeling, vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging;
b. indien een veroordeling of ontslag van alle rechtsvervolging is uitgesproken, de benaming van het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert met vermelding van de plaats waar en het tijdstip waarop het is begaan;
c. indien een straf of maatregel is opgelegd, de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
De schriftelijke mededeling blijft achterwege indien de verdachte bij de uitspraak aanwezig was en deze op grond van artikel 362, derde lid, voor hem is vertolkt dan wel indien de verdachte op grond van artikel 366, vierde lid, in een voor hem begrijpelijke taal mededeling van het vonnis is gedaan.
1.
Zolang geen gewoon rechtsmiddel is aangewend kan worden volstaan met het wijzen van een verkort vonnis.
2.
Een verkort vonnis waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend wordt aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 359, derde lid, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, wordt toegepast, een opgave van bewijsmiddelen tenzij het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is aangewend of sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.
3.
Aanvulling geschiedt binnen vier maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel, of indien de verdachte zich alsdan terzake van het ter terechtzitting onderzochte feit in voorlopige hechtenis bevindt, binnen drie maanden, na het aanwenden van het rechtsmiddel.
1.
De aanvulling bedoeld in artikel 365a, tweede lid, wordt ondertekend door een van de rechters die het verkorte vonnis hebben gewezen of bij hun ontstentenis door de voorzitter van het gerecht.
2.
Artikel 365, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Aan een vordering van de officier van justitie of een verzoek van de verdachte of diens raadsman, strekkende om een verkort vonnis aan te vullen, wordt gevolg gegeven, indien de vordering of het verzoek binnen drie maanden na de uitspraak is gedaan.
2.
Aan een zodanig verzoek van de benadeelde partij wordt gevolg gegeven, tenzij daarmee geen redelijk belang is gediend.
3.
Artikel 365b is van overeenkomstige toepassing.
1.
De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
2.
Deze mededeling wordt niet gedaan
a. aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend,
b. aan de verdachte die op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting aanwezig is geweest,
c. indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
3.
De mededeling vermeldt de rechter die het vonnis heeft gewezen, de dagtekening van het vonnis, de benaming van het strafbaar feit met vermelding van de plaats en het tijdstip waarop het zou zijn begaan, en voor zoveel in het vonnis vermeld, naam en voornamen, geboortedatum en -plaats, en de woon- of verblijfplaats van de verdachte.
4.
Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem tevens een schriftelijke vertaling van de mededeling in een voor hem begrijpelijke taal verstrekt.
1.
In geval artikel 14a, 38v, of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan vanwege het openbaar ministerie aan de verdachte aanstonds na de uitspraak op de terechtzitting een mededeling in persoon worden uitgereikt. De mededeling houdt in de straf of maatregel waartoe de verdachte is veroordeeld en alle beslissingen die betrekking hebben op de in artikel 14c, 38v of 77z van het Wetboek van Strafrecht bedoelde algemene en bijzondere voorwaarden of vrijheidsbeperkende maatregel. De mededeling houdt daarnaast de datum van ingang van de proeftijd dan wel de maatregel in, indien de verdachte afziet van een rechtsmiddel of indien de rechter beveelt dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
2.
Indien van het vonnis op grond van artikel 366, tweede lid, geen mededeling behoeft te worden gedaan en indien artikel 14a, 38v of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, wordt de mededeling bedoeld in het eerste lid, aan de niet op de terechtzitting waarop de uitspraak wordt gedaan verschenen verdachte toegezonden over de post. Deze toezending geschiedt ook indien de uitreiking in persoon, bedoeld in het eerste lid, niet heeft plaats gevonden.
3.
In alle overige gevallen wordt de mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan de verdachte in persoon betekend. Deze mededeling bevat tevens de in artikel 366, eerste en derde lid, genoemde gegevens.
4.
Het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing ingeval artikel 22c of  77m van het Wetboek van Strafrecht is toegepast.
Artikel 367
Op het rechtsgeding voor de politierechter, bedoeld in artikel 51 van de Wet op de rechterlijke organisatie, vinden titels V en VI van Boek II en titel IIIb van boek IV overeenkomstige toepassing, voor zover in deze Titel niet anders is bepaald, en met dien verstande dat de politierechter de bevoegdheden bezit die aan de voorzitter van de meervoudige kamer toekomen.
Artikel 368
Het rechtsgeding wordt voor de politierechter vervolgd indien naar het aanvankelijke oordeel van het openbaar ministerie de zaak van eenvoudige aard is, in het bijzonder ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing van de wet, terwijl de te requireren gevangenisstraf niet meer dan een jaar mag bedragen.
1.
De politierechter is niet bevoegd tot oplegging van een gevangenisstraf van meer dan een jaar.
2.
Indien de politierechter oordeelt dat de zaak door een meervoudige kamer van de rechtbank moet worden behandeld, verwijst hij de zaak daarheen. Dit geschiedt in elk geval indien naar het oordeel van de politierechter de toepassing van artikel 37a, eerste lid, of artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht in overweging behoort te worden genomen.
1.
De termijn van dagvaarding is ten minste drie dagen.
2.
Ingeval de termijn van dagvaarding korter is dan acht dagen moet het bezwaarschrift, bedoeld in artikel 262, eerste lid, worden ingediend voor het tijdstip van de terechtzitting dat in de dagvaarding staat vermeld.
1.
Aan de verdachte die is aangehouden voor een strafbaar feit dat voor de politierechter wordt vervolgd, kan een verkorte dagvaarding worden uitgereikt. Artikel 260, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
De verkorte dagvaarding bevat:
a. een oproeping om een bepaalde dag en uur op de terechtzitting voor de politierechter te verschijnen terzake van een kort omschreven feit;
b. de mededeling van de rechten en bevoegdheden, op welke de verdachte ingevolge artikel 260, derde lid, opmerkzaam moet worden gemaakt;
c. de aankondiging dat de verkorte dagvaarding zal worden aangevuld en een mededeling over de rechtsgevolgen die zijn verbonden aan het al dan niet verschijnen op de terechtzitting.
3.
De verkorte dagvaarding wordt voor de terechtzitting aangevuld met een telastlegging die voldoet aan de eisen van artikel 261, eerste lid; deze aanvulling wordt ten minste drie dagen voor de terechtzitting toegezonden aan het door de verdachte opgegeven adres.
Artikel 371
In geval de verdachte is gedagvaard om voor de politierechter te verschijnen, kan de politierechter optreden als raadkamer met betrekking tot:
a. de beslissing tot uitstel van het onderzoek op de terechtzitting, bedoeld in artikel 262, tweede lid;
b. de behandeling van de vordering van de officier van justitie, bedoeld in artikel 68, derde lid;
c. de behandeling van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding.
Artikel 372
Wanneer de verdachte bij zijn eerste verschijning op de terechtzitting in het belang van zijn verdediging uitstel verzoekt, schorst de politierechter het onderzoek voor bepaalde tijd, indien het verzoek hem gegrond voorkomt.
Artikel 373
De officier van justitie is bevoegd getuigen, deskundigen en tolken mondeling op te roepen of te doen oproepen om voor de politierechter te verschijnen. In het laatste geval geschiedt de oproeping door ambtenaren of functionarissen die Onze Minister van Veiligheid en Justitie daartoe heeft aangewezen.
1.
Tenzij de ter terechtzitting verschenen verdachte of zijn aldaar aanwezige raadsman voorlezing of mededeling van de korte inhoud van bepaald aangeduide stukken verlangt, kan de politierechter in plaats van de voorlezing van de processen-verbaal, de verslagen van deskundigen of andere stukken vermeld in artikel 301, gelasten dat in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt aangetekend dat die stukken zijn overgelegd; daarop mag ook ten bezware van de verdachte acht worden geslagen.
2.
De politierechter die tegen de niet verschenen verdachte verstek heeft verleend, kan afzien van het afzonderlijk melding maken van de in het eerste lid bedoelde stukken, dan wel afzien van het geven van de in het eerste lid bedoelde last.
1.
Indien de verdachte overeenkomstig artikel 53 is aangehouden en aan de officier van justitie is voorgeleid, kan hij worden gedagvaard om voor de politierechter te verschijnen en nog diezelfde dag ter terechtzitting worden geleid. Artikel 279 en de termijn bedoeld in artikel 370 blijven in dit geval buiten toepassing.
2.
Na aanhouding van de verdachte ingevolge artikel 53 door een opsporingsambtenaar, kunnen door die ambtenaar mondeling getuigen worden uitgenodigd om te verschijnen voor de officier van justitie of de hulpofficier van justitie, aan wie de verdachte wordt voorgeleid.
3.
Indien de verdachte op de wijze bedoeld in het eerste lid is gedagvaard, kan de dagvaarding, in afwijking van artikel 261, eerste lid, bestaan in een korte aanduiding van het telastegelegde feit.
1.
Indien de dagvaarding overeenkomstig artikel 375, derde lid heeft bestaan in een korte aanduiding van het telastegelegde feit, doet de officier van justitie ter terechtzitting bij de voordracht van de zaak mondeling en na voorlezing, schriftelijk nadere opgave van het feit.
2.
De nadere opgave voldoet aan de eisen van artikel 261, eerste lid; zij geldt voor wat betreft de grondslag van de verdere vervolging als dagvaarding.
1.
Bij toepassing van artikel 369, tweede lid, wordt de zaak op de bestaande telastlegging voor de meervoudige kamer aanhangig gemaakt door aanzegging of oproeping van de verdachte vanwege de officier van justitie tegen de dag van de nadere terechtzitting. De artikelen 260, tweede lid, 263 en 265 zijn van toepassing.
2.
De zaak wordt op de gewone wijze voortgezet, met dien verstande dat de beraadslaging bedoeld in de artikelen 348 en 350, mede geschiedt naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting voor de politierechter, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaats gehad. Artikel 322, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de verwijzing bevond.
1.
De politierechter geeft na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting hetzij onmiddellijk hetzij diezelfde dag op een door hem bij de sluiting van het onderzoek te bepalen uur mondeling vonnis.
2.
Het vonnis wordt in het proces-verbaal der terechtzitting aangetekend op de wijze door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te bepalen
a. indien de politierechter dit ambtshalve, op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of zijn raadsman, bij de uitspraak bepaalt;
b. indien de officier van justitie, de verdachte of zijn raadsman, dan wel de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na de uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
c. indien een gewoon rechtsmiddel tegen het vonnis is aangewend, tenzij het aanwenden van het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is geschied of sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid;
d. indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, tenzij sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.
3.
Zodra het proces-verbaal der terechtzitting is getekend, kunnen de verdachte, zijn raadsman of de benadeelde partij daarvan kennis nemen. De politierechter verstrekt desgevraagd een afschrift van het proces-verbaal aan de verdachte, zijn raadsman of de benadeelde partij.
4.
Artikel 365, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Behoudens het bepaalde in artikel 378, tweede lid, en indien schriftelijk vonnis wordt gewezen, blijft het opmaken van het proces-verbaal der terechtzitting achterwege en wordt de uitspraak binnen tweemaal vier en twintig uur op een aan het dubbel van de dagvaarding te hechten stuk aangetekend. De aantekening wordt door de politierechter gewaarmerkt.
2.
De gegevens die de aantekening, bedoeld in het vorige lid, moet bevatten, worden, onverminderd het bepaalde in artikel 381, derde lid, vastgesteld door Onze Minister van Veiligheid en Justitie. De aantekening vermeldt in ieder geval:
1°. de naam van de politierechter, de dag van de uitspraak en de omstandigheid of de uitspraak bij verstek of op tegenspraak is gedaan;
2°. indien een veroordeling is uitgesproken, het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert;
3°. de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
3.
Indien de aanduiding van het feit in de dagvaarding bij de nadere opgave van het feit op grond van artikel 376, eerste lid, is verbeterd of aangevuld, geschiedt de aantekening nadat de verbetering of aanvulling in het dubbel is verwerkt en door de politierechter is gewaarmerkt.
4.
Zodra de aantekening is gewaarmerkt, kunnen de verdachte en zijn raadsman daarvan kennis nemen. De politierechter verstrekt desgevraagd een afschrift van de aantekening aan de verdachte en zijn raadsman.
5.
Wordt alsnog aan artikel 378, tweede lid, onder b of c, toepassing gegeven, dan komt de in de vorige leden van dit artikel bedoelde aantekening te vervallen. De griffier haalt alsdan de aantekening door.
1.
De politierechter is bevoegd een schriftelijk vonnis te wijzen. Op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman of van de benadeelde partij is hij daartoe verplicht, tenzij naar zijn oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend.
2.
De uitspraak mag alsdan in geen geval later plaatsvinden dan op de veertiende dag na sluiting van het onderzoek.
3.
Artikel 345, laatste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 380
Indien de politierechter of de plaatsvervanger die over de zaak geoordeeld heeft, tot de uitspraak van het schriftelijk vonnis buiten staat is, geschiedt zij, in het eerste geval door een plaatsvervanger en, in het tweede geval, door den politierechter of een andere plaatsvervanger.
1.
Zowel de officier van justitie als de verdachte kunnen na de mededeling betreffende het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat, ter terechtzitting afstand doen van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden. Op zijn recht daartoe wordt de verdachte opmerkzaam gemaakt.
2.
Afstand ter terechtzitting van rechtsmiddelen wordt in het proces-verbaal dier terechtzitting vermeld.
3.
Indien het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting achterwege is gebleven, geschiedt de vermelding, dat afstand van rechtsmiddelen is gedaan, in de aantekening, bedoeld in artikel 378a, eerste lid.
Artikel 382
Voor de kantonrechter worden vervolgd, rechtsgedingen inzake:
a. misdrijven, bedoeld in artikel 314 van het Wetboek van Strafrecht, voorzover de verdachte op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem is aangevangen de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt;
b. overtredingen, met uitzondering van:
1°. overtredingen, bedoeld in de artikelen 447c, 447d, 465–467 en 468, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
2°. overtredingen inzake belastingen, tenzij het betreft een overtreding van voorschriften met betrekking tot parkeren als bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet;
5°. overtredingen, waarvan de kennisneming bij wet aan een andere rechter dan de kantonrechter is opgedragen;
6°. overtredingen, begaan door personen die op het tijdstip waarop de vervolging tegen hen is aangevangen de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, indien het feit samenhangt met een misdrijf of een overtreding als bedoeld onder 1° tot en met 5°.
Artikel 383
De zaak wordt bij de kantonrechter vanwege het openbaar ministerie ter terechtzitting aanhangig gemaakt:
hetzij door oproeping;
hetzij door dagvaarding.
1.
Het aanhangig maken door oproeping kan geschieden bij alle strafbare feiten waarbij dit niet uitdrukkelijk is uitgesloten. De uitsluiting geschiedt, gehoord het openbaar ministerie, bij algemene maatregel van bestuur.
2.
Het openbaar ministerie bij de rechtbank kan ten aanzien van het al of niet aanhangig maken door oproeping, van zaken die voor de kantonrechter worden gebracht aan de opsporingsambtenaren de nodige algemene of bijzondere voorschriften geven.
1.
Het aanhangig maken van de zaak door oproeping kan enkel plaatsvinden in geval van ontdekking op heter daad door een opsporingsambtenaar. Het aanhangig maken geschiedt doordat de opsporingsambtenaar een door hem gedagtekende en ondertekende oproeping aan de verdachte uitreikt.
2.
Bij de uitreiking worden inhoud en strekking van de oproeping aan de verdachte, zo mogelijk, mondeling kort toegelicht.
3.
Wordt een oproeping door de verdachte niet aangenomen, dan geldt het tijdstip van de weigering van de verdachte als tijdstip van uitreiking.
4.
Van de inhoud en van het uitreiken van de oproeping dan wel van het aanbieden en weigeren van de oproeping en de reden van weigering maakt de opsporingsambtenaar in zijn proces-verbaal melding.
5.
In geval van aanhouding van de verdachte overeenkomstig artikel 53, kan hem onverwijld een oproeping worden uitgereikt teneinde nog op diezelfde dag ter terechtzitting van de kantonrechter te verschijnen. De verdachte wordt eerst voor het bevoegde openbaar ministerie en vervolgens voor de kantonrechter geleid. Artikelen 386, tweede en derde lid, en 398, onder 2°, blijven in dit geval buiten toepassing.
1.
De oproeping voldoet aan de eisen die in artikel 261, eerste lid, aan de dagvaarding zijn gesteld, met dien verstande dat met een korte aanduiding van het feit kan worden volstaan. Artikel 260, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Bij de oproeping wordt vermeld dat de korte aanduiding van het feit bij de aanvang van het onderzoek op de zitting zal worden aangevuld of verbeterd. De schriftelijke aanvulling of verbetering kan tien dagen voor de aanvang van de terechtzitting op de griffie van de rechtbank worden ingezien.
3.
De aanvulling of verbetering bedoeld in het tweede lid wordt over de post toegezonden aan het door de verdachte opgegeven adres.
Artikel 387
De officier van justitie kan voor de aanvang van de terechtzitting aan de verdachte schriftelijk of mondeling mededeling doen van de intrekking van de oproeping.
1.
De vereisten, waaraan het formulier van de oproeping van de verdachte om ter terechtzitting te verschijnen moet voldoen, worden vastgesteld door Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie is bevoegd nadere voorschriften te geven ter uitvoering van de artikelen 384–387.
1.
In zaken, welke door oproeping op den dag zelven ter terechtzitting aanhangig zijn gemaakt, kunnen getuigen door den ambtenaar, die het feit heeft opgespoord, worden uitgenoodigd om ter terechtzitting van de kantonrechter te verschijnen. De uitnoodiging wordt op de wijze als is voorzien in artikel 587, tweede lid, uitgereikt aan den persoon van den getuige of te zijner woon- of verblijfplaats aan een zijner huisgenooten.
2.
Een dubbel der uitnoodiging wordt bij de processtukken gevoegd.
3.
Indien het openbaar ministerie de oproeping van den verdachte intrekt of oordeelt, dat de zaak op eene latere terechtzitting moet worden aangebracht, geeft het onverwijld, op de wijze door het openbaar ministerie te bepalen, aan de ingevolge dit artikel uitgenoodigde getuigen kennis, dat hunne uitnoodiging wordt ingetrokken. Het formulier der uitnoodigingen, in dit artikel bedoeld, wordt vastgesteld door Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Deze is bevoegd nadere voorschriften te geven ter uitvoering van dit artikel.
Artikel 391
Het openbaar ministerie is in zaken die voor de kantonrechter worden gebracht, bevoegd getuigen, deskundigen en tolken mondeling op te roepen of door een ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel een andere ambtenaar of functionaris, voor zover die ambtenaar of functionaris door Onze Minister van Veiligheid en Justitie daartoe is aangewezen, mondeling te doen oproepen om ter terechtzitting van de kantonrechter te verschijnen.
1.
Indien de zaak aanhangig is gemaakt door oproeping, is artikel 280, eerste lid, betreffende het verstek van toepassing.
2.
De artikelen 366 en 408 met betrekking tot een dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen, welke aan de verdachte in persoon is betekend, zijn van overeenkomstige toepassing op een oproeping die aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
1.
Indien de zaak aanhangig is gemaakt door een oproeping die een korte aanduiding van het telastegelegde feit bevat, legt het openbaar ministerie bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de schriftelijk nadere opgave van het telastegelegde feit over aan de kantonrechter en aan de verdachte op diens verzoek.
2.
De nadere opgave geldt voor wat betreft de grondslag voor de verdere vervolging als dagvaarding.
Artikel 394
Wanneer de verdachte bij zijn eerste verschijning op de terechtzitting in het belang van zijn verdediging uitstel verzoekt, schorst de kantonrechter het onderzoek voor een bepaalde tijd, indien dit verzoek hem gegrond voorkomt.
1.
De kantonrechter geeft na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting hetzij onmiddellijk hetzij diezelfde dag op een door hem bij de sluiting van het onderzoek te bepalen uur mondeling vonnis. De artikelen 357 en 359, derde en vijfde lid, blijven buiten toepassing.
2.
Het vonnis wordt in het proces-verbaal der terechtzitting aangetekend op de wijze door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te bepalen
a. indien de kantonrechter dit ambtshalve, op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of zijn raadsman, bij de uitspraak bepaalt;
b. indien de officier van justitie, de verdachte of zijn raadsman dan wel de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na de uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
c. indien een gewoon rechtsmiddel tegen het vonnis is aangewend, tenzij het aanwenden van het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is geschied of sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid;
d. indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, tenzij sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.
3.
Zodra het proces-verbaal der terechtzitting is getekend, kunnen de verdachte, zijn raadsman of de benadeelde partij daarvan kennis nemen. De kantonrechter verstrekt desgevraagd een afschrift van het proces-verbaal aan de verdachte, zijn raadsman of de benadeelde partij.
4.
Artikel 365, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Behoudens het bepaalde in artikel 395, tweede lid, en indien schriftelijk vonnis wordt gewezen, blijft het opmaken van het proces-verbaal der terechtzitting achterwege en wordt de uitspraak binnen tweemaal vier en twintig uur op een aan het dubbel van de dagvaarding te hechten stuk aangetekend. De aantekening wordt door de kantonrechter gewaarmerkt.
2.
De gegevens die de aantekening, bedoeld in het vorige lid, moet bevatten, worden, onverminderd het bepaalde in artikel 397a, derde lid, vastgesteld door Onze Minister van Veiligheid en Justitie. De aantekening vermeldt in ieder geval:
1°. de naam van de kantonrechter, de dag van de uitspraak en de omstandigheid of de uitspraak bij verstek of op tegenspraak is gedaan;
2°. indien een veroordeling is uitgesproken, het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert;
3°. de opgelegde straf of maatregel.
3.
Zodra de aantekening is gewaarmerkt, kunnen de verdachte en zijn raadsman daarvan kennis nemen. De kantonrechter verstrekt desgevraagd een afschrift van de aantekening aan de verdachte en zijn raadsman.
4.
Wordt alsnog aan artikel 395, tweede lid, onder b of c, toepassing gegeven, dan komt de in de vorige leden van dit artikel bedoelde aantekening te vervallen. De griffier haalt alsdan de aantekening door.
1.
De kantonrechter is bevoegd een schriftelijk vonnis te wijzen. Op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman of van de benadeelde partij is hij daartoe verplicht, tenzij naar zijn oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend.
2.
De uitspraak mag alsdan in geen geval later plaatsvinden dan op de veertiende dag na sluiting van het onderzoek.
3.
Artikel 345, laatste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 397
Indien de kantonrechter die over de zaak heeft geoordeeld, tot de uitspraak van het schriftelijk vonnis buiten staat is, geschiedt zij door een andere kantonrechter van dezelfde rechtbank.
1.
Zowel de officier van justitie als de verdachte kunnen na de mededeling betreffende het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat, ter terechtzitting afstand doen van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden. Op zijn recht daartoe wordt de verdachte opmerkzaam gemaakt.
2.
Afstand ter terechtzitting van rechtsmiddelen wordt in het proces-verbaal dier terechtzitting vermeld.
3.
Indien het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting achterwege is gebleven, geschiedt de vermelding, dat afstand van rechtsmiddelen is gedaan, in de aantekening, bedoeld in artikel 395a, eerste lid.
Artikel 398
Op het rechtsgeding bij de kantonrechter zijn overigens de Vijfde Titel en de Zesde Titel van dit Boek van overeenkomstige toepassing, behoudens de navolgende uitzonderingen:
1°. Indien door de rechter-commissaris overeenkomstig de Zevende Titel van het Vierde Boek bevelen tot handhaving der openbare orde zijn gegeven, is de termijn van dagvaarding ten minste twee dagen. Deze termijn wordt, zo nodig, zoveel verlengd, dat daarin ten minste één dag voorkomt, die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
2°. De verdachte kan, tenzij hij vervolgd wordt ter zake van misdrijf of de kantonrechter beveelt dat hij in persoon zal verschijnen, zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze aldaar verklaart daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, of wel door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde.
3°. De bepalingen betrekkelijk de voordracht van de zaak door het openbaar ministerie, de voorlopige hechtenis en het bezwaarschrift tegen de dagvaarding zijn niet van toepassing.
4°. In geval van artikel 295 worden de stukken toegezonden aan de officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die bevoegd is tot kennisneming van het misdrijf.
5°. Tenzij de ter terechtzitting verschenen verdachte of zijn aldaar aanwezige raadsman voorlezing of mededeling van de korte inhoud van bepaald aangeduide stukken verlangt, kan de kantonrechter in plaats van de voorlezing van de processen-verbaal, de verslagen van deskundigen of andere stukken vermeld in artikel 301, gelasten dat in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt aangetekend dat die stukken zijn overgelegd; daarop mag ook ten bezware van de verdachte acht worden geslagen.
6°. [Vervallen.]
7°. [Vervallen.]
8°. [Vervallen.]
9°. [Vervallen.]
10°. De ambtenaar van het openbaar ministerie behoeft bij de uitspraak van het vonnis niet tegenwoordig te zijn.
11°. [Vervallen.]
12°. [Vervallen.]
13°. [Vervallen.]
14°. De in artikel 366 bedoelde mededeling behoeft niet te geschieden tenzij:
a. ten aanzien van de verdachte artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, dan wel,
b. een vrijheidsstraf is opgelegd, vervangende vrijheidsstraf daaronder niet begrepen, dan wel,
c. een bijkomende straf is opgelegd, waarbij de ontzetting van bepaalde rechten of de ontzegging van bepaalde bevoegdheden is uitgesproken.
1.
Tegen de vonnissen betreffende misdrijven, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken.
2.
Tegen de vonnissen betreffende overtredingen, door de rechtbank alseinduitspraak of in de loop van het onderzoek gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken, tenzij terzake in de einduitspraak:
a. met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum – of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum – van € 50.
3.
In afwijking van het tweede lid staat voor de verdachte hoger beroep open tegen een bij verstek gewezen vonnis als bedoeld in het tweede lid, onder a en b, indien de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. De vorige zin is niet van toepassing in geval de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 588a.
4.
Tegen de in het tweede lid, onder a en b, bedoelde vonnissen waartegen geen hoger beroep openstaat, staat evenmin beroep in cassatie open, tenzij zij een overtreding betreffen van een verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam.
5.
Zijn in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan de verdachte alleen hoger beroep instellen van die gevoegde zaken waarin hij niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken.
1.
Tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, is het hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing in het geval dat hoger beroep wordt aangetekend tegen het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming en tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming.
1.
Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
2.
Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt.
1.
Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 588a en in eerste aanleg geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden.
2.
In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
3.
Het tweede lid is niet van toepassing in geval van een verstrekking van een afschrift van het vonnis, als bedoeld in artikel 45b van de Overleveringswet.
4.
Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dan is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij
a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.
Artikel 408a
Indien het hoger beroep is ingesteld door de verdachte in persoon of door een gemachtigde ingevolge artikel 450, eerste en tweede lid, kan aanstonds een oproeping van de verdachte worden betekend om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting te verschijnen, ten einde terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd.
1.
Nadat hooger beroep is ingesteld, zendt de griffier van de rechtbank de stukken van het geding zoo spoedig mogelijk aan den griffier van het gerechtshof.
2.
Indien hoger beroep alleen door de officier van justitie is ingesteld, geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij ten onrechte plaatsgehad, geen gevolg gegeven, dan nadat het beroep aan de verdachte is betekend.
3.
Is het hoger beroep door de officier van justitie de verdachte niet in persoon betekend, dan vindt het tweede lid overeenkomstige toepassing, zolang de termijn voor het instellen van hoger beroep voor de verdachte niet is verstreken dan wel, indien de verdachte inmiddels hoger beroep heeft ingesteld, zolang de termijn voor het indienen van een schriftuur als bedoeld in artikel 410 niet is verstreken.
4.
Indien de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen een vonnis waarbij de verdachte van de gehele telastlegging is vrijgesproken, terwijl het vonnis is gewezen nadat de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij ten onrechte plaatsgehad, geen gevolg gegeven, dan nadat het hoger beroep aan de verdachte in persoon is betekend.
1.
De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen.
2.
De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd.
3.
De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur opgeven welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze opgave wordt als een opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, aangemerkt. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing. De advocaat-generaal kan, in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping voorts weigeren indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten.
4.
Ingeval door de verdachte geen schriftuur als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend, dient hij binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank als bedoeld in artikel 410a, eerste lid, een schriftuur in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, met een opgave van de redenen voor het instellen van het hoger beroep. Deze verplichting geldt niet in het geval, omschreven in artikel 410a, tweede lid.
1.
Ingeval hoger beroep openstaat en is ingesteld tegen een vonnis betreffende uitsluitend een of meer overtredingen of misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan vier jaren is gesteld, waarbij geen andere straf of maatregel is opgelegd dan een geldboete tot een maximum – of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum – van € 500, wordt het ingestelde hoger beroep slechts ter terechtzitting aanhangig gemaakt en behandeld indien zulks naar het oordeel van de voorzitter in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist.
2.
De behandeling ter terechtzitting van een ingesteld hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank, niet zijnde de kantonrechter, is in ieder geval in het belang van een goede rechtsbedeling vereist indien de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. De vorige zin is niet van toepassing in geval de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 588a.
3.
Indien de voorzitter op grond van de ingediende schriftuur en de stukken van het geding, waaronder het verkorte vonnis of de aantekening van het vonnis, oordeelt dat in het belang van een goede rechtsbedeling behandeling in hoger beroep vereist is, beveelt deze dat de zaak op de voet van artikel 412 in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt.
4.
In het andere geval beslist de voorzitter bij een met redenen omklede beschikking dat het hoger beroep buiten behandeling wordt gelaten. Deze beschikking geldt als een beslissing op het rechtsmiddel als bedoeld in artikel 557, eerste lid.
5.
Indien de verdachte ingevolge artikel 408a in de zaak is opgeroepen om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting te verschijnen geldt de oproeping als ingetrokken door de in het vierde lid bedoelde beschikking.
6.
Een beschikking als bedoeld in het derde en vierde lid wordt aan de verdachte betekend.
7.
In het geval, bedoeld in het vierde lid, staat tegen het vonnis waarop de beschikking van de voorzitter betrekking heeft, geen beroep in cassatie open.
1.
Bij het gerechtshof worden strafzaken, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, behandeld en beslist door een meervoudige kamer.
2.
Een zaak kan in hoger beroep door een enkelvoudige kamer worden behandeld, indien:
a. de zaak naar het aanvankelijk oordeel van het openbaar ministerie van eenvoudige aard is en de verdachte ter zake van hetgeen in eerste aanleg te zijnen laste is bewezen verklaard, een straf of maatregel is opgelegd, en tevens
b. de zaak in eerste aanleg door de kantonrechter of de politierechter is behandeld, en daarbij niet een gevangenisstraf van meer dan zes maanden is opgelegd.
3.
Indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling en beslissing door de enkelvoudige kamer, verwijst zij deze naar de meervoudige kamer.
4.
De zaak wordt bij verwijzing op de bestaande telastlegging aanhangig gemaakt door aanzegging aan de verdachte, vanwege het openbaar ministerie, van de dag van de nadere terechtzitting. Op deze aanzegging zijn de artikelen 412, derde lid, en 413 van overeenkomstige toepassing. Op de behandeling voor de meervoudige kamer is artikel 377, tweede, derde en vierde lid, mede van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep is ingesteld, doch het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep nog niet is aangevangen, kan de rechter-commissaris behorende bij de rechtbank die in eerste aanleg heeft gevonnist of de raadsheer-commissaris behorende bij het gerechtshof, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte of diens raadsman, nader onderzoek verrichten.
2.
Het onderzoek door de rechter-commissaris of raadsheer-commissaris vindt plaats overeenkomstig de tweede tot en met vijfde en zevende afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek.
1.
Zo mogelijk binnen acht dagen nadat de stukken op de griffie zijn overgebracht, bepaalt de voorzitter op voordracht van de advocaat-generaal, de dag van de terechtzitting, behoudens in geval van toepassing van artikel 408a. Artikel 258, tweede lid, tweede tot en met vierde volzin, is van overeenkomstige toepassing.
2.
De zaak wordt in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een oproeping of dagvaarding vanwege de advocaat-generaal aan de verdachte betekend, ten einde terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd.
3.
Ten aanzien van die dagvaarding is artikel 260 van toepassing, behoudens dat daarbij de verdachte, in plaats van op de voorschriften van artikel 262, eerste lid, op die van artikel 414 wordt opmerkzaam gemaakt.
4.
Op de gronden in artikel 259 vermeld, kunnen verschillende zaken gevoegd aanhangig worden gemaakt.
1.
Tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting moet een termijn van tenminste tien dagen verlopen. Artikel 265, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Heeft de benadeelde partij zich in eerste aanleg in het geding gevoegd, dan doet de advocaat-generaal haar den dag schriftelijk mededelen waarop de zaak op de terechtzitting zal worden behandeld.
3.
Indien het slachtoffer of de nabestaande in eerste aanleg gebruik heeft gemaakt van zijn recht om te verklaren op grond van artikel 51e, doet de advocaat-generaal deze schriftelijk mededeling van de datum en het tijdstip waarop de zaak op de terechtzitting zal worden behandeld.
1.
De advocaat-generaal en de verdachte kunnen zoowel ter terechtzitting in eersten aanleg gehoorde als nieuwe getuigen en deskundigen doen dagvaarden of schriftelijk doen oproepen. Zij kunnen ook nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging overleggen.
2.
De artikelen 263, tweede tot en met vijfde lid, en 264 zijn van overeenkomstige toepassing. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan de advocaat-generaal bij een met redenen omklede beslissing een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen, indien horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten.
3.
Het slachtoffer of de nabestaande die in eerste aanleg geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om te verklaren op grond van artikel 51e, kan van zijn voornemen daartoe schriftelijk kennis geven aan de advocaat-generaal of het gerechtshof. Artikel 260, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Behoudens de volgende artikelen van deze titel, zijn de artikelen 268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van artikel 365a aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld of sprake is van een hoger beroep als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.
2.
Het gerechtshof richt het onderzoek ter terechtzitting op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op hetgeen overigens nodig is.
1.
Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, geeft de advocaat-generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis. De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is ingediend. Na de voordracht van de advocaat-generaal wordt de verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
2.
Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.
Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
1.
Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken, welke in eersten aanleg zijn voorgelezen, mogen ook voor de behandeling in hooger beroep als voorgelezen worden aangemerkt.
2.
Indien de verdachte verzoekt dat bepaalde stukken opnieuw zullen worden voorgelezen, wordt aan dat verzoek gevolg gegeven, voor zoover het gerechtshof oordeelt dat daardoor redelijke grenzen niet worden overschreden.
1.
De oproeping van niet verschenen getuigen kan worden geweigerd in de gevallen, genoemd in artikel 288.
2.
In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
3.
Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan oproeping van een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige worden geweigerd indien horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten.
Artikel 419
In geval van artikel 295 wordt het proces-verbaal met de andere processtukken door den advocaat-generaal toegezonden aan de officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die in eerste aanleg heeft gevonnist, en is alleen die rechtbank bevoegd van het misdrijf kennis te nemen.
1.
In de gevallen van de artikelen 295, 316 en 347 wordt het onderzoek gevoerd door een rechter-commissaris in de rechtbank die in eerste aanleg heeft gevonnist dan wel een raadsheer-commissaris bij het gerechtshof waar de zaak aanhangig is.
2.
Het onderzoek door rechter- of raadsheer-commissaris, bedoeld in het eerste lid wordt overeenkomstig de tweede tot en met de vijfde en de zevende afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek gevoerd. Bij het onderzoek door de raadsheer-commissaris is de Tweede Titel van het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing.
3.
Indien het onderzoek geschiedt door een raadsheer-commissaris, geldt al hetgeen bepaald is omtrent de rechtbank, de rechter-commissaris, de officier van justitie en de griffier, ten aanzien van het gerechtshof, de raadsheer-commissaris, de advocaat-generaal en de griffier van het gerechtshof.
4.
Na afloop van het onderzoek doet de rechter- of raadsheer-commissaris de stukken aan het gerechtshof toekomen.
1.
De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
2.
Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
3.
Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. Titel IIIa van het Eerste Boek is, met uitzondering van artikel 51f, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven.
4.
Indien geen hoger beroep is ingesteld, kan de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen, tegen deze afwijzing in hoger beroep komen bij het gerechtshof. De tweede afdeling van de Zesde Titel van Boek II is niet van toepassing. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie zijn van overeenkomstige toepassing. Voor het geding wordt geen griffierecht geheven.
5.
Indien geen hoger beroep is ingesteld en tegen de vordering op de voet van artikel 51g, vierde lid, verweer is gevoerd door de ouders of voogd van de veroordeelde, kunnen deze tegen de toewijzing van de vordering in hoger beroep komen bij het gerechtshof. De tweede afdeling van de Zesde Titel van Boek II is niet van toepassing. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep zijn van overeenkomstige toepassing. Voor het geding wordt geen griffierecht geheven.
1.
Na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep stelt het gerechtshof naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vast of de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is alsmede of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt.
2.
Indien de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is en het hoger beroep overeenkomstig de eisen van dit wetboek is ingesteld, geschiedt de beraadslaging in hoger beroep, bedoeld in de artikelen 348 en 350, naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. De beraadslaging geschiedt voorts naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad, tenzij artikel 378a of artikel 395a in eerste aanleg is toegepast.
1.
Indien het gerechtshof van oordeel is dat de dagvaarding in eerste aanleg op een andere grond dan wegens een aan de telastlegging klevend gebrek nietig had behoren te worden verklaard, doet het gerechtshof de zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd. Terugwijzing vindt ook zonder uitdrukkelijk gebleken verlangen van de verdachte plaats indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is en de dagvaarding om op de terechtzitting in hoger beroep te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de oproeping of aanzegging om op de nadere terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen nietig had behoren te worden verklaard.
1.
Het gerechtshof kan het vonnis hetzij geheel bevestigen, hetzij gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Het gerechtshof bevestigt het vonnis geheel hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming hetzij met aanvulling of verbetering van gronden. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof wat de rechtbank had behoren te doen, behoudens terugwijzing op grond van het tweede lid.
2.
Indien de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, doet het gerechtshof de zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd. Terugwijzing vindt ook zonder uitdrukkelijk gebleken verlangen van de verdachte plaats indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is en de dagvaarding om op de terechtzitting in hoger beroep te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. In geval van terugwijzing doet de rechtbank recht met inachtneming van ’s hofs arrest.
3.
In geval van vernietiging van het vonnis is het gerechtshof niettemin bevoegd bepaalde gedeelten daarvan in zijn arrest over te nemen.
4.
Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.
1.
Degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 411, tweede lid, heeft de bevoegdheden die aan de voorzitter van de meervoudige kamer toekomen.
2.
De enkelvoudige kamer geeft na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting hetzij onmiddellijk hetzij diezelfde dag op een door haar bij de sluiting van het onderzoek te bepalen uur mondeling arrest.
3.
Het arrest wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekend op de wijze door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te bepalen:
a. indien de enkelvoudige kamer dit ambtshalve, op vordering van de advocaat-generaal of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman, bij de uitspraak bepaalt;
b. indien het openbaar ministerie, de verdachte of zijn raadsman, dan wel de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na de uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
c. indien een gewoon rechtsmiddel tegen het arrest wordt aangewend;
d. indien het arrest bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel de benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd.
4.
Zodra het proces-verbaal van de terechtzitting is getekend, kunnen de verdachte en zijn raadsman daarvan kennis nemen. De enkelvoudige kamer verstrekt desgevraagd een afschrift van het proces-verbaal aan de verdachte en zijn raadsman.
1.
Behoudens artikel 425, derde lid, en indien er schriftelijk arrest wordt gewezen, blijft het opmaken van een proces-verbaal van de terechtzitting achterwege en wordt de uitspraak binnen twee maal vier en twintig uur op een aan het dubbel van de dagvaarding te hechten stuk aangetekend. De aantekening wordt door de enkelvoudige kamer gewaarmerkt.
2.
De gegevens die de aantekening, bedoeld in het eerste lid, moet bevatten, worden vastgesteld door Onze Minister van Veiligheid en Justitie. De aantekening vermeldt in elk geval:
a. de naam van de rechter, de dag van de uitspraak en de omstandigheid of de uitspraak bij verstek of op tegenspraak is gedaan;
b. indien een bewezen verklaring is uitgesproken, het strafbare feit dat het bewezen verklaarde oplevert;
c. de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
3.
Zodra de aantekening is gewaarmerkt, kunnen de verdachte en zijn raadsman daarvan kennisnemen. De enkelvoudige kamer verstrekt desgevraagd een afschrift van de aantekening aan de verdachte en zijn raadsman.
4.
Wordt alsnog aan artikel 425, derde lid, onder b of c toepassing gegeven, dan komt de in het eerste lid bedoelde aantekening te vervallen. De griffier haalt alsdan de aantekening door.
5.
De enkelvoudige kamer is bevoegd een schriftelijk arrest te wijzen. Op vordering van de advocaat-generaal of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman of van de benadeelde partij is zij daartoe verplicht, tenzij naar haar oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend. De uitspraak mag alsdan in geen geval later plaatsvinden dan op de veertiende dag na sluiting van het onderzoek. De uitspraak geschiedt zo veel mogelijk door de rechter die over de zaak heeft geoordeeld.
1.
Tegen de arresten van de gerechtshoven, als uitspraak gegeven, betreffende misdrijven staat beroep in cassatie open voor het openbaar ministerie bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, en de verdachte.
2.
Tegen arresten van de gerechtshoven, als uitspraak gegeven, betreffende overtredingen staat beroep in cassatie open voor het openbaar ministerie bij het gerecht dat het arrest heeft gewezen, en de verdachte, tenzij terzake in de einduitspraak:
a. met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum – of, wanneer bij het arrest twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum – van EUR 250.
3.
Tegen de arresten, bedoeld in het tweede lid, onder a en b, staat niettemin beroep in cassatie open indien zij een overtreding betreffen van een verordening van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam.
4.
Hoger beroep schorst de rechtsgevolgen van beroep in cassatie; indien in de lagere aanleg een uitspraak wordt gegeven over een of meer van de vragen, bedoeld in de artikelen 351 en 352 vervalt het ingestelde beroep in cassatie.
Artikel 428
Tegen vonnissen of arresten die geen einduitspraken zijn, is het beroep in cassatie slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten.
Artikel 429
Het beroep in cassatie kan ook tegen een gedeelte van het vonnis of arrest worden ingesteld.
Artikel 431
Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, geeft grond tot vernietiging, zowel wanneer dat verzuim heeft plaats gehad in het vonnis of arrest zelf, als wanneer het heeft plaats gehad in de loop van het rechtsgeding.
1.
Het beroep in cassatie moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte hoger beroep is ingesteld, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 588a en in hoger beroep geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden.
2.
In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet cassatie worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de verdachte bekend is.
3.
Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij
a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.
1.
Indien alleen het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft ingesteld, wordt het beroep aan de verdachte in persoon aangezegd, tenzij zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het beroep de verdachte bekend is.
2.
De verdachte kan binnen veertien dagen nadat aan hem de aanzegging van het beroep door het openbaar ministerie in persoon is betekend of zich enige andere omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat het beroep hem bekend is, zijnerzijds alsnog beroep in cassatie instellen.
3.
Indien de benadeelde partij zich in het geding gevoegd heeft, wordt haar van elk ingesteld beroep in cassatie, binnen veertien dagen na de aantekening vanwege het openbaar ministerie bij het gerecht dat het vonnis of arrest heeft gewezen, kennis gegeven.
1.
De griffier van het gerecht, dat het vonnis of arrest heeft gewezen waartegen beroep in cassatie is ingesteld, zendt de stukken van het geding zo spoedig mogelijk aan de griffier van de Hoge Raad.
2.
Indien door het openbaar ministerie beroep in cassatie is ingesteld tegen een vonnis waartegen voor de verdachte nog hoger beroep openstaat, geschiedt de in het eerste lid bedoelde inzending niet of wordt zij, heeft zij ten onrechte plaatsgehad, geacht niet eerder te hebben plaatsgevonden, dan nadat de termijn voor het hoger beroep is verstreken.
3.
Indien alleen het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft ingesteld, geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij ten onrechte plaats gehad, geen gevolg gegeven, dan nadat de in het eerste lid van artikel 433 bedoelde aanzegging heeft plaats gevonden of zich enige andere omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat het beroep de verdachte bekend is.
1.
Na ontvangst van de stukken van het geding door de griffier van de Hoge Raad wordt door de procureur- generaal aan de verdachte dan wel, indien door het openbaar ministerie beroep in cassatie is ingesteld, aan het openbaar ministerie en aan de verdachte aangezegd dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen onder mededeling dat de zaak door de Hoge Raad in behandeling zal worden genomen na verloop van de in het tweede onderscheidenlijk eerste lid van artikel 437 bedoelde termijn. In de aanzegging wordt gewezen op artikel 437.
2.
Van de ontvangst van de stukken, bedoeld in het eerste lid, wordt eveneens kennis gegeven aan de benadeelde partij indien deze zich in het geding heeft gevoegd. In de kennisgeving wordt gewezen op artikel 437, derde lid.
3.
In afwijking van artikel 586, eerste lid, tweede volzin, geschiedt de aanzegging aan het openbaar ministerie door toezending van een gewone of aangetekende brief over de post.
1.
Na de aanzegging bedoeld in artikel 435, eerste lid, bepaalt de voorzitter een rechtsdag met inachtneming van de termijnen bedoeld in artikel 437, eerste, onderscheidenlijk, tweede lid.
2.
Aan de verdachte dan wel, indien zich bij de Hoge Raad namens de verdachte een raadsman heeft gesteld, aan de raadsman wordt mededeling gedaan van de dag voor de behandeling van de zaak bepaald.
1.
Indien het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft ingesteld, is het op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen een maand nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging aan het openbaar ministerie is verzonden bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie.
2.
De verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, is op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen twee maanden nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging is betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie.
3.
De benadeelde partij is bevoegd binnen een maand nadat de in het tweede lid van artikel 435 bedoelde kennisgeving is verzonden, harerzijds bij de Hoge Raad door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft. Gedurende die tijd is zij bevoegd tot kennisneming van de processtukken.
1.
Alle zaken worden in behandeling genomen op een openbare terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad.
2.
De enkelvoudige kamer verwijst een zaak naar de meervoudige kamer:
a. wanneer de raadsman van de verdachte te kennen heeft gegeven de middelen van cassatie mondeling te willen toelichten dan wel het door het openbaar ministerie ingestelde beroep in cassatie mondeling te willen tegenspreken, en niet wordt volstaan met het overleggen van een schriftelijke toelichting;
b. wanneer de advocaat van de benadeelde partij te kennen heeft gegeven de middelen van de benadeelde partij mondeling te willen toelichten, en niet wordt volstaan met het overleggen van een schriftelijke toelichting;
c. wanneer zij de dag voor de uitspraak bepaalt, behoudens in het geval, omschreven in artikel 440, derde lid;
d. wanneer zij verwijzing wenselijk acht.
3.
De meervoudige kamer verwijst een zaak wederom naar de enkelvoudige kamer, indien zulks in enige stand van het geding nodig is.
1.
Op de dienende rechtsdag of op een nadere rechtsdag neemt de procureur-generaal zijn conclusie, die hij in geschrift aan de Hoge Raad voorlegt. Hierna wordt de dag voor de uitspraak bepaald.
2.
In het geval dat namens de verdachte niet tijdig een schriftuur met middelen van cassatie is ingediend, kan de procureur-generaal afzien van het nemen van een conclusie.
3.
Aan de raadsman die namens de verdachte een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, wordt een afschrift van de conclusie toegezonden.
4.
Desgelijks wordt gehandeld ten aanzien van de advocaat die namens de benadeelde partij een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend.
5.
De raadsman van de verdachte dan wel de advocaat van de benadeelde partij kan binnen twee weken na verzending van het afschrift van de conclusie zijn schriftelijk commentaar daarop aan de Hoge Raad doen toekomen.
1.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet ontvankelijk, verwerpt het beroep of vernietigt het vonnis of arrest geheel of gedeeltelijk, hetzij op de aangevoerde, hetzij op andere gronden.
2.
Indien de bestreden uitspraak wordt vernietigd, doet de Hoge Raad de zaak zelf af indien dit mogelijk is zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden.
De Hoge Raad kan na vernietiging van de bestreden uitspraak de zaak – teneinde met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad opnieuw, dan wel verder te worden berecht en afgedaan – terugwijzen naar de rechter die haar heeft gewezen, dan wel verwijzen:
a. wanneer de vernietigde uitspraak was gedaan door een rechtbank, naar het gerechtshof van het ressort;
b. wanneer de vernietigde uitspraak was gedaan door een gerechtshof, naar een ander gerechtshof.
3.
De beslissing dat het beroep in cassatie niet ontvankelijk wordt verklaard kan in het geval niet tijdig een schriftuur is ingediend houdende middelen van cassatie door de enkelvoudige kamer worden gegeven.
Artikel 441
Zo de artikelen der wet waarop de oplegging van straf of maatregel berust, niet in het vonnis of arrest zijn vermeld, kan de Hoge Raad er mee volstaan, dit alleen te dien aanzien te vernietigen en te doen wat de rechter had behoren te doen.
1.
Het arrest wordt ondertekend door de voorzitter en de raadsheren die over de zaak hebben geoordeeld, alsmede door de griffier die bij de beraadslaging tegenwoordig is geweest.
2.
Indien een of meer van diegenen die over de zaak hebben geoordeeld daartoe buiten staat zijn dan wel de griffier die bij de beraadslaging tegenwoordig is geweest daartoe buiten staat is, wordt hiervan aan het slot van het arrest melding gemaakt.
Artikel 443
Het arrest wordt op een openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en de procureur-generaal.
1.
Een door de griffier gewaarmerkt afschrift van het arrest van de Hoge Raad wordt zo spoedig mogelijk door de procureur-generaal gezonden aan het openbaar ministerie bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan.
2.
De procureur-generaal geeft tevens van de beslissing kennis aan de verdachte en aan de benadeelde partij indien deze zich in het geding heeft gevoegd.
3.
De procureur-generaal verstrekt desgevraagd een afschrift van het arrest van de Hoge Raad aan de verdachte en de benadeelde partij, bedoeld in het tweede lid.
4.
Artikel 365, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 445
Tegen beschikkingen staat hooger beroep of beroep in cassatie niet open en is een bezwaarschrift niet toegelaten, dan in de gevallen bij dit wetboek bepaald.
1.
Voor zover niet bijzondere bepalingen het recht van hoger beroep van het openbaar ministerie regelen, kan dit van alle beschikkingen van de rechtbank of de rechter-commissaris waarbij een krachtens dit wetboek genomen vordering niet is toegewezen, binnen veertien dagen in hoger beroep komen bij het gerechtshof of de rechtbank. Is echter de hoofdzaak niet voor hoger beroep vatbaar dan is binnen gelijke termijn alleen beroep in cassatie toegelaten.
2.
Tegen alle zoodanige beschikkingen in hoogsten aanleg staat het openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna beroep in cassatie open.
3.
De Hooge Raad, het gerechtshof of de rechtbank beslist zoo spoedig mogelijk.
1.
De partij die in hoger beroep gekomen is kan tegelijk met haar verklaring op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beschikking is gegeven, een schriftuur, houdende haar grieven, indienen.
2.
Indien beroep in cassatie is ingesteld zendt de griffier van het gerecht dat de beschikking heeft gewezen de stukken zo spoedig mogelijk naar de griffier van de Hoge Raad.
3.
Na ontvangst van de stukken van het geding door de griffier van de Hoge Raad wordt door de procureur-generaal aan de partij die cassatie heeft ingesteld aangezegd dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen. In de aanzegging wordt gewezen op het vierde onderscheidenlijk vijfde lid. Artikel 435, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Het openbaar ministerie is verplicht op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen een maand nadat de aanzegging is verzonden een schriftuur houdende middelen van cassatie in te dienen.
5.
De verdachte of andere belanghebbende is op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen een maand nadat de aanzegging is betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman onderscheidenlijk door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie.
6.
Artikel 439, derde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
7.
De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd.
1.
De rechtbank, het gerechtshof of de Hooge Raad zullen het beroep of het bezwaarschrift afwijzen, of bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behooren te geschieden.
2.
Indien het hooger beroep van of het bezwaarschrift tegen eene handeling of beschikking van den rechter-commissaris gegrond wordt geoordeeld, kan bij de rechterlijke beslissing voor het instellen of voortzetten van dat onderzoek een andere rechter-commissaris worden aangewezen.
1.
Voor zover de wet niet anders bepaalt, wordt hoger beroep of beroep in cassatie ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven.
2.
In gevallen waarin de verdachte ter uitvoering van een niet onherroepelijk vonnis of arrest is aangehouden, kan hoger beroep of beroep in cassatie door hem ook geschieden bij aangetekende brief, gericht tot dezelfde griffie. Als dag van het beroep geldt in dit geval de dag van ontvangst van de brief ter griffie.
3.
Bezwaarschriften worden ingediend op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is verricht.
1.
Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd.
2.
Indien de overeenkomstig het eerste lid gemachtigde hoger beroep tegen de einduitspraak instelt, brengt de machtiging tevens mede dat de gemachtigde de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep in ontvangst neemt.
3.
Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding.
4.
De uitreiking van de oproeping aan de gemachtigde geldt als een uitreiking in persoon aan de verdachte. Een afschrift van de dagvaarding wordt als gewone brief over de post aan het door of namens de verdachte daartoe opgegeven adres toegezonden.
5.
Indien de in het eerste lid bedoelde gemachtigde weigert de oproeping in ontvangst te nemen, wordt deze niettemin geacht op het tijdstip van aanbieding te zijn uitgereikt. Van de weigering wordt aantekening gemaakt in de akte van uitreiking.
1.
Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld. De griffier vraagt aan degene die de verklaring aflegt, naar het adres in Nederland waaraan de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting kan worden toegezonden.
2.
De schriftelijke volmacht in het eerste lid van het voorgaande artikel bedoeld, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht.
3.
Is hoger beroep of beroep in cassatie gedaan bij aangetekende brief, zo tekent de griffier onverwijld dag en uur van ontvangst op de brief aan.
4.
De akte of de aangeteekende brief wordt bij de processtukken gevoegd.
5.
Van ieder aangewend rechtsmiddel wordt dadelijk aanteekening gedaan in een daartoe bestemd, op de griffie berustend register hetwelk door de belanghebbenden kan worden ingezien.
1.
Is degene die een rechtsmiddel wenst aan te wenden ingesloten in een huis van bewaring, gevangenis of justitiële rijksinrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, als bedoeld in artikel 90quinquies, tweede lid, in samenhang met artikel 37d, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht, dan wel in een inrichting waar een vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt ten uitvoer gelegd, als bedoeld in artikel 77h van het Wetboek van Strafrecht, dan kan hij de rechtsmiddelen bedoeld in artikel 449 ook aanwenden door middel van een schriftelijke verklaring die hij doet toekomen aan het hoofd van het gesticht.
2.
Het hoofd van het gesticht doet deze verklaring onverwijld inschrijven in een daarvoor bestemd register en zendt haar vervolgens toe aan de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven onder kennisgeving van de datum van inschrijving in het register. Als dag waarop het rechtsmiddel is aangewend, geldt de dag van inschrijving van de verklaring in het register.
3.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie bepaalt het model van het register en kan omtrent het bijhouden daarvan nadere regels geven. Het register kan door de belanghebbenden worden ingezien.
4.
De verklaring wordt na ontvangst op de griffie bij de processtukken gevoegd. Van het aanwenden van het rechtsmiddel wordt dadelijk aantekening gedaan in het op de griffie berustend register, bedoeld in artikel 451, vijfde lid.
1.
De getuige stelt het hoger beroep als bedoeld in artikel 226b, tweede lid, in door middel van een schriftelijke verklaring die hij doet toekomen aan de officier van justitie. De officier van justitie tekent dag en uur van ontvangst onverwijld op de ingekomen verklaring aan.
2.
De officier van justitie doet onverwijld schriftelijk mededeling van het hoger beroep aan de griffie van het gerecht, bij hetwelk de beschikking is gegeven. De mededeling wordt na ontvangst op de griffie bij de processtukken gevoegd. Van de instelling van het hoger beroep wordt dadelijk aantekening gedaan in het op de griffie berustend register, bedoeld in artikel 451, vijfde lid.
3.
Als dag van het hoger beroep geldt de dag van ontvangst van de schriftelijke verklaring door de officier van justitie.
1.
Artikel 450 is op de indiening van schrifturen van overeenkomstige toepassing, behoudens het bepaalde in het tweede lid.
2.
In cassatie kunnen schrifturen, schriftelijke toelichtingen en het schriftelijk commentaar, bedoeld in artikel 439, vijfde lid, slechts worden ingediend door een advocaat die verklaart daartoe door degene namens wie hij optreedt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
3.
De griffier teekent dag en uur van ontvangst onverwijld op ingekomen stukken als bedoeld in het eerste en tweede lid aan.
4.
Van de ontvangst wordt dadelijk aanteekening gedaan in het op de griffie berustend register.
1.
Uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het beroep of bezwaarschrift kan degene door wien het rechtsmiddel is aangewend, dat intrekken. Deze intrekking brengt mede afstand van de bevoegdheid om het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden.
2.
In het geval de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen een vonnis door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven, is de advocaat-generaal tevens tot intrekking van het hoger beroep bevoegd. Van het gebruik van deze bevoegdheid doet de advocaat-generaal onverwijld mededeling aan de officier van justitie.
3.
Eveneens kan afstand worden gedaan van de bevoegdheid om tegen eene bepaalde beslissing of handeling zeker rechtsmiddel aan te wenden.
1.
Intrekking en afstand geschieden door eene verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is verricht.
2.
In het geval van artikel 453, tweede lid, wordt de verklaring afgelegd op de griffie van het gerechtshof. De griffier van het gerechtshof doet hiervan mededeling aan de griffier van het gerecht, bedoeld in het eerste lid.
3.
De artikelen 450 en 451 zijn van overeenkomstige toepassing.
4.
Intrekking en afstand kunnen door degene die is ingesloten in een van de in artikel 451a, eerste lid, genoemde gestichten ook geschieden door middel van een schriftelijke verklaring die hij doet toekomen aan het hoofd van het gesticht; artikel 451a, tweede, derde, en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5.
Met betrekking tot de intrekking en afstand van het hoger beroep, ingesteld door een getuige op de voet van het bepaalde in artikel 226b, tweede lid, is artikel 451b van overeenkomstige toepassing.
1.
Van de intrekking, door het openbaar ministerie gedaan, geschiedt onverwijld schriftelijke mededeling aan de verdachte.
2.
Indien aan de benadeelde partij overeenkomstig artikel 413 of 433 kennisgeving is gedaan, wordt haar van elke intrekking van het beroep kennis gegeven vanwege het openbaar ministerie bij het gerecht dat het vonnis of arrest heeft gewezen.
1.
Indien de procureur-generaal bij den Hoogen Raad beroep in cassatie "in het belang der wet" noodig oordeelt van eenige rechterlijke beslissing of handeling, waartegen eenig gewoon rechtsmiddel niet meer openstaat, doet hij zich de stukken van het geding opzenden door tusschenkomst van het openbaar ministerie en wordt hij, ten dage voor de behandeling der zaak op zijn verzoek door den voorzitter bepaald, op de terechtzitting in zijne voordracht en vordering gehoord; hij legt daarbij zijne vordering over.
2.
Artikel 443 is ten deze van toepassing.
3.
De Hooge Raad verwerpt het beroep of beslist met vernietiging van de uitspraak, in het belang der wet, het rechtspunt, zooals de rechter had behooren te doen.
4.
In geval van vernietiging wordt een afschrift als bedoeld bij artikel 444, door den procureur-generaal gezonden aan het openbaar ministerie bij het gerecht welks uitspraak is vernietigd.
1.
Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
a. op grond van de omstandigheid dat bij onderscheidene arresten of vonnissen die onherroepelijk zijn geworden of bij verstek zijn gewezen, bewezenverklaringen zijn uitgesproken die niet zijn overeen te brengen;
b. op grond van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarin is vastgesteld dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of een protocol bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 van dat verdrag;
c. indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
2.
Waar in deze bepaling wordt gesproken van een veroordeling, is hieronder het ontslag van alle rechtsvervolging met oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in de artikelen 37 en 37a van het Wetboek van Strafrecht begrepen.
1.
Na het overlijden van de gewezen verdachte kan de herzieningsaanvraag gedaan worden door:
a. de procureur-generaal;
b. de overlevende echtgenoot of geregistreerde partner, of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze;
c. elke bloedverwant in de rechte lijn of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze;
d. de bloedverwanten in de zijlijn tot en met de tweede graad.
2.
Elke bevoegdheid die op grond van deze afdeling aan de gewezen verdachte is toegekend, komt ook toe aan de in het eerste lid, onder b, c en d genoemde personen die herziening hebben aangevraagd. Indien de aanvraag is gedaan door de procureur-generaal wordt door de Hoge Raad een bijzondere vertegenwoordiger benoemd.
3.
De artikelen van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat er na vernietiging van de uitspraak geen straf of maatregel kan worden opgelegd.
4.
Indien gedurende de behandeling van de zaak de gewezen verdachte overlijdt, wordt het geding voortgezet en door de rechter voor wie de zaak dient of moet dienen, een bijzondere vertegenwoordiger benoemd. De artikelen van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing.
5.
Indien de gewezen verdachte de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt of anders dan wegens verkwisting onder curatele is gesteld, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet in staat is te beoordelen of zijn belang gediend is met een herzieningaanvraag, kan zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken de aanvraag doen indienen door zijn raadsman. De artikelen van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 459
Het bestuur van de raad voor rechtsbijstand kan de gewezen verdachte alsmede de personen genoemd in artikel 458 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 42, derde lid, en 43 een raadsman toevoegen in geval van een herzieningsaanvraag of een verzoek als bedoeld in artikel 461.
1.
De procureur-generaal dient de herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad in door middel van een schriftelijke vordering.
2.
De gewezen verdachte kan de herzieningsaanvraag slechts door zijn raadsman laten indienen bij de Hoge Raad. De door de raadsman ondertekende aanvraag is schriftelijk en vermeldt de gronden waarop deze berust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken, alsmede van een kopie van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd.
1.
Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een gewezen verdachte, die is veroordeeld voor een feit waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, door zijn raadsman aan de procureur-generaal doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c.
2.
Het verzoek wordt schriftelijk ingediend en door de raadsman ondertekend. Het verzoek behelst een opgave van de onderzoekshandelingen die dienen te worden verricht, met bijvoeging van een kopie van de uitspraak waarvan de gewezen verdachte herziening wil aanvragen, en is met redenen omkleed. Het verzoek kan tevens strekken tot de instelling van een onderzoeksteam als bedoeld in artikel 463.
3.
Indien het verzoek niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid genoemde voorwaarden, verklaart de procureur-generaal het niet ontvankelijk. Indien het verzoek ontvankelijk is kan de procureur-generaal het verzoek slechts afwijzen indien:
a. er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een grond tot herziening, of
b. het verzochte onderzoek niet noodzakelijk is.
4.
De procureur-generaal beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis gebracht van degene die het verzoek heeft ingediend. In geval van toewijzing van het verzoek vermeldt de beslissing de te verrichten onderzoekshandelingen.
5.
Artikel 457, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 461 kan de procureur-generaal ambtshalve of op verzoek van de gewezen verdachte advies inwinnen van een commissie belast met de advisering over de wenselijkheid van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 461, eerste lid.
2.
Tenzij het verzoek als bedoeld in artikel 461 naar zijn oordeel niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, dan wel voor toewijzing vatbaar is, wint de procureur-generaal in ieder geval advies in van de commissie indien de gewezen verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren of meer.
3.
Het advies van de commissie wordt schriftelijk uitgebracht en is openbaar. Indien de beslissing van de procureur-generaal over het in artikel 461, eerste lid, bedoelde verzoek afwijkt van het advies van de commissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende samenstelling, inrichting, bevoegdheden en werkwijze van de in het eerste lid bedoelde commissie. De algemene maatregel van bestuur bevat in ieder geval bepalingen over het aantal leden en de zittingsduur van deze leden, de vervulling van het secretariaat en de aan de commissie ter beschikking te stellen financiële middelen. De benoeming van de leden geschiedt door de Minister van Veiligheid en Justitie op voordracht van de procureur-generaal.
1.
In geval van toewijzing van het in artikel 461 bedoelde verzoek, stelt de procureur-generaal het nader onderzoek in. Indien daarbij naar zijn oordeel enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk is, kan hij dat onderzoek opdragen aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen. Artikel 469, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien naar zijn oordeel het belang van het nader onderzoek dit vordert, kan de procureur-generaal zich bij het verrichten daarvan laten bijstaan door een onderzoeksteam.
3.
Het in het tweede lid bedoelde team wordt samengesteld uit opsporingsambtenaren die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn geweest. Het team kan worden aangevuld met leden van het openbaar ministerie of deskundigen, die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn geweest. Het College van procureurs-generaal verleent de procureur-generaal op diens verzoek de nodige bijstand bij de instelling van het onderzoeksteam en de uitvoering van het onderzoek. De leden van het onderzoeksteam worden benoemd door de procureur-generaal.
4.
De werkzaamheden van het onderzoeksteam geschieden onder leiding en verantwoordelijkheid van de procureur-generaal. Artikel 111, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie is van overeenkomstige toepassing.
5.
Indien tijdens het nader onderzoek getuigen of deskundigen worden gehoord, nodigt de procureur-generaal of degene die in diens opdracht met het verhoor is belast, de raadsman van gewezen verdachte tot bijwoning van het verhoor uit, voor zover dit met de bescherming van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen verenigbaar is. De gewezen verdachte kan in de gelegenheid worden gesteld het verhoor bij te wonen. De gewezen verdachte en diens raadsman kunnen de vragen opgeven die zij gesteld wensen te zien. Artikel 187, tweede en derde lid, 187b en 187d zijn van overeenkomstige toepassing.
6.
Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid worden de daarop betrekking hebbende stukken aan de processtukken toegevoegd en wordt aan de verzoeker een afschrift van die stukken toegezonden.
1.
Ten aanzien van het in artikel 463, tweede lid, bedoelde onderzoek vinden de a rtikelen 28 tot en met 31, 94, eerste en derde lid, 96 tot en met 102a, 104 tot en met 116, eerste lid, 124 tot en met 125o, 126n tot en met 126nd, 126nf tot en met 126ni, 126aa tot en met 126dd, 141, 142, 148, 150 tot en met 151d en 152 tot en met 157 overeenkomstige toepassing met dien verstande dat daar waar wordt gesproken van de verdachte daaronder wordt verstaan de gewezen verdachte, voorzover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting van het onderzoek.
1.
In gevallen waarin de Hoge Raad beslist op een herzieningsaanvraag die betrekking heeft op een uitspraak als bedoeld in artikel 457, eerste lid, waartegen beroep in cassatie als bedoeld in de Derde Titel van het Derde Boek is ingesteld, is hij samengesteld uit raadsheren die niet op het beroep in cassatie hebben beslist.
2.
In gevallen waarin de procureur-generaal, de plaatsvervangend procureur-generaal of een advocaat-generaal met betrekking tot een uitspraak als bedoeld in artikel 457, eerste lid, eerder bevoegdheden heeft uitgeoefend die op grond van de Derde Titel van het Derde Boek aan de procureur-generaal zijn toegekend, worden de bevoegdheden die in deze Titel aan de procureur-generaal zijn toegekend bij voorkeur uitgeoefend door:
a. in geval het de procureur-generaal betreft: de plaatsvervangend procureur-generaal of een advocaat-generaal;
b. in geval het de plaatsvervangend procureur-generaal betreft: een advocaat-generaal;
c. in geval het een advocaat-generaal betreft – een andere advocaat-generaal.
1.
De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk indien deze niet een onherroepelijke uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling of een ontslag van alle rechtsvervolging als bedoeld in artikel 457, tweede lid, betreft, dan wel niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 460 gesteld.
2.
De Hoge Raad kan de herzieningsaanvraag betreffende het in artikel 457, eerste lid, onder b, vermelde geval niet-ontvankelijk verklaren indien deze niet wordt ingediend binnen drie maanden nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de gewezen verdachte bekend is.
3.
Indien de herzieningsaanvraag kennelijk ongegrond is, wijst de Hoge Raad deze af.
4.
In de overige gevallen zijn de navolgende bepalingen uit deze afdeling van toepassing.
5.
De Hoge Raad kan alvorens een beslissing te nemen opdracht geven tot een nader onderzoek als bedoeld in de artikelen 461 en 463 of tot het inwinnen van advies van de in artikel 462 bedoelde commissie.
1.
De Hoge Raad beveelt de verdere behandeling op de openbare terechtzitting op een daartoe door de voorzitter te bepalen dag.
2.
Indien op de voet van artikel 463, zesde lid, een afschrift is toegezonden van de resultaten van het onderzoek, wordt de dienende rechtsdag bepaald op een datum niet eerder dan zes weken na die toezending, en kan de gewezen verdachte of zijn raadsman de herzieningsaanvraag schriftelijk nader toelichten tot uiterlijk de laatste dag voor de dienende rechtsdag.
3.
De procureur-generaal doet ten minste tien dagen voor de dienende rechtsdag aan de gewezen verdachte aanzegging van die dag.
1.
De herzieningsaanvraag wordt in behandeling genomen op een openbare terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad.
2.
De enkelvoudige kamer verwijst een zaak naar de meervoudige kamer:
a. wanneer de raadsman van de gewezen verdachte te kennen geeft de herzieningsaanvraag mondeling te willen toelichten;
b. wanneer zij de dag voor de uitspraak bepaalt;
c. wanneer zij verwijzing wenselijk acht.
3.
De meervoudige kamer verwijst een zaak wederom naar de enkelvoudige kamer, indien dat in enige stand van het geding nodig is.
1.
Op de terechtzitting van de enkelvoudige kamer, of op de terechtzitting van de meervoudige kamer wanneer de raadsman daar de herzieningsaanvraag mondeling heeft toegelicht, dan wel op een nadere terechtzitting neemt de procureur-generaal zijn conclusie, die hij aan de Hoge Raad overlegt.
2.
Voorafgaand aan zijn conclusie kan de procureur-generaal ambtshalve een nader onderzoek instellen als bedoeld in de artikelen 461 en 463 alsmede een advies inwinnen bij de commissie als bedoeld in artikel 462. De artikelen 461, 462, eerste, derde en vierde lid, 463 en 464 zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
Nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen wordt de dag voor de uitspraak bepaald.
4.
Aan de raadsman wordt een afschrift van de conclusie toegezonden.
5.
De raadsman kan binnen twee weken na verzending van het afschrift van de conclusie zijn schriftelijk commentaar daarop aan de Hoge Raad doen toekomen.
1.
Indien de Hoge Raad de noodzakelijkheid daarvan blijkt draagt hij aan de procureur-generaal op een nader onderzoek te verrichten als bedoeld in de artikelen 461 en 463, dan wel advies in te winnen van de in artikel 462 bedoelde commissie. De artikelen 463, tweede tot en met zesde lid, en 464 zijn van overeenkomstige toepassing. Nadat het onderzoek is voltooid, doet de procureur-generaal de stukken toekomen aan de Hoge Raad.
2.
Tevens kan de Hoge Raad een nader onderzoek opdragen aan een daartoe uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris, doch hij kan dit ook, indien de herziening niet betreft een door de Hoge Raad in eerste aanleg gewezen arrest, opdragen aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen.
3.
Het in het tweede lid bedoelde onderzoek wordt overeenkomstig de tweede tot en met de vijfde en de achtste afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek gevoerd. De getuigen worden beëdigd of wel overeenkomstig artikel 216, tweede lid, aangemaand. Indien het onderzoek geschiedt door een raadsheer-commissaris, geldt al hetgeen bepaald is over de rechtbank, de rechter-commissaris, de officier van justitie en de griffier, ten aanzien van de Hoge Raad, de raadsheer-commissaris, de procureur-generaal en de griffier van de Hoge Raad, behoudens dat de raadsheer-commissaris en de procureur-generaal zich bij het doorzoeken van plaatsen en bij een schouw kunnen doen vervangen door de rechter-commissaris en de officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen waar de doorzoeking of schouw moet plaatshebben. Artikel 172 is van overeenkomstige toepassing.
4.
Na afloop van het onderzoek doet de raadsheer- of rechter-commissaris de stukken toekomen aan de Hoge Raad.
5.
Aan de raadsman wordt een afschrift van de stukken van het onderzoek toegezonden.
6.
Indien de procureur-generaal opnieuw een conclusie neemt is artikel 468, eerste en derde tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 470
Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag niet gegrond acht, wijst hij die af.
1.
Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval in artikel 457, eerste lid, onder a, gegrond acht, vernietigt hij de arresten of vonnissen, met verwijzing van de zaken naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, ten einde die gelijktijdig opnieuw te onderzoeken en daarin bij een en dezelfde uitspraak recht te doen, zonder dat echter de straf de bij de vernietigde arresten of vonnissen opgelegde straffen te boven mag gaan. Hebben reeds alle gerechtshoven van de zaak kennis genomen, dan wordt niettemin één daarvan aangewezen.
2.
Indien een van de onherroepelijke uitspraken door de Hoge Raad in eerste aanleg is gewezen, wordt de zaak verwezen naar de terechtzitting van de Hoge Raad samengesteld als in artikel 477 vermeld.
3.
De gewezen verdachte aan wie krachtens de vernietigde uitspraak zijn vrijheid is ontnomen, is van rechtswege vrij en wordt onverwijld in vrijheid gesteld, behoudens het bepaalde in artikel 473.
1.
Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval, vermeld in artikel 457, eerste lid, onder b, gegrond acht, doet hij bij wijze van herziening de zaak zelf af of beveelt hij de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak en verwijst hij de zaak op de voet van artikel 471, teneinde – met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad – hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven hetzij met vernietiging daarvan recht te doen.
2.
Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval genoemd in artikel 457, eerste lid, onder c, gegrond acht, beveelt hij de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak en verwijst hij de zaak op de voet van artikel 471, teneinde hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan:
a. het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren,
b. de verdachte vrij te spreken of
c. als niet-strafbaar te ontslaan van alle rechtsvervolging, of
d. de verdachte opnieuw te veroordelen met toepassing van de minder zware strafbepaling of met oplegging van een lagere straf.
3.
Artikel 471, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Bij de verwijzing kan de Hoge Raad een bevel tot gevangenhouding tegen de gewezen verdachte uitvaardigen. Dit bevel is geldig voor onbepaalde termijn, doch kan door het gerechtshof worden geschorst of opgeheven. In geen geval zal deze gevangenhouding langer mogen duren dan de nog niet volbrachte vrijheidsstraf die de gewezen verdachte krachtens de onherroepelijke uitspraak dient te ondergaan. De artikelen 62, 67, 67a, 69, 73 en 77 tot en met 86 zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien bij de onherroepelijke uitspraak aan de gewezen verdachte een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd, kan het in het eerste lid bedoelde bevel tot gevangenhouding ten uitvoer worden gelegd in een inrichting die ingevolge de Penitentiaire beginselenwet of de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden bestemd is voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel. Voor de gewezen verdachte blijft de rechtspositie van de Penitentiaire beginselenwet of de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden onverminderd van toepassing.
3.
Indien de gewezen verdachte, tegen wie een bevel tot gevangenhouding als bedoeld in het eerste lid is uitgevaardigd, geen raadsman heeft, wordt deze hem ambtshalve door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op last van de voorzitter van het gerechtshof toegevoegd.
4.
Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad te allen tijde de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak opschorten.
Artikel 474
Beslissingen als bedoeld in de artikelen 465 en 470 tot en met 472 worden gegeven bij met redenen omkleed arrest. Het arrest wordt op een openbare terechtzitting uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en de procureur-generaal.
Artikel 475
De beslissingen van de Hoge Raad genoemd in de artikelen 465, 470 tot en met 473 worden zodra mogelijk vanwege de procureur-generaal aan de belanghebbende schriftelijk medegedeeld en in afschrift toegezonden aan de ambtenaar belast met de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak waarvan de herziening is gevraagd, of van het vernietigde arrest of vonnis.
1.
Het rechtsgeding in de verwezen zaak of zaken wordt bij het gerechtshof gevoerd met overeenkomstige toepassing van de artikelen 412, eerste, tweede en derde lid, 413, 414, 415, 417, 418, eerste en tweede lid, 419, 420 en 421, met dien verstande dat artikel 312 buiten toepassing blijft.
2.
De raadsheer die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt op straffe van nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel.
3.
In de gevallen bedoeld in de artikelen 316 en 347 wordt het onderzoek gevoerd door een daartoe door het gerechtshof aangewezen rechter-commissaris of raadsheer-commissaris die nog geen onderzoek in de zaak heeft verricht.
4.
Het onderzoek en de beraadslaging, bedoeld in de artikelen 348 en 350, geschieden zowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in herziening als van het onderzoek in vorige terechtzittingen, zoals dat volgens daarvan opgemaakt proces-verbaal heeft plaats gehad.
5.
Ten aanzien van de bij de verwijzing vernietigde uitspraken doet het gerechtshof opnieuw recht; ten aanzien van de bij de verwijzing niet vernietigde uitspraak handhaaft het gerechtshof deze met gehele of gedeeltelijke overneming, aanvulling of verbetering van de gronden of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, opnieuw recht met inachtneming van artikel 472, eerste of tweede lid.
1.
Indien de Hoge Raad ingevolge verwijzing op de voet van artikel 471, eerste lid, of artikel 472, eerste of tweede lid, zelf recht doet, oordeelt hij met een aantal van tien raadsheren. Bij het staken van de stemmen wordt een uitspraak gewezen ten voordele van de gewezen verdachte.
2.
Het rechtsgeding in de verwezen zaak of zaken wordt bij de Hoge Raad gevoerd op de voet van artikel 476, eerste en derde tot en met vijfde lid, met dien verstande dat in het geval van het derde lid van dat artikel het onderzoek ook kan worden opgedragen aan een daartoe door de Hoge Raad uit zijn midden aangewezen raadsheer-commissaris. Tegen de beslissingen van de Hoge Raad is geen beroep of bezwaar toegelaten.
1.
In geen geval mag door de Hoge Raad of door het gerechtshof een straf of maatregel worden opgelegd, die zwaarder is dan die bij het vernietigde arrest of vonnis was opgelegd of een zwaardere strafbepaling worden toegepast.
2.
Indien bij samenloop van meerdere feiten één hoofdstraf is uitgesproken en de herziening slechts gevraagd is ten aanzien van een of meer van die feiten, wordt, in geval van vernietiging, bij de uitspraak in herziening de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.
3.
Bij de uitspraak wordt bepaald dat de reeds vroeger krachtens de vernietigde uitspraak voor het feit ondergane straf, en de krachtens artikel 473 ondergane voorlopige hechtenis in mindering zal worden gebracht.
1.
Indien de bij de onherroepelijke uitspraak opgelegde straf of maatregel bij wege van gratie reeds is kwijtgescholden, kan geen straf worden opgelegd.
2.
Is de straf door gratie gewijzigd of verminderd, dan wordt geen straf opgelegd, die de gewijzigde of verminderde straf te boven gaat.
1.
Indien na de vernietiging van de onherroepelijke uitspraak geen straf of maatregel dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd, wordt, op verzoek van de gewezen verdachte of van zijn erfgenamen, wat betreft de ondergane straf of vrijheidsbenemende maatregel een schadevergoeding toegekend. De toekenning heeft plaats, voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, gronden van billijkheid aanwezig zijn op de voet van de artikelen 89 tot en met 93.
2.
Ten aanzien van de ondergane verzekering en van de ondergane voorlopige hechtenis vinden die artikelen overeenkomstige toepassing.
1.
Indien er een herzieningsaanvraag of een verzoek tot een nader onderzoek als bedoeld in artikel 461 is ingediend, vraagt het openbaar ministerie zo mogelijk aan het slachtoffer of diens nabestaanden of hij op de hoogte wenst te worden gehouden van de voortgang van de herzieningsprocedure.
2.
Op verzoek van het slachtoffer of diens nabestaanden wordt door het openbaar ministerie in ieder geval mededeling gedaan van de beslissing van de Hoge Raad over de herzieningsaanvraag en van de einduitspraak in de herzieningszaak tegen de verdachte. In daartoe aangewezen gevallen en in ieder geval indien het feit waarvoor de gewezen verdachte werd veroordeeld een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, of een van de misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 273f, eerste lid, 285, 285b, 300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot en met 308 en 318 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 doet het openbaar ministerie desgevraagd tevens mededeling van de invrijheidstelling van de gewezen verdachte.
1.
Indien de gewezen verdachte bij het vernietigde arrest of vonnis is veroordeeld tot een vergoeding aan de benadeelde partij van de door het strafbare feit veroorzaakte schade kan bij de uitspraak in herziening worden bepaald dat reeds betaalde schadevergoedingen aan de gewezen verdachte worden vergoed. Deze kosten komen ten laste van ’s Rijks kas.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op door de gewezen verdachte aan de benadeelde partij betaalde proceskosten.
1.
De Hoge Raad kan op aanvraag van het College van procureurs-generaal een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland houdende vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging ten nadele van de gewezen verdachte herzien indien dit in het belang is van een goede rechtsbedeling en:
a. er sprake is van een gegeven dat aan de rechter bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was en waardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte voor een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft;
b. de uitspraak berust op stukken waarvan de valsheid na de uitspraak is vastgesteld en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de valsheid aan de rechter bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte;
c. het is komen vast te staan dat een getuige of deskundige zich met betrekking tot de zaak aan het in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf schuldig heeft gemaakt en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de meinedigheid aan de rechter bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte;
d. het na het onherroepelijk worden van de uitspraak is komen vast te staan dat de gewezen verdachte zich met betrekking tot zijn strafzaak schuldig heeft gemaakt aan een van de in de artikelen 177 tot en met 178, 179, 284, 284a, 285 en 285a van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de verdachte dit misdrijf niet zou hebben begaan de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte.
2.
Herziening ten nadele van de gewezen verdachte van een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland is tevens mogelijk indien is komen vast te staan dat de rechter zich met betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen zaak schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 364 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf.
3.
Als een in het eerste lid, onder a, bedoeld gegeven kunnen uitsluitend worden aangemerkt:
a. verklaringen, schriftelijke bescheiden of processen-verbaal, houdende een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of van een persoon die wegens hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, dan wel
b. de resultaten van technisch onderzoek.
4.
Indien de in artikel 482b, tweede lid, bedoelde bewijsmiddelen het resultaat zijn van onderzoek dat niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden en waarbij een inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte worden deze bewijsmiddelen niet in aanmerking genomen bij de beoordeling van de herzieningsaanvraag en niet als bewijs in de strafzaak gebruikt.
5.
Onder een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, onder a, is niet begrepen de medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf.
1.
Het College van procureurs-generaal dient de herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad in door middel van een schriftelijke vordering. Het College van procureurs-generaal kan een procureur-generaal machtigen een of meer van de in deze afdeling opgenomen bevoegdheden uit te oefenen.
2.
De herzieningsaanvraag vermeldt de gronden waarop de vordering berust, met bijvoeging van de bewijsmiddelen waaruit van die gronden kan blijken, en een kopie van de uitspraak waarvan herziening wordt gevorderd.
3.
De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk indien:
a. deze niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid gestelde vereisten;
b. op het moment waarop de herzieningsaanvraag wordt ingediend het recht tot strafvordering voor het strafbare feit waarop de aanvraag betrekking heeft is vervallen door verjaring of door het overlijden van de gewezen verdachte;
c. de herzieningsaanvraag het in artikel 482a, eerste lid, onder a, vermelde geval betreft en voor hetzelfde feit reeds eerder een herziening van een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland is gevorderd, of
d. de herzieningsaanvraag niet een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland betreft.
4.
De Hoge Raad wijst de herzieningsaanvraag af indien deze kennelijk ongegrond is.
5.
In de overige gevallen zijn de artikelen 466, eerste en derde lid, 467, 468, eerste en derde tot en met vijfde lid, 470, 474 en 481 van overeenkomstige toepassing alsmede de navolgende bepalingen van deze afdeling.
6.
Artikel 464a is van overeenkomstige toepassing.
1.
Behoudens het bepaalde in artikel 482e worden bij een onderzoek naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 482a de bevoegdheden die door de wet aan opsporingsambtenaren zijn toegekend, niet tegen de gewezen verdachte uitgeoefend.
2.
Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een daartoe door het College van procureurs-generaal aangewezen officier van justitie bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in een rechtbank die nog geen kennis heeft genomen van de zaak en die niet gelegen is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak, een vordering indienen tot een nader onderzoek indien:
a. er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond zal achten en
b. dat onderzoek dringend noodzakelijk is.
3.
De vordering van de officier van justitie behelst een opgave van de onderzoekshandelingen die door de rechter-commissaris dienen te worden verricht en is met redenen omkleed. De vordering behoeft voorafgaande schriftelijke instemming van het College van procureurs-generaal.
4.
De officier van justitie geeft zodra het belang van het onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de vordering aan de gewezen verdachte en diens raadsman.
5.
De rechter-commissaris wijst de vordering af indien deze kennelijk ongegrond is.
6.
In het andere geval hoort hij, alvorens te beslissen, de gewezen verdachte over de vordering van de officier van justitie, tenzij het belang van het onderzoek dringend vordert dat van het horen van de gewezen verdachte over die vordering wordt afgezien.
7.
De gewezen verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan.
1.
De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk over de in artikel 482c, tweede lid, bedoelde vordering. De beschikking is met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de gewezen verdachte, met vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop het rechtsmiddel, dat tegen de beschikking openstaat, moet worden ingesteld. Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert kan de rechter-commissaris betekening van de beschikking aan de gewezen verdachte uitstellen.
2.
Voor de officier van justitie staat binnen veertien dagen na de beschikking en voor de gewezen verdachte binnen veertien dagen na de betekening van die beschikking hoger beroep open bij de rechtbank.
3.
De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
1.
In geval van toewijzing van de in artikel 482c, tweede lid, bedoelde vordering verricht de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk de verzochte onderzoekshandelingen alsmede andere handelingen die hij noodzakelijk acht. De rechter-commissaris gaat niet over tot het verrichten van de onderzoekshandelingen zolang tegen zijn beschikking nog hoger beroep openstaat en zo dit is ingesteld, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van de voorgenomen onderzoekshandelingen gedoogt. Indien de rechtbank het beroep tegen een beschikking tot het instellen van een onderzoek gegrond oordeelt en de rechter-commissaris reeds onderzoekshandelingen heeft verricht, draagt de rechter-commissaris zorg dat de resultaten van dit onderzoek worden vernietigd.
2.
Aan de rechter-commissaris komen tijdens het nader onderzoek de aan hem krachtens dit wetboek toekomende bevoegdheden toe, met dien verstande dat hij onverminderd het in de artikelen 63 en 64 bepaalde alleen met verlof van de rechtbank op de vordering van de officier van justitie verleend, een bevel tot bewaring van de gewezen verdachte kan verlenen indien:
a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar voor vlucht of
b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.
3.
In afwijking van het bepaalde in artikel 66 kan de rechter-commissaris het bevel tot bewaring één keer verlengen met verlof van de rechtbank op de vordering van de officier van justitie verleend. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord.
4.
Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid, zendt de rechter-commissaris de daarop betrekking hebbende stukken aan de officier van justitie. Een afschrift zendt hij aan de gewezen verdachte en diens raadsman.
5.
De rechter-commissaris geeft schriftelijk kennis aan de officier van justitie en aan de gewezen verdachte van de beëindiging van het onderzoek.
1.
Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad op schriftelijke vordering van het College van procureurs-generaal of ambtshalve een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding tegen de gewezen verdachte uitvaardigen. Dit bevel blijft van kracht tot zestig dagen na de dag waarop een beslissing is genomen op de herzieningsaanvraag, doch kan door de Hoge Raad worden geschorst of opgeheven. De artikelen 62, 67, 67a, 69, 73 en 77 tot en met 86 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bevel tot voorlopige hechtenis slechts kan worden gegeven indien:
a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar voor vlucht of
b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.
2.
Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard wordt de gewezen verdachte onverwijld in vrijheid gesteld.
3.
Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard kan de Hoge Raad op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van de krachtens het eerste lid of artikel 482e ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89, 90 en 93 zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond acht, verwijst hij de zaak naar een rechtbank die daarvan nog geen kennis heeft genomen en die niet gelegen is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak, teneinde hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven hetzij met vernietiging daarvan opnieuw recht te doen.
2.
Het rechtsgeding in de verwezen zaak wordt gevoerd met overeenkomstige toepassing van de Zesde Titel van het Tweede Boek, de Tweede en Derde Titel van het Derde Boek, en artikel 476, vierde lid. Het opsporingsonderzoek wordt verricht volgens de daarvoor geldende bepalingen voor zover deze afdeling geen afwijkende bepalingen bevat.
3.
De rechter die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt op straffe van nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel.
4.
In afwijking van het bepaalde in artikel 67a kan een bevel tot voorlopige hechtenis alleen worden verleend op de in artikel 482f, eerste lid, genoemde gronden.
5.
Indien na de vernietiging van de onherroepelijke uitspraak geen straf of maatregel dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van de krachtens deze afdeling ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89 tot en met 93 zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien de onherroepelijke uitspraak in eerste aanleg door de Hoge Raad is gewezen, verwijst hij de zaak, in zoverre in afwijking van 482g, eerste lid, naar de terechtzitting van de Hoge Raad.
2.
De Hoge Raad voert het rechtsgeding in de verwezen zaak op de voet van artikel 482g, tweede, vierde en vijfde lid, en met een aantal van tien raadsheren. Bij het staken van de stemmen wordt een uitspraak ten voordele van de gewezen verdachte gedaan.
3.
Tegen de beslissingen van de Hoge Raad is geen beroep of bezwaar toegelaten.
1.
Aan de gewezen verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman toegevoegd:
a. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank in het geval van een vordering als bedoeld in artikel 482c, tweede lid;
b. op ambtshalve last van de voorzitter van de Hoge Raad in het geval van een herzieningsaanvraag als bedoeld in artikel 482a;
c. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, van het gerechtshof of van de Hoge Raad waar de zaak dient in het geval de zaak op de voet van artikel 482g of 482h is verwezen.
2.
De in het eerste lid, onder a, bedoelde toevoeging geschiedt voor de duur van de behandeling door de rechter-commissaris. De in het eerste lid, onder b, bedoelde toevoeging geschiedt voor de duur van de behandeling door de Hoge Raad van de herzieningsaanvraag. De in het eerste lid, onder c, bedoelde toevoeging geschiedt voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad.
3.
De toevoeging van de raadsman is in iedere aanleg kosteloos.
1.
De artikelen 4-19 der wet van den 22 April 1855 (Staatsblad n°. 33), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriëele Departementen, blijven van kracht.
2.
Zij zijn van overeenkomstige toepassing op alle ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, begaan door de in artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie opgenoemde personen. Onder ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen worden hier begrepen strafbare feiten begaan onder eene der verzwarende omstandigheden, omschreven in artikel 44 van het Wetboek van Strafrecht.
3.
De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is verplicht aan den ontvangen last tot vervolging onmiddellijk gevolg te geven.
1.
De strafvordering ter zake van strafbare feiten waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt, vindt overigens plaats met overeenkomstige toepassing van de regelen omtrent de strafvordering in eersten aanleg van feiten waarvan de rechtbank kennis neemt, behoudens de navolgende uitzonderingen:
1°. Indien de procureur-generaal zulks vordert, wordt door den Hoogen Raad een raadsheer-commissaris uit zijne leden aangewezen.
2°. [Vervallen.]
3°. Niet van toepassing zijn de bepalingen betreffende de verplichtingen van den officier van justitie tegenover den procureur-generaal bij het gerechtshof en diens toezicht op de vervolging van strafbare feiten.
4°. In geval van een doorzoeking van plaatsen of eene schouw, kan zich de raadsheer- commissaris doen vervangen door den rechter-commissaris, de procureur-generaal bij den Hoogen Raad door de officier van justitie in het arrondissement waar de doorzoeking of de schouw moet geschieden.
5°. In geval van vervolging, bedoeld in artikel 483, zijn niet van toepassing de artikelen 237, 238, 241c tot en met 255, 262, 313 en 314, en behelst de dagvaarding een opgave van het feit in de last tot vervolging uitgedrukt.
6°. Tegen de beslissingen van den Hoogen Raad is geen beroep of bezwaarschrift toegelaten.
2.
Een onbevoegdverklaring wordt niet uitgesproken indien het feit een misdrijf of overtreding oplevert, waarvan een andere rechter kennisneemt, en de verdachte de verwijzing naar die rechter niet heeft verzocht.
Artikel 485
De vervolging der mede-verdachten van dengene die voor den Hoogen Raad terechtstaat, heeft voor hetzelfde college plaats.
Artikel 486
Niemand kan strafrechtelijk worden vervolgd wegens een feit, begaan voordat hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt.
1.
In gevallen waarin uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren een strafbaar feit heeft begaan, zijn uitsluitend de artikelen 52 tot en met 55b, 56, 61, eerste en derde lid, 95 tot en met 102, 118, 119, 552a en 552d tot en met 552g van toepassing. De artikelen 116 tot en met 117a zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Het afleggen van een verklaring als bedoeld in artikel 116, tweede lid, en het doen van beklag als bedoeld in artikel 552a geschiedt voor de minderjarige, bedoeld in het eerste lid, door zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken.
1.
De bepalingen van dit wetboek zijn van toepassing voor zover deze afdeling geen afwijkende bepalingen bevat.
2.
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op personen die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, voor zover deze Titel geen afwijkende bepalingen bevat.
3.
De bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op de ouders of voogd, zijn alleen van toepassing, zolang de verdachte minderjarig is.
Artikel 488a
Artikel 94a is van overeenkomstige toepassing op personen die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat inbeslagneming tot bewaring van het recht tot verhaal ten aanzien van jeugdigen mogelijk is in geval van verdenking van onderscheidenlijk verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd.
1.
Aan de verdachte die geen raadsman heeft, wordt ambtshalve een raadsman toegevoegd wanneer
a. de officier van justitie in een strafbeschikking een taakstraf als bedoeld in artikel 77f, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wil opleggen en deze meer dan twintig uren zal belopen;
b. de officier van justitie een strafbeschikking wil uitvaardigen en het bedrag dat daarmee is gemoeid het bedrag van € 115 overschrijdt of
c. tegen hem een vervolging, anders dan door een strafbeschikking, is aangevangen wegens een feit waarvan in eerste aanleg de rechtbank, niet zijnde de kantonrechter, kennis neemt.
2.
Aan de veroordeelde die geen raadsman heeft, wordt ambtshalve een raadsman toegevoegd, indien de veroordeelde, gelet op de aard van een krachtens de artikelen 77u of 77ee, eerste lid, in verband met artikel 14i, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, af te nemen verhoor, diens bijstand behoeft.
3.
De toevoeging geschiedt door of op last van de voorzitter van de rechtbank, onderscheidenlijk, wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg, door de voorzitter van het gerechtshof.
4.
Het openbaar ministerie geeft aan de voorzitter van de rechtbank, dan wel van het gerechtshof, onverwijld schriftelijk kennis van de verplichting tot toevoeging ingevolge het eerste of van een verhoor als bedoeld in het tweede lid.
5.
De artikelen 42, eerste en tweede lid, 43, eerste lid, en 44 blijven buiten toepassing.
Artikel 490
Indien de verdachte rechtens zijn vrijheid is ontnomen en niet is geplaatst in een justitiële jeugdinrichting, is ten aanzien van zijn ouders of voogd artikel 50 van overeenkomstige toepassing.
1.
In afwijking van artikel 59, vijfde lid, wordt de raad voor de kinderbescherming onverwijld van het bevel tot inverzekeringstelling in kennis gesteld.
2.
Indien naar aanleiding van de in het vorige lid bedoelde kennisgeving wordt gerapporteerd, slaat de officier van justitie daarop acht alvorens een vordering tot bewaring te doen.
Artikel 492
De kinderrechter treedt inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis op als rechter-commissaris.
1.
Indien de rechter de voorlopige hechtenis van de verdachte beveelt, gaat hij na of de tenuitvoerlegging van dit bevel, hetzij onmiddellijk, hetzij na een bepaald tijdsverloop, kan worden geschorst. De rechter kan daarbij een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet of, indien de verdachte inmiddels de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, opdracht geven toezicht te houden op de naleving van voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
2.
In het bevel tot voorlopige hechtenis en tot schorsing daarvan worden zodanige bepalingen opgenomen als voor de juiste uitvoering daarvan nodig worden geoordeeld.
3.
Tot het ondergaan van inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis kan elke daartoe geschikte plaats worden aangewezen. Bij het bevel tot voorlopige hechtenis kan worden bepaald dat de verdachte gedurende de nacht in een inrichting als bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen , dan wel op een andere plaats als bedoeld in de eerste volzin verblijft, en gedurende de dag in de gelegenheid wordt gesteld de inrichting of die plaats te verlaten.
4.
Een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming kan een termijn van dertig dagen niet te boven gaan indien de rechtbank de verdachte niet heeft gehoord.
5.
In de gevallen waarin verlof kan worden verleend op grond van het bepaalde bij of krachtens de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen , blijft het in het eerste en tweede lid inzake schorsing bepaalde buiten toepassing.
6.
Schorsing van de voorlopige hechtenis vindt steeds plaats onder de algemene voorwaarden, genoemd in artikel 80. De rechter kan, na advies te hebben ingewonnen van de raad voor de kinderbescherming, ook bijzondere voorwaarden aan de schorsing verbinden. De rechter verbindt slechts bijzondere voorwaarden aan de schorsing voor zover de jeugdige daarmee instemt. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bijzondere voorwaarden aan de schorsing kunnen worden verbonden en aan welke eisen de instemming van de jeugdige moet voldoen.
1.
De officier van justitie wint bij de raad voor de kinderbescherming inlichtingen in omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de verdachte, tenzij hij
a. aanstonds onvoorwaardelijk van vervolging afziet of
b. de zaak voor de kantonrechter vervolgt.
2.
Indien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of ingevolge artikel 196 in een inrichting is opgenomen, geeft de officier van justitie onverwijld bericht aan de raad.
3.
De raad kan de officier van justitie ook uit eigen beweging adviseren.
4.
De rechter-commissaris kan eveneens bij de raad de inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, inwinnen.
1.
De zaak wordt bij de rechtbank in eerste aanleg voor de kinderrechter vervolgd.
2.
Niettemin geschiedt de behandeling van de zaak door de meervoudige kamer, indien naar het aanvankelijk oordeel van de officier van justitie
a. in de zaak een plaatsing in een inrichting voor jeugdigen dan wel een zwaardere hoofdstraf dan vrijheidsstraf van zes maanden dient te worden opgelegd;
b. wegens de ingewikkeldheid van de zaak behandeling door de meervoudige kamer de voorkeur verdient;
c. de zaak, indien deze tevens één of meer verdachten betreft die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, niet voor splitsing vatbaar is.
3.
In zaken welke voor een meervoudige kamer der rechtbank worden vervolgd neemt de kinderrechter aan het onderzoek der terechtzitting deel.
4.
De kinderrechter is bevoegd kennis te nemen van een strafbaar feit of strafbare feiten die zijn begaan nadat de verdachte de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt indien de vervolging van dat feit of deze feiten gelijktijdig plaatsvindt met de vervolging van verdachte ter zake van een strafbaar feit bedoeld in artikel 488, tweede lid. Het tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.
5.
Bij toepassing van het vierde lid kan de rechter recht doen volgens de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
6.
Het bepaalde in het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing wanneer het afzonderlijke strafbare feiten betreft die op grond van artikel 263 of artikel 287 gevoegd zijn behandeld.
1.
De verdachte is verplicht in persoon te verschijnen. Bij de dagvaarding wordt hem kennis gegeven dat, indien hij niet aan deze verplichting voldoet, het gerecht zijn medebrenging kan gelasten.
2.
Indien de van misdrijf verdachte in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, stelt het gerecht, tenzij aanstonds van nietigheid van de dagvaarding, niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onbevoegdheid van het gerecht blijkt, het onderzoek tot een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de verdachte. Het gerecht kan echter indien van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is of op grond van bijzondere omstandigheden het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten.
3.
Tegen de verdachte die in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, wordt tenzij het gerecht de medebrenging tegen een nader tijdstip gelast, verstek verleend. Het onderzoek wordt daarna voortgezet.
4.
Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien ten tijde van de terechtzitting de verdachte inmiddels de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt.
1.
De zaak wordt achter gesloten deuren behandeld. De voorzitter van de rechtbank kan tot bijwoning van de besloten terechtzitting bijzondere toegang verlenen. Aan het slachtoffer of de nabestaanden van het slachtoffer wordt toegang verleend, tenzij de voorzitter wegens bijzondere redenen anders beslist.
2.
De voorzitter van de rechtbank gelast een openbare behandeling van de zaak indien naar zijn oordeel het belang van de openbaarheid van de zitting zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, diens medeverdachte, ouders of voogd.
1.
De ouders of de voogd zijn verplicht tot bijwoning van de terechtzitting. Zij worden daartoe opgeroepen. Bij de oproeping wordt hun kennisgegeven, dat, indien zij niet aan deze verplichting voldoen, het gerecht hun medebrenging kan gelasten.
2.
Indien ouders of voogd op de terechtzitting zijn verschenen, worden zij, nadat de verdachte, een medeverdachte, een getuige of een deskundige zijn verklaring heeft afgelegd, in de gelegenheid gesteld daartegen in te brengen wat tot verdediging kan dienen. In het in artikel 51g, vierde lid, bedoelde geval kunnen de ouders of de voogd vragen stellen aan een getuige of deskundige, maar alleen betreffende de vordering tot schadevergoeding; zij worden in de gelegenheid gesteld verweer te voeren tegen die vordering.
3.
Niettemin kan het gerecht ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman bevelen, dat een verhoor van de verdachte, van een getuige of van een deskundige buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd geschiedt, tenzij de zaak in het openbaar wordt behandeld. Het gerecht deelt in dat geval de zakelijke inhoud van een en ander aan de ouders of voogd mee, voor zover niet gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
1.
Indien de ouders of voogd van een van misdrijf verdachte minderjarige in gebreke blijven op de terechtzitting te verschijnen beveelt het gerecht de aanhouding van de zaak tegen een bepaalde dag en beveelt het tevens hun oproeping. Het gerecht stelt voorafgaand aan zijn beslissing de verdachte, de officier van justitie en het slachtoffer dat ter terechtzitting aanwezig is, in de gelegenheid zich uit te laten over de wenselijkheid van aanhouding.
2.
Het gerecht kan bij het bevel tot oproeping een bevel tot medebrenging verlenen, indien het de aanwezigheid van een of beide ouders dan wel de voogd bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting noodzakelijk acht. Het gerecht kan dit bevel ook geven in het geval van de behandeling van de zaak van een van overtreding verdachte minderjarige.
3.
Het gerecht kan slechts bevelen dat het onderzoek niet wordt aangehouden, en dat een bevel tot medebrenging niet wordt verleend indien:
a. het aanstonds een van de uitspraken bedoeld in artikel 349, eerste lid, doet,
b. de ouders of voogd geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hebben, of
c. de aanwezigheid van een of beide ouders niet in het belang van de minderjarige wordt geacht.
1.
Het gerecht kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman bepalen, dat vragen betreffende de persoonlijkheid of de levensomstandigheden van de verdachte buiten diens tegenwoordigheid zullen worden gesteld en behandeld en dat het openbaar ministerie of de raadsman buiten tegenwoordigheid van de verdachte daarover het woord zal voeren.
2.
Het tweede lid van artikel 300 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 498
Indien het gerecht het noodzakelijk oordeelt dat alsnog een onderzoek naar de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de minderjarige verdachte wordt ingesteld, kan het nadere inlichtingen bij de raad voor de kinderbescherming inwinnen.
1.
Op het rechtsgeding voor de kinderrechter zijn de Vijfde Titel en de Zesde Titel van het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze Titel niet anders wordt bepaald en met dien verstande, dat de kinderrechter tevens de bevoegdheden bezit, die aan de voorzitter van een meervoudige kamer toekomen.
2.
De artikelen 370 en 376 tot en met 381 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter de zaak tevens naar de meervoudige kamer verwijst, indien naar zijn oordeel de toepassing van artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht in overweging behoort te worden genomen.
1.
Op het rechtsgeding voor de kantonrechter zijn de artikelen 495b, 496, eerste lid, tweede volzin, vijfde en zesde lid, 497 en 498 van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien de zaak door oproeping aanhangig is gemaakt, wordt in de oproeping van de ouders of de voogd het ten laste gelegde feit opgenomen. In het geval, bedoeld in de aanhef van artikel 390, is dat artikel van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de wijze van oproeping van ouders of voogd, en zo nodig van intrekking van deze oproeping.
Artikel 501
In geval van hoger beroep bij het gerechtshof of bij de rechtbank zijn de artikelen 495a tot en met 498 van overeenkomstige toepassing.
1.
Tegen een beslissing als bedoeld in de artikelen 77t en 77tc van het Wetboek van Strafrecht kunnen zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde in hoger beroep komen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De artikelen 509q en 509v tot en met 509x zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Tegen een beslissing als bedoeld in artikel 77tb en 77wd van het Wetboek van Strafrecht kunnen zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde binnen veertien dagen na dagtekening van de beslissing in hoger beroep komen bij het gerechtshof in het ressort van het gerecht waar de beslissing is genomen.
3.
Op het hoger beroep bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen 509v, derde lid, 509w en 509x van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien de verdachte die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een raadsman heeft, komen alle bevoegdheden, hem in dit wetboek of in het Wetboek van Strafrecht toegekend, eveneens toe aan zijn raadsman.
2.
Tegen het instellen, intrekken of afstand doen door de raadsman van enig rechtsmiddel kan, in het geval van het eerste lid, de verdachte of diens wettelijke vertegenwoordiger binnen drie dagen nadat de termijn voor het instellen daarvan is verstreken, een bezwaarschrift indienen bij de voorzitter van het gerecht in feitelijke aanleg, voor hetwelk de zaak wordt vervolgd of het laatst is vervolgd. De voorzitter beslist ten spoedigste. De verdachte, diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de raadsman worden gehoord, althans, op de wijze door de voorzitter te bepalen, opgeroepen. Indien het bezwaarschrift gegrond wordt bevonden, loopt de termijn voor het instellen of intrekken van het rechtsmiddel alsnog gedurende drie dagen.
1.
Voor zover niet anders is bepaald, worden alle dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere schriftelijke mededelingen aan de minderjarige verdachte tevens ter kennis gebracht van zijn ouders of voogd, alsmede van zijn raadsman.
2.
Het eerste lid geldt niet ten aanzien van de raadsman in zaken die worden behandeld door de kantonrechter.
Artikel 505
Alle dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere mededelingen aan ouders of voogd vinden enkel plaats indien deze een bekende verblijfplaats binnen Nederland hebben. Aan samenwonende ouders wordt slechts één stuk uitgereikt.
1.
In elken stand der zaak betreffende een verdachte die den leeftijd van achttien jaren bereikt heeft, zal de rechtbank of het gerechtshof, indien vermoed wordt dat de geestvermogens van de verdachte gebrekkig ontwikkeld of ziekelijk gestoord zijn, en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijne belangen behoorlijk te behartigen, zulks bij beslissing verklaren.
2.
De beslissing wordt gegeven, hetzij ambtshalve, hetzij op de voordracht van den rechter-commissaris, op de vordering van het openbaar ministerie of op het daartoe strekkend verzoek van den verdachte, van zijn raadsman, van zijn echtgenoot of geregistreerde partner van zijn curator of van een zijner bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten.
3.
Voor zoover de beslissing niet in zijne tegenwoordigheid is gegeven, wordt de inhoud daarvan den verdachte onverwijld vanwege het openbaar ministerie beteekend.
1.
Het gerecht kan, alvorens te beslissen, het openbaar ministerie opdragen een nader onderzoek in te stellen en aan het gerecht daaromtrent verslag te doen.
2.
De beslissing van het gerecht, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, is niet aan eenig rechtsmiddel onderworpen, doch kan door het gerecht te allen tijde worden herroepen; ten aanzien der beslissing tot herroeping vinden de artikelen 509a en 509d overeenkomstige toepassing en al hetgeen bij of ingevolge eerstgenoemde beslissing tot de herroeping toe is verricht, blijft niettemin van kracht.
Artikel 509c
Ten spoedigste na de beslissing bedoeld in artikel 509a, geeft de voorzitter van het gerecht het bestuur van de raad voor rechtsbijstand last tot toevoeging van een raadsman aan de verdachte.
1.
Van het oogenblik af der beslissing, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, en, behoudens herroeping, totdat de zaak door een in kracht van gewijsde gegaan arrest of vonnis is beëindigd, vinden de artikelen 14a, 490, 493, 495a tot en met 497, 504 en 505 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de bepalingen aangaande ouders of voogd slechts overeenkomstig worden toegepast, indien de verdachte een curator heeft, en in dit geval in dier voege dat zij uitsluitend dezen betreffen.
2.
Bij niet-verschijning in persoon, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 495a, kan de rechtbank of het gerechtshof, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van den raadsman, indien de rechtbank of het gerechtshof van oordeel is, dat de persoonlijke verschijning van den verdachte noch noodzakelijk noch gewenscht is en de raadsman is verschenen en zich daartegen niet verzet, de bepaling van dat lid buiten toepassing laten. In zoodanig geval wordt verstek verleend en het onderzoek der zaak voortgezet; de raadsman blijft met de verdediging belast.
3.
De bevoegdheden, bij dit wetboek aan den verdachte toegekend, komen na de beslissing, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, steeds mede toe aan den raadsman.
Artikel 509f
In deze titel wordt verstaan onder:
reclasseringsmedewerker: degene die door een instelling, aangewezen overeenkomstig artikel 38, 38b, 38g of 38i van het Wetboek van Strafrecht, is belast met het onderhouden van contact met de ter beschikking gestelde;
psychiatrisch ziekenhuis: een ziekenhuis, een inrichting of een afdeling daarvan als bedoeld in artikel 90 sexies van het Wetboek van Strafrecht;
psychiater: een arts als bedoeld in artikel 90 septies van het Wetboek van Strafrecht.
1.
Indien de rechter toepassing van artikel 37, 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht overweegt, kan hij bij een met redenen omklede beslissing bevel geven dat de betrokkene ter observatie zal worden overgebracht naar een in het bevel aan te wijzen psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting tot klinische observatie bestemd, door Onze Minister van Veiligheid en Justitie overeenkomstig artikel 198, derde lid, aangewezen.
2.
Het bevel wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en het openbaar ministerie, de betrokkene en zijn raadsman zijn gehoord.
3.
Indien het bevel is gegeven met het oog op een beslissing inzake toepassing van artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht, wordt, in het geval dat de ter beschikking gestelde geen bekende verblijfplaats heeft of zich buiten Nederland ophoudt, de termijn van de terbeschikkingstelling geschorst tot het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van het bevel door het bekend worden van zijn verblijfplaats mogelijk is.
4.
Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht geldt het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis of de inrichting tot klinische observatie bestemd als een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van dat Wetboek. Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht geldt het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis of de inrichting tot klinische observatie bestemd als verpleging van overheidswege. Het mag de duur van zeven weken niet te boven gaan. De rechter kan te allen tijde bevelen dat het verblijf op een vroeger tijdstip zal worden beëindigd.
1.
Een ter beschikking gestelde kan, indien te zijnen aanzien een bevel als bedoeld in artikel 509g is gegeven dan wel, indien zijn proefverlof is beëindigd, hervatting van zijn verpleging van overheidswege is bevolen, of met toepassing van artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht alsnog verpleging van overheidswege is bevolen, op bevel van de officier van justitie of een hulpofficier in het arrondissement waarin hij feitelijk verblijft, worden aangehouden.
2.
Na de aanhouding wordt de ter beschikking gestelde onverwijld overgebracht naar een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen inrichting.
1.
Wanneer ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat een ter beschikking gestelde aan wie proefverlof is verleend of wiens verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd dan wel aan wie voorwaarden bedoeld in artikel 38, eerste lid, of artikel 38la, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn gesteld, zich zodanig heeft gedragen, dat het proefverlof zal worden beëindigd, of de hervatting van de verpleging zal worden gelast, dan wel alsnog zijn verpleging zal worden gelast, kan zijn aanhouding worden bevolen door de officier van justitie, tot de vordering bedoeld in artikel 38c, 38k of 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht bevoegd, of door de officier van justitie in het arrondissement waarin hij zijn feitelijk verblijf heeft. Laatstgenoemde ambtenaar geeft hiervan onverwijld kennis aan de eerstgenoemde officier van justitie.
2.
Van de aanhouding wordt, indien het een ter beschikking gestelde betreft aan wie proefverlof is verleend, onverwijld kennis gegeven aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Deze beslist daarna zo spoedig mogelijk omtrent de vrijlating, dan wel de beëindiging van het proefverlof.
3.
In de overige gevallen dient de officier van justitie, indien hij de gedane aanhouding noodzakelijk blijft vinden, naast de vordering op de voet van artikel 38k, de vordering op de voet van artikel 38la, zesde lid, of de vordering op de voet van artikel 38c, van het Wetboek van Strafrecht, onverwijld een vordering tot voorlopige hervatting van de verpleging onderscheidenlijk een vordering tot voorlopige verpleging in bij de rechter-commissaris. De artikelen 40, 509h, tweede lid, en 509k, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
4.
De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na aanhouding. De ter beschikking gestelde wordt door de rechter-commissaris gehoord.
5.
Een bevel van de rechter-commissaris als bedoeld in het derde lid is dadelijk uitvoerbaar.
6.
De beslissing van de rechter-commissaris wordt onverwijld schriftelijk medegedeeld aan de ter beschikking gestelde.
Artikel 509i bis
Indien de rechter last geeft tot toepassing van de maatregel van terbeschikkingstelling zonder daaraan een bevel tot verpleging van overheidswege te verbinden, doet het openbaar ministerie de uitspraak, zodra deze onherroepelijk is geworden, met alle op dat bevel betrekking hebbende beslissingen aan de ter beschikking gestelde betekenen. De betekening geschiedt aan hem in persoon.
1.
Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat toepassing behoort te worden gegeven aan een der bepalingen van de artikelen 38b, 38c, 38i of 38k van het Wetboek van Strafrecht, dient het een daartoe strekkende, met redenen omklede, vordering in. Heeft de ter beschikking gestelde een verzoek als bedoeld in de artikelen 38b of 38i van het Wetboek van Strafrecht gedaan, dan wordt dat verzoek door de griffier ter kennis gebracht van het openbaar ministerie, dat daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.
2.
Het openbaar ministerie geeft toepassing aan artikel 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht en dient een daartoe strekkende, met redenen omklede, vordering in.
3.
Tot kennisneming van de vordering of het verzoek is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast.
4.
Acht de rechtbank zich onbevoegd dan verwijst zij de zaak naar de rechtbank die haar behoort te berechten. De vordering wordt in dat geval geacht te zijn ingediend door de officier van justitie van die laatste rechtbank.
5.
Onmiddellijk na de indiening van de vordering of conclusie bepaalt de voorzitter een dag voor het onderzoek van de zaak, tenzij de summiere kennisneming van de stukken de rechtbank aanleiding geeft de vordering of het verzoek buiten verdere behandeling te laten.
6.
Indien een bevel tot voorlopige verpleging dan wel een bevel tot voorlopige hervatting van de verpleging is gegeven, vindt het onderzoek zo spoedig mogelijk, in elk geval, binnen één maand na het indienen van de vordering plaats.
7.
Het openbaar ministerie doet vervolgens zo spoedig mogelijk de ter beschikking gestelde en de reclasseringsmedewerker tijdig tot het bijwonen van het onderzoek oproepen, onder betekening van de vordering of conclusie aan de ter beschikking gestelde. Oproeping van de reclasseringsmedewerker kan achterwege blijven, indien de vordering is gegrond op artikel 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
8.
Indien het openbaar ministerie een vordering doet tot toepassing van artikel 38la, is artikel 509q van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien een ter beschikking gestelde aan wie voorwaarden zijn gesteld als bedoeld in artikel 38, eerste lid, 38g, tweede lid of artikel 38h, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een gestelde voorwaarde niet heeft nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, kan het openbaar ministerie op grond van artikel 38b of artikel 38i van het Wetboek van Strafrecht een met redenen omklede vordering indienen bij de rechtbank tot tijdelijke opname voor de duur van maximaal zeven weken in een door de rechtbank aangewezen inrichting. Deze tijdelijke opname kan plaatsvinden zonder bereidverklaring van de ter beschikking gestelde als bedoeld in artikel 38, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2.
De termijn als bedoeld in het eerste lid kan door de rechtbank, op een met redenen omklede vordering van het openbaar ministerie, worden verlengd voor de duur van maximaal zeven weken indien het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist.
3.
De rechtbank doet zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie dagen na indiening van de vordering, uitspraak op een vordering als bedoeld in het eerste of tweede lid. Deze uitspraak is dadelijk uitvoerbaar.
4.
Artikel 509j, tweede tot en met vierde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op een vordering als bedoeld in het eerste of tweede lid.
1.
Strekt de vordering van het openbaar ministerie tot toepassing van artikel 38c, artikel 38k, dan wel artikel 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan wordt aan de ter beschikking gestelde, zo hij geen raadsman heeft, door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op last van de voorzitter een raadsman toegevoegd.
2.
De raadsman is bevoegd bij het onderzoek tegenwoordig te zijn en van alle daarop betrekking hebbende stukken kennis te nemen.
3.
De artikelen 38, 39, 41, tweede lid, 45-49 en 50, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Zowel het openbaar ministerie als de ter beschikking gestelde en diens raadsman zijn bevoegd getuigen en deskundigen te doen dagvaarden of schriftelijk te doen oproepen. De voorzitter kan voorts de dagvaarding of oproeping van getuigen en deskundigen vanwege het openbaar ministerie bevelen. Andere personen kunnen op zijn last door de griffier worden uitgenodigd om bij het onderzoek tegenwoordig te zijn.
2.
De ter beschikking gestelde en de reclasseringsmedewerker kunnen, voor de aanvang van het onderzoek, ter griffie kennis nemen van de stukken. Het bepaalde bij en krachtens artikel 32 is van toepassing.
3.
De voorzitter kan indien hij ernstig gevaar voor de geestelijke gezondheid van de ter beschikking gestelde vreest, bepalen dat het inzien van geneeskundige en psychologische rapporten de ter beschikking gestelde persoonlijk niet wordt toegestaan, maar uitsluitend aan een gemachtigde, die reclasseringsmedewerker, arts of advocaat is, dan wel van de voorzitter bijzondere toestemming heeft verkregen.
2.
Het openbaar ministerie en de ter beschikking gestelde zijn bevoegd, hangende het onderzoek, wijziging te brengen in de vordering of de conclusie, onderscheidenlijk het verzoek.
3.
Indien de vordering van het openbaar ministerie betrekking heeft op de toepassing van artikel 38c, 38k of 38la, van het Wetboek van Strafrecht en deze is ingediend binnen vier maanden voor het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, kan het openbaar ministerie tevens een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling indienen. De derde afdeling van deze Titel is alsdan van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien bevel wordt gegeven dat de ter beschikking gestelde alsnog van overheidswege wordt verpleegd, de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege wordt opgeheven met last tot hervatting van de verpleging, dan wel de verpleging van overheidswege op grond van artikel 38la, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt hervat, geeft de beslissing de bijzondere redenen aan die hiertoe hebben geleid.
2.
De beslissing op de vordering of het verzoek tot toepassing van artikel 38b, dan wel artikel 38i van het Wetboek van Strafrecht is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen.
3.
De beslissing wordt onverwijld betekend aan de ter beschikking gestelde en aan de instelling schriftelijk medegedeeld.
4.
Indien de beslissing een wijziging van de bijzondere voorwaarden bedoeld in de artikelen 38 of 38g bevat, wordt de beslissing aan de ter beschikking gestelde in persoon betekend.
1.
Niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, kan het openbaar ministerie een vordering indienen tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de procedure van verlenging van de terbeschikkingstelling.
2.
Indien de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, worden bij die vordering overgelegd:
1°. een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies afkomstig van het hoofd van de inrichting;
2°. een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de ter beschikking gestelde.
3.
Indien de ter beschikking gestelde niet van overheidswege wordt verpleegd, wordt bij de vordering overgelegd een recent opgemaakt, met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van de reclassering en van een psychiater, die zelf de ter beschikking gestelde heeft onderzocht.
4.
Indien het openbaar ministerie een verlenging vordert waardoor de totale duur van de terbeschikkingstelling een periode van zes jaar of van een veelvoud van zes jaar te boven gaat, legt het bij de vordering tevens over een recent opgemaakt, met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - gezamenlijk, dan wel zodanige adviezen van ieder van hen afzonderlijk. Deze gedragsdeskundigen mogen op het ogenblik waarop zij het advies uitbrengen en ten tijde van het onderzoek dat zij daarvoor verrichten niet verbonden zijn aan de inrichting waarin de ter beschikking gestelde wordt verpleegd. Het voorgaande vindt geen toepassing indien de ter beschikking gestelde weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering rapport op. Het openbaar ministerie legt zo mogelijk een ander advies of rapport omtrent de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een verlenging van de terbeschikkingstelling, aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen, over.
5.
De ter beschikking gestelde kan in het geval, bedoeld in het vierde lid, op last van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, voor een periode van ten hoogste zeven weken ter observatie worden overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting tot klinische observatie bestemd, door Onze Minister van Veiligheid en Justitie overeenkomstig artikel 198, derde lid, aangewezen. Het verblijf in de inrichting geldt als verpleging van overheidswege. De last tot overbrenging wordt niet gegeven dan nadat de ter beschikking gestelde en zijn raadsman ter zake zijn gehoord althans daartoe in de gelegenheid zijn gesteld. Artikel 273, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
6.
Het openbaar ministerie brengt een afschrift van de vordering zo spoedig mogelijk schriftelijk ter kennis van de ter beschikking gestelde; geldt het een vordering als bedoeld in het derde lid, dan zendt het openbaar ministerie tevens een afschrift daarvan aan de reclasseringsmedewerker.
7.
Indien de vordering, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend binnen twee maanden na de beslissing in hoger beroep, waarbij hetzij de beslissing van de rechtbank tot verlenging van de terbeschikkingstelling met een jaar is bevestigd, hetzij, met vernietiging van de beslissing van de rechtbank, de terbeschikkingstelling met een jaar is verlengd, behoeft bij de vordering geen advies als bedoeld in het tweede lid, onder 1, te worden overgelegd.
1.
Een vordering als bedoeld in artikel 509o, eerste lid, die later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, doch binnen een redelijke termijn is ingediend, is niettemin ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van de ter beschikking gestelde, verlenging van de terbeschikkingstelling eist.
2.
In het geval, bedoeld in het eerste lid, dient de officier van justitie, wanneer van het verzuim is gebleken na het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop is geëindigd, naast de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling, onverwijld een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling in bij de rechter-commissaris. De artikelen 40 en 509k, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing. In afwachting van de beslissing op de vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling wordt de ter beschikking gestelde niet in vrijheid gesteld.
3.
De rechter-commissaris beslist binnen drie maal vierentwintig uur na de indiening van de vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling . De ter beschikking gestelde wordt zo mogelijk door de rechter-commissaris gehoord.
4.
Een bevel van de rechter-commissaris tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling is dadelijk uitvoerbaar.
5.
De beslissing van de rechter-commissaris wordt onverwijld schriftelijk medegedeeld aan de ter beschikking gestelde.
Artikel 509p
Tot kennisneming van de vordering is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast. Artikel 509j, derde lid, is van toepassing.
1.
Zolang op de vordering niet onherroepelijk is beslist, blijft de terbeschikkingstelling van kracht. Wanneer de vordering wordt toegewezen na de dag waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zou zijn geëindigd indien geen vordering tot verlenging was ingediend, gaat de nieuwe termijn niettemin op die dag in.
2.
Indien gelijktijdig met de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling een vordering tot verlenging van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege aanhangig is, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
1.
Aan de ter beschikking gestelde die van overheidswege wordt verpleegd, wordt, zo hij geen raadsman heeft, door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op last van de voorzitter een raadsman toegevoegd.
1.
De rechtbank bepaalt onverwijld een dag voor het onderzoek van de zaak. Aan de ter beschikking gestelde en de reclasseringsmedewerker wordt daarvan tijdig mededeling gedaan.
2.
Het onderzoek heeft plaats met overeenkomstige toepassing van de artikelen 509l en 509m.
3.
De rechtbank hoort, alvorens te beslissen, de ter beschikking gestelde.
4.
Indien de ter beschikking gestelde niet in staat is voor het onderzoek te verschijnen, zal een van de leden van de rechtbank vergezeld door de griffier hem te zijnen verblijfplaats horen.
5.
Indien de ter beschikking gestelde zich ophoudt in een ander arrondissement, kan de rechtbank het verhoor, bedoeld in het vorige lid, overdragen aan de rechtbank in dat arrondissement.
1.
De rechtbank beslist op de vordering tot verlenging zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee maanden na de dag waarop de vordering is ingediend.
2.
De rechtbank kan, indien zij beslist tot verlenging van de terbeschikkingstelling voor de tijd van een jaar dan wel voor de tijd van twee jaren dan wel voor de tijd van twee jaren, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de ter beschikking gestelde of diens raadsman tevens de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen. Beëindiging van de terbeschikkingstelling vindt niet plaats dan nadat de verpleging van overheidswege gedurende minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest.
3.
Indien zich na de indiening van de vordering als bedoeld in artikel 509o, eerste lid, een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat de rechtbank, gelet op de in het eerste lid gestelde termijn waarbinnen zij op de vordering tot verlenging moet beslissen, niet kan voldoen aan de ingevolge artikel 509s, derde lid, voorgeschreven hoorplicht, vindt het eerste lid geen toepassing. De rechtbank beslist in dat geval op de vordering tot verlenging binnen twee maanden nadat het beletsel om aan de hoorplicht te voldoen is weggevallen.
4.
De beslissing geeft de bijzondere redenen aan die de rechtbank doen besluiten tot de verlenging van de terbeschikkingstelling, dan wel tot afwijzing van de vordering.
5.
Indien de rechtbank in geval van verlenging van de terbeschikkingstelling voor de tijd van een jaar dan wel voor de tijd van twee jaren dan wel voor de tijd van twee jaren voorwaardelijke beëindiging van de verpleging overweegt en zij het voor de vorming van haar eindoordeel noodzakelijk acht zich nader te doen voorlichten omtrent de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de terugkeer van de ter beschikking gestelde in het maatschappelijk verkeer zou kunnen geschieden, kan zij met gelijktijdige verlenging van de verpleging haar beslissing voor ten hoogste drie maanden aanhouden.
1.
De beslissingen bedoeld in artikel 509t worden onverwijld aan de ter beschikking gestelde betekend. Daarbij wordt kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen de beslissing openstaat, en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
2.
Indien de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, worden de beslissingen voorts onverwijld aan het hoofd van de inrichting medegedeeld.
Artikel 509u bis
Nadat de beslissing tot voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege onherroepelijk is geworden wordt de ter beschikking gestelde zo spoedig mogelijk een kennisgeving gezonden. Deze kennisgeving bevat de gestelde voorwaarden, alsmede de datum van ingang van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege en wordt in persoon betekend.
1.
Tegen de beslissing van de rechtbank, bedoeld in artikel 38h van het Wetboek van Strafrecht, en die, bedoeld in de artikelen 509n, eerste lid, en 509t, eerste en tweede lid, kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen na dagtekening en de ter beschikking gestelde binnen veertien dagen na betekening daarvan beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.
Indien de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling is toegewezen, doch artikel 509t, vijfde lid, is toegepast, kan tegen de beslissing tot verlenging slechts gelijktijdig met de beslissing omtrent de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege beroep worden ingesteld.
3.
De artikelen 409, eerste lid, 410, 449, eerste lid, 450-454, 455, eerste lid, en 509r zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Op het onderzoek door het gerechtshof is artikel 509s, tweede, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien het gerechtshof echter, na kennisneming van de stukken van het geding, van oordeel is, dat het beroep kennelijk niet ontvankelijk of ongegrond is, kan het, de advocaat-generaal, de ter beschikking gestelde en diens raadsman gehoord, zonder nader onderzoek op het beroep beslissen.
3.
De voorzitter kan, hangende de beslissing, de verpleging van overheidswege voorlopig beëindigen wanneer de vordering tot verlenging door de rechtbank is afgewezen.
1.
Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het bevestigt de beslissing van de rechtbank of doet, met vernietiging daarvan, wat de rechtbank had behoren te doen.
2.
De beslissing geeft de bijzondere redenen aan die het gerechtshof hebben doen besluiten tot de toepassing van artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht of tot de verlenging van de terbeschikkingstelling, dan wel tot afwijzing van een daartoe strekkende vordering. Zij is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen.
Artikel 509y
In deze titel wordt verstaan onder:
veroordeelde: degene die is geplaatst in een inrichting voor stelselmatige daders;
maatregel: plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders;
reclasseringswerker: degene die ingevolge artikel 38p, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is belast met het onderhouden van contact met de veroordeelde.
1.
Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat toepassing behoort te worden gegeven aan een der bepalingen van de artikelen 38q of  38r van het Wetboek van Strafrecht, dient het een daartoe strekkende, met redenen omklede, vordering in. Wanneer degene aan wie de maatregel voorwaardelijk is opgelegd een verzoek als bedoeld in artikel 38q van het Wetboek van Strafrecht heeft gedaan, wordt het verzoek door de griffier ter kennis gebracht van het openbaar ministerie, dat daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.
2.
Tot kennisneming van de vordering of het verzoek is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg de maatregel heeft opgelegd.
3.
Acht de rechtbank zich onbevoegd dan verwijst zij de zaak naar de rechtbank die haar behoort te berechten. De vordering wordt in dat geval geacht te zijn ingediend door de officier van justitie bij die laatste rechtbank.
4.
Onmiddellijk na de indiening van de vordering of conclusie bepaalt de voorzitter een dag voor het onderzoek van de zaak, tenzij de summiere kennisneming van de stukken de rechtbank aanleiding geeft de vordering of het verzoek buiten verdere behandeling te laten.
5.
Het openbaar ministerie doet vervolgens zo spoedig mogelijk de veroordeelde en de reclasseringswerker tijdig tot het bijwonen van het onderzoek oproepen, onder betekening van de vordering of conclusie aan de veroordeelde.
1.
Wanneer de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, bepaalt de voorzitter onmiddellijk na ontvangst van de in dat artikellid bedoelde inlichtingen een dag voor het onderzoek van de zaak. Het openbaar ministerie doet vervolgens zo spoedig mogelijk de veroordeelde tijdig tot het bijwonen van het onderzoek oproepen.
2.
Wanneer de rechtbank een verzoek of een vordering tot een tussentijdse toetsing als bedoeld in artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, gedaan na het opleggen van de maatregel, afwijst, neemt zij deze beslissing zonder verdere behandeling van dat verzoek of die vordering.
1.
Indien de vordering van het openbaar ministerie strekt tot toepassing van artikel 38r van het Wetboek van Strafrecht, wordt aan de veroordeelde, zo hij geen advocaat heeft, door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op last van de voorzitter een advocaat toegevoegd.
2.
De advocaat is bevoegd bij het onderzoek tegenwoordig te zijn en van alle op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen.
3.
De artikelen 38, 39, 41, tweede lid, 45 tot en met 49 en 50, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde en diens advocaat zijn bevoegd getuigen en deskundigen te doen dagvaarden of schriftelijk te doen oproepen. De voorzitter kan voorts de dagvaarding of oproeping van getuigen en deskundigen vanwege het openbaar ministerie bevelen. Andere personen kunnen op zijn last door de griffier worden uitgenodigd om bij het onderzoek tegenwoordig te zijn.
2.
De veroordeelde en de reclasseringswerker kunnen, voor de aanvang van het onderzoek, ter griffie kennisnemen van de stukken. Het bepaalde bij en krachtens artikel 32 is van toepassing.
1.
De behandeling van de zaak door de raadkamer vindt in het openbaar plaats.
3.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde zijn bevoegd, hangende het onderzoek, wijziging te brengen in de vordering of de conclusie, onderscheidenlijk het verzoek.
1.
Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 38r van het Wetboek van Strafrecht, geeft de beslissing de bijzondere redenen aan die hiertoe hebben geleid.
2.
De beslissing op een vordering of een verzoek tot toepassing van artikel 38q van het Wetboek van Strafrecht is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen.
3.
De beslissing wordt onverwijld betekend aan de veroordeelde. Bij de betekening van de beslissing inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s wordt kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen de beslissing openstaat, en de termijn waarbinnen het rechtsmiddel kan worden aangewend.
4.
Indien de beslissing een wijziging van de bijzondere voorwaarden, bedoeld in artikel 38p, vierde lid, bevat, wordt de beslissing aan de veroordeelde in persoon betekend.
5.
De beslissing, bedoeld in artikel 38q, onderdeel 2°, wordt schriftelijk meegedeeld aan de instelling of deskundige.
6.
Indien de rechtbank de maatregel overeenkomstig artikel 38s, derde lid, beëindigt, blijft de maatregel van kracht zolang de beslissing niet onherroepelijk is.
1.
Tegen de beslissing van de rechtbank inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening en de veroordeelde binnen veertien dagen na betekening daarvan beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
1.
Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het bevestigt de beslissing van de rechtbank of doet, met vernietiging daarvan, wat de rechtbank had behoren te doen. Artikel 509ee, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
De beslissing van het gerechtshof is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen.
1.
De officier van justitie is bevoegd de verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan een gedragsaanwijzing te geven in geval van verdenking van een strafbaar feit:
a. waardoor de openbare orde, gelet op de aard van het strafbare feit of de samenhang met andere strafbare feiten, dan wel de wijze waarop het strafbare feit is gepleegd, ernstig is verstoord, en waarbij grote vrees voor herhaling bestaat, dan wel
b. in verband waarmee vrees bestaat voor ernstig belastend gedrag van de verdachte jegens een persoon of personen, dan wel
c. in verband waarmee vrees bestaat voor gedrag van de verdachte dat herhaald gevaar voor goederen oplevert.
2.
De gedragsaanwijzing kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
a. zich niet op te houden in een bepaald gebied,
b. zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon of bepaalde personen,
c. zich op bepaalde tijdstippen te melden bij de daartoe aangewezen opsporingsambtenaar,
d. zich te doen begeleiden bij hulpverlening die van invloed kan zijn op het plegen van strafbare feiten door de verdachte.
3.
De gedragsaanwijzing wordt schriftelijk aan de verdachte bekend gemaakt, onder vermelding van de datum van ingang en de periode gedurende welke de gedragsaanwijzing van kracht blijft, alsmede de redenen die tot de gedragsaanwijzing hebben geleid.
4.
De gedragsaanwijzing blijft maximaal 90 dagen van kracht dan wel, indien dit een kortere periode betreft, totdat het ter zake van het strafbare feit gewezen vonnis onherroepelijk is geworden. Wordt niet tijdig een onherroepelijk vonnis verkregen, dan kan de gedragsaanwijzing maximaal drie keer worden verlengd met een periode van maximaal 90 dagen. Verlenging is niet mogelijk indien tegen de verdachte geen vervolging is ingesteld. De rechter voor wie de verdachte gedagvaard is te verschijnen, kan de gedragsaanwijzing wijzigen. De rechter kan de gedragsaanwijzing opheffen indien hij van oordeel is dat niet of niet langer wordt voldaan aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden voor het geven van de gedragsaanwijzing.
5.
De verdachte kan tegen de gedragsaanwijzing en een verlenging daarvan in beroep komen bij de rechtbank, die zo spoedig mogelijk beslist. De verdachte kan zich door een raadsman laten bijstaan.
6.
De officier van justitie wijzigt de gedragsaanwijzing of trekt die in indien nieuwe feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven.
1.
Indien een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, wordt, op verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met de vervolging belast, door den Hoogen Raad een ander gerecht van gelijken rang als het anders bevoegde aangewezen, voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben.
2.
Niettemin kunnen de spoedeischende maatregelen van de vervolging die aan het rechtsgeding voorafgaat, ook bij of door het anders bevoegde gerecht worden genomen.
3.
De aanwijzing geldt ook voor de mede-verdachten van den rechterlijken ambtenaar.
4.
Bij het verzoekschrift worden de processtukken en, voor zoover noodig, de stukken van overtuiging overgelegd.
1.
De beschikking van den Hoogen Raad wordt vanwege den procureur-generaal aan den verdachte beteekend.
2.
De procureur-generaal geeft van de beschikking tevens schriftelijk kennis aan den verzoeker en zendt daarvan afschrift toe aan het openbaar ministerie bij het aangewezen gerecht.
1.
Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Indien het strafrechtelijk financieel onderzoek overeenkomstig het bepaalde in artikel 126f, tweede lid, is gesloten en heropend, wordt de periode van twee jaren verlengd met de tijd verlopen tussen deze sluiting en heropening.
2.
De officier van justitie doet bij zijn vordering de stukken waarop zij berust aan de rechtbank toekomen. Artikel 258, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
De vordering wordt aan degene op wie zij betrekking heeft betekend, onder mededeling van het recht op kennisneming van de stukken. Indien een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld wordt de vordering gelijktijdig met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek aan degene tegen wie het is gericht betekend.
4.
De vordering behelst mede de oproeping om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. De artikelen 260, 263 en 265 tot en met 267 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 511c
De officier van justitie kan, zolang het onderzoek op de terechtzitting niet is gesloten, met de verdachte of veroordeelde een schriftelijke schikking aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de staat of tot overdracht van voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel.
1.
Op de behandeling van een vordering van de officier van justitie zijn de bepalingen van de eerste afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing. De behandeling van de vordering ter terechtzitting kan worden voorafgegaan door een schriftelijke voorbereiding op de wijze als door de rechtbank te bepalen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de schriftelijke voorbereiding.
2.
Indien een strafrechtelijk financieel onderzoek dan wel een nader strafrechtelijk financieel onderzoek noodzakelijk blijkt, stelt de rechtbank met schorsing der zaak onder aanduiding van het onderwerp van het onderzoek en zo nodig de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de stukken in handen van de officier van justitie.
3.
Het onderzoek geldt als een met rechterlijke machtiging ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek en wordt gevoerd overeenkomstig de bepalingen van de negende afdeling van de vierde Titel van het eerste Boek, met uitzondering van artikel 126f, vierde en vijfde lid.
1.
Op de beraadslaging en de uitspraak zijn de bepalingen van de vierde afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
a. de rechtbank naar aanleiding van de vordering en van het onderzoek ter terechtzitting beraadslaagt over de vraag of de in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten; en
b. de uitspraak in geen geval later mag plaatsvinden dan zes weken na de dag waarop het onderzoek is gesloten.
2.
De rechtbank kan, in geval onder de beraadslaging blijkt dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig is geweest, overeenkomstig de bepalingen van artikel 511d, tweede en derde lid, een onderzoek door de officier van justitie doen plaats vinden. In dit geval wordt gehandeld als ware het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
Artikel 511f
De rechter kan de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht slechts ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
1.
Tegen de uitspraak van de rechtbank kan hoger beroep worden ingesteld.
2.
Titel II van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. de zaak in hoger beroep aanhangig wordt gemaakt door een oproeping van de advocaat-generaal aan de verdachte of veroordeelde betekend;
b. de behandeling van de vordering waarvan beroep is ingesteld voorafgegaan kan worden door een schriftelijke voorbereiding op de wijze als door het gerechtshof te bepalen;
c. de artikelen 511d, tweede en derde lid, en 511e, tweede lid, van overeenkomstige toepassing zijn. In deze gevallen wordt het financieel onderzoek gevoerd door de officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Na afloop van het bevolen onderzoek deelt de officier van justitie de stukken mede aan de advocaat-generaal;
d. artikel 511e, eerste lid, onder b, van overeenkomstige toepassing is.
Artikel 511h
Tegen de uitspraak in hoger beroep kan beroep in cassatie worden ingesteld. Titel III van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 511i
Een uitspraak op de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht vervalt van rechtswege, doordat de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte, als bedoeld in artikel 36e, eerste onderscheidenlijk derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat.
Artikel 512
Op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
1.
Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
2.
Het verzoek geschiedt schriftelijk en is gemotiveerd. Tijdens de terechtzitting kan het ook mondeling geschieden.
3.
Alle feiten of omstandigheden moeten tegelijk worden voorgedragen.
4.
Een volgende verzoek om wraking van dezelfde rechter wordt niet in behandeling genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden.
5.
Geschiedt het verzoek ter terechtzitting, dan wordt de terechtzitting geschorst.
Artikel 514
Een rechter wiens wraking is verzocht, kan in de wraking berusten.
1.
Het verzoek om wraking wordt zo spoedig mogelijk behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
2.
De verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht, worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Het gerecht kan ambtshalve of op verzoek van de verzoeker of de rechter wiens wraking is verzocht, bepalen dat zij niet in elkaars aanwezigheid zullen worden gehoord.
3.
Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is gemotiveerd en wordt onverwijld aan de verdachte, het openbaar ministerie en de rechter wiens wraking was verzocht medegedeeld.
4.
In geval van misbruik kan het gerecht bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. Hiervan wordt in de beslissing melding gemaakt.
5.
Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open.
1.
Op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 512 kan elk van de rechters die een zaak behandelen, verzoeken zich te mogen verschonen.
2.
Het verzoek geschiedt schriftelijk en is gemotiveerd. Tijdens de terechtzitting kan het ook mondeling geschieden.
3.
Geschiedt het verzoek ter terechtzitting, dan wordt de terechtzitting geschorst.
1.
Het verzoek om verschoning wordt zo spoedig mogelijk behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter die om verschoning heeft verzocht, geen zitting heeft.
2.
Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is gemotiveerd en wordt onverwijld aan de verdachte, het openbaar ministerie en de rechter die om verschoning had verzocht medegedeeld.
3.
Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open.
1.
Een geschil over rechtsmacht is aanwezig:
1°. wanneer twee of meer rechters zich dezelfde zaak gelijktijdig hebben aangetrokken;
2°. wanneer twee of meer rechters zich tot onderzoek van dezelfde zaak onbevoegd verklaren en hunne uitspraken met elkander in strijd zijn.
2.
Onder rechters zijn in dezen Titel begrepen de personen of colleges, aan welke bij bijzondere wetten rechtsmacht is opgedragen, met dien verstande dat enkel geschillen waarbij ook andere rechters betrokken zijn, overeenkomstig de bepalingen van dezen Titel worden berecht.
1.
Bij het bestaan van een geschil over rechtsmacht kan bij den bevoegden rechter een met redenen omkleed, schriftelijk verzoek tot regeling van rechtsgebied door elken ambtenaar die de vervolging heeft ingesteld, en door den verdachte, worden ingediend.
2.
Van de inlevering van het verzoekschrift wordt door den griffier onverwijld schriftelijk kennis gegeven aan de rechters tusschen wie het geschil bestaat, en, voor zoover het verzoek niet van hen is uitgegaan, aan de ambtenaren die de vervolging hebben ingesteld, en aan den verdachte.
3.
Door de bij het voorgaande lid bedoelde kennisgeving wordt de vervolging geschorst. Niettemin kunnen spoedeischende maatregelen bij of door de gerechten tusschen welke het geschil bestaat, worden genomen. Ieder der rechters tusschen wie het geschil bestaat, is bevoegd tot het nemen van alle maatregelen die met betrekking tot de voorloopige hechtenis kunnen worden genomen.
4.
De tot kennisneming van het geschil bevoegde rechter kan bevelen dat het onderzoek dat de rechter-commissaris verricht uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 zal worden voortgezet.
5.
De schorsing der vervolging eindigt, zoodra de beschikking over het geschil onherroepelijk is geworden.
1.
De beschikking wordt ten spoedigste genomen.
2.
Bij de beschikking wordt tevens bepaald, of en in hoever de handelingen en beslissingen van den rechter aan wien het onderzoek der zaak wordt onttrokken, zullen standhouden.
3.
De beschikking wordt den verdachte zo spoedig mogelijk beteekend. Zij wordt door den griffier aan de rechters tusschen wie het geschil bestaat, onverwijld schriftelijk medegedeeld.
4.
Tegen de beschikking der rechtbanken en gerechtshoven staat het openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna en den verdachte binnen veertien dagen na de beteekening beroep in cassatie open. De bepaling van het voorgaande lid is op de beschikking in cassatie toepasselijk.
1.
Indien een strafvervolging wordt ingesteld tegen een rechtspersoon, doelvermogen of rederij, wordt deze rechtspersoon of dit doelvermogen tijdens de vervolging vertegenwoordigd door de bestuurder of, indien er meer bestuurders zijn, door een van hen en de rederij door de boekhouder of een der leden van de rederij. De vertegenwoordiger kan bij gemachtigde verschijnen.
2.
Indien de strafvervolging wordt ingesteld tegen een maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, wordt deze tijdens de vervolging vertegenwoordigd door de aansprakelijke vennoot of, indien er meer aansprakelijke vennoten zijn, door een van hen. De vertegenwoordiger kan bij gemachtigde verschijnen.
3.
De rechter kan de persoonlijke verschijning van een bepaalde bestuurder of vennoot bevelen; hij kan alsdan zijn medebrenging gelasten.
1.
De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan een rechtspersoon geschiedt aan:
a. de woonplaats van de rechtspersoon, dan wel
b. de plaats van het kantoor van de rechtspersoon, dan wel
c. de woonplaats van een van de bestuurders.
2.
Betekening van een gerechtelijke mededeling geschiedt door uitreiking aan een van de bestuurders, dan wel aan een persoon die door de rechtspersoon is gemachtigd het stuk in ontvangst te nemen. De uitreiking geldt in deze gevallen als betekening in persoon. Uitreiking aan deze personen kan geschieden op een andere plaats dan bedoeld in het eerste lid.
3.
De uitreiking van een gerechtelijke mededeling, als bedoeld in het vorige lid, kan eveneens geschieden op een van de plaatsen omschreven in het eerste lid, aan ieder die in dienstbetrekking is van de rechtspersoon en die zich bereid verklaart de mededeling te zullen bezorgen.
1.
De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan een maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid geschiedt aan:
a. de plaats van het kantoor van de maat- of vennootschap, dan wel
b. de woonplaats van een van de aansprakelijke vennoten.
2.
Betekening van een gerechtelijke mededeling geschiedt door uitreiking aan een van de aansprakelijke vennoten dan wel aan een persoon die door een of meer hunner is gemachtigd het stuk in ontvangst te nemen. De uitreiking geldt in deze gevallen als betekening in persoon. Uitreiking aan deze personen kan geschieden op een andere plaats dan bedoeld in het eerste lid.
3.
De uitreiking van een gerechtelijke mededeling, als bedoeld in het vorige lid, kan eveneens geschieden op een van de plaatsen, omschreven in het eerste lid, aan ieder die in dienstbetrekking is van de maat- of vennootschap of van een aansprakelijke vennoot en die zich bereid verklaart de mededeling te zullen bezorgen.
4.
De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing bij de vervolging van een doelvermogen of rederij; in dit geval treden de bestuurders dan wel de boekhouder en de leden van de rederij in de plaats van de aansprakelijke vennoten.
Artikel 531
Heeft de uitreiking niet overeenkomstig artikel 529, tweede of derde lid, of artikel 530, tweede of derde lid, kunnen plaatsvinden, dan wordt het schrijven teruggezonden aan de autoriteit van welke het is uitgegaan en vervolgens uitgereikt aan de griffier van de rechtbank waar of in welker rechtsgebied de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend. Het openbaar ministerie zendt alsdan een afschrift van het schrijven onverwijld toe aan het in het schrijven vermelde adres, van welk feit aantekening wordt gedaan op de akte van uitreiking.
Artikel 532
Op de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan een rechtspersoon, maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, een doelvermogen of rederij zijn de artikelen 585-587, 588, tweede en vierde lid, 588a, 589, eerste, derde en vierde lid, en 590, eerste en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
1.
De bevoegdheden, bij enige wetsbepaling toegekend in verband met de opsporing van strafbare feiten of in verband met het onderzoek daarnaar, anders dan ter terechtzitting, kunnen, voorzover in deze Titel niet anders is bepaald, buiten het rechtsgebied van een rechtbank worden uitgeoefend.
2.
De bepalingen van de eerste en tweede afdeling van deze Titel zijn slechts van toepassing ten aanzien van de opsporing en het onderzoek buiten het rechtsgebied van een rechtbank. Voorzover zij betrekking hebben op een aangehouden persoon of een inbeslaggenomen voorwerp blijven zij, ook binnen het rechtsgebied van een rechtbank, van toepassing, totdat de aangehoudene of het voorwerp is overgeleverd aan de officier van justitie of een zijner hulpofficieren.
3.
De bevoegdheden, in de bepalingen van deze Titel toegekend, kunnen slechts worden uitgeoefend, voorzover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten.
1.
Anderen dan opsporingsambtenaren oefenen de bevoegdheden, in artikel 539a of in de tweede afdeling van deze Titel toegekend, niet uit dan op aanwijzing van de officier van justitie, tenzij zodanige aanwijzingen niet kunnen worden afgewacht.
2.
Ieder die een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid heeft uitgeoefend, stelt de officier van justitie onverwijld en op de snelst mogelijke wijze in kennis van:
1°. het te zijner kennis gekomen strafbare feit;
2°. elke door hem krachtens een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid getroffen maatregel.
3.
Bij die kennisgeving doet hij voorzover mogelijk opgave van de personalia van de verdachte en diens nationaliteit, alsmede van zijn eigen personalia en van andere terzake doende feiten. Hij tracht voorts ten spoedigste aanwijzingen van de officier van justitie te verkrijgen aangaande de wijze waarop terzake dient te worden gehandeld. Hij neemt de aanwijzingen van de officier van justitie in acht.
4.
Het in de beide vorige leden bepaalde geldt ook voor degene aan wie een aangehouden verdachte of een inbeslaggenomen voorwerp wordt overgeleverd.
5.
Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor leden van de rechterlijke macht ten aanzien van die verrichtingen waartoe zij als zodanig bevoegd zijn.
1.
De commandant kan ingeval van een strafbaar feit met inachtneming van de bepalingen van deze Titel inlichtingen en bewijzen verzamelen, die tot opheldering van de zaak kunnen dienen, tenzij de officier van justitie anders beslist.
2.
Dezelfde bevoegdheid komt toe aan de schipper en aan de gezagvoerder van een luchtvaartuig aan boord van het vaartuig of luchtvaartuig waarover zij het gezag voeren. Onder vaartuig wordt een door Ons aangewezen installatie ter zee begrepen.
Artikel 539d
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan, in overeenstemming met de Minister van Defensie, alle of bepaalde commandanten belasten met de opsporing buiten het rechtsgebied van een rechtbank van bepaalde door hem aangewezen strafbare feiten.
1.
De commandant kan een verrichting, waartoe hij op grond van een der bepalingen van deze Titel als zodanig dan wel na aanwijzing op grond van artikel 539d als opsporingsambtenaar bevoegd is, opdragen aan een onder zijn bevelen staande officier.
2.
De schipper kan een verrichting, waartoe hij op grond van een der bepalingen van deze Titel bevoegd is, opdragen aan een onder zijn bevelen staande scheepsofficier. De gezagvoerder van een luchtvaartuig kan een verrichting, waartoe hij op grond van een der bepalingen van deze Titel bevoegd is, opdragen aan een onder zijn bevelen staand lid van de bemanning.
1.
De commandant, de schipper of de gezagvoerder van een luchtvaartuig maakt, indien hij een van de bevoegdheden, in de artikelen 539a of 539c of in de tweede afdeling van deze Titel toegekend, uitoefent, persoonlijk ten spoedigste proces-verbaal op van zijn verrichtingen en bevindingen.
2.
De officier, de scheepsofficier of het lid van de bemanning van een luchtvaartuig handelt ingeval van toepassing van artikel 539e overeenkomstig het eerste lid.
3.
Wanneer de schipper of een scheepsofficier dan wel de gezagvoerder van een luchtvaartuig of een lid van de bemanning de verdachte of getuigen verhoort, zijn daarbij zo mogelijk twee opvarenden of inzittenden aanwezig, die het proces-verbaal van verhoor mede ondertekenen.
4.
Het proces-verbaal wordt gedagtekend en ondertekend door de verbalisant. Hij vermeldt zoveel mogelijk uitdrukkelijk zijn redenen van wetenschap. Het proces-verbaal van de officier, de scheepsofficier of het lid van de bemanning van een luchtvaartuig wordt mede ondertekend door de commandant, onderscheidenlijk de schipper en de gezagvoerder van het luchtvaartuig.
5.
Het proces-verbaal wordt door de commandant, de schipper of de gezagvoerder van het luchtvaartuig ten spoedigste toegezonden aan de officier van justitie, tenzij deze anders beslist.
Artikel 539g
De bevoegdheid, omschreven in artikel 52, komt mede toe aan de commandant, de schipper en de gezagvoerder van een luchtvaartuig.
1.
De verdachte kan slechts worden aangehouden:
1°. ingeval van ontdekking op heterdaad van een misdrijf, door een ieder;
2°. ingeval van ontdekking op heterdaad van een overtreding, door een opsporingsambtenaar, een commandant, een schipper en een gezagvoerder van een luchtvaartuig;
3°. buiten het geval van ontdekking op heterdaad, indien het een misdrijf of het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht betreft, door een opsporingsambtenaar, een commandant, een schipper en een gezagvoerder van een luchtvaartuig.
2.
De officier van justitie kan in de gevallen, genoemd in het vorige lid, de aanhouding van de verdachte bevelen.
Artikel 539i
Een aangehouden verdachte wordt onverwijld overgeleverd:
1. door een ieder aan de officier van justitie, indien deze ter plaatse aanwezig is;
2. door de commandant, de schipper en de gezagvoerder van een luchtvaartuig aan een opsporingsambtenaar, indien deze ter plaatse aanwezig is;
3. door een opvarende die geen opsporingsambtenaar is aan de schipper en door een inzittende van een luchtvaartuig die geen opsporingsambtenaar is aan de gezagvoerder van het luchtvaartuig;
4. door anderen aan een opsporingsambtenaar of aan een commandant.
1.
De officier van justitie kan bepalen dat de aangehouden verdachte zal worden verhoord. Hij kan daartoe de overlevering van de verdachte aan een bepaalde persoon of zijn overbrenging naar een bepaalde plaats bevelen.
2.
Tenzij de officier van justitie anders bepaalt, is de opsporingsambtenaar bevoegd de aangehouden verdachte te verhoren. Bij afwezigheid van een opsporingsambtenaar komt gelijke bevoegdheid toe aan de commandant, aan de schipper en aan de gezagvoerder van het luchtvaartuig.
3.
Degene die bevoegd is tot verhoor van de verdachte is ook bevoegd hem naar een plaats van verhoor te geleiden.
4.
In geval van verhoor door de schipper of een scheepsofficier dan wel door de gezagvoerder van een luchtvaartuig of een lid van de bemanning is artikel 29 van overeenkomstige toepassing.
1.
De aangehouden verdachte wordt, na te zijn verhoord, dadelijk in vrijheid gesteld. Hij mag niet langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt medegerekend.
2.
Niettemin kan de verdachte langer dan zes uren worden opgehouden:
a. wanneer een bevel tot voorlopige hechtenis tegen hem is verleend en de tenuitvoerlegging daarvan, ook buiten het rechtsgebied van een rechtbank, is gelast;
b. wanneer hij wordt verdacht van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en ter zake daarvan een bevel tot voorlopige hechtenis tegen hem kan worden verleend.
3.
Een besluit de verdachte in het in het vorige lid onder b bedoelde geval langer dan zes uren op te houden wordt genomen door de officier van justitie. Kan diens optreden niet worden afgewacht, dan kan ook de opsporingsambtenaar, de commandant, de schipper of de gezagvoerder van het luchtvaartuig, in wiens handen de verdachte zich bevindt, daartoe besluiten.
1.
Zodra de officier van justitie een besluit bedoeld in artikel 539k, derde lid, heeft genomen, stelt hij een vordering tot bewaring in bij de rechter-commissaris.
2.
Zodra de officier van justitie verneemt dat een opsporingsambtenaar, een commandant, een schipper of een gezagvoerder van een luchtvaartuig een besluit als bedoeld in artikel 539k, derde lid, heeft genomen, stelt hij een vordering tot bewaring in bij de rechter-commissaris of gelast hij de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte.
3.
Heeft het in artikel 539k, derde lid, bedoelde besluit betrekking op een verdachte die aan boord van een luchtvaartuig is aangehouden, dan gelden de volgende bepalingen:
a. in het geval, bedoeld in het eerste lid, stelt de officier van justitie een vordering tot bewaring bij de rechter-commissaris in of beveelt hij de gezagvoerder, indien deze bevoegd is de verdachte over te dragen aan de autoriteiten van de staat waar het luchtvaartuig zal landen, van deze bevoegdheid gebruik te maken;
b. in het geval, bedoeld in het tweede lid, neemt hij een van de onder a genoemde maatregelen of gelast hij de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte.
4.
De verdachte kan zich bij de verhoren, bedoeld in de artikelen 63, derde lid, en 65, tweede lid, doen vertegenwoordigen door een raadsman.
5.
Indien de vordering tot bewaring wordt afgewezen, gelast de officier van justitie de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte. Hij gelast die invrijheidstelling tevens, zodra geen titel tot vrijheidsbeneming meer aanwezig is of de grond tot vrijheidsbeneming is vervallen.
6.
Zolang degene in wiens handen de verdachte zich bevindt geen bericht van de officier van justitie heeft ontvangen, is hij verplicht de verdachte eigener beweging in vrijheid te stellen, zodra hij meent dat de grond tot vrijheidsbeneming is vervallen; in ieder geval stelt hij de verdachte in vrijheid, indien hij niet binnen achttien dagen na de aanhouding bericht heeft ontvangen, dat een bevel tot voorlopige hechtenis is verleend, waarvan de tenuitvoerlegging, ook buiten het rechtsgebied van een rechtbank, is gelast.
1.
De verdachte, ten aanzien van wie het tweede lid van artikel 539k wordt toegepast,
wordt in het geval, bedoeld in dat lid onder a, zo spoedig mogelijk overgeleverd aan de officier van justitie;
kan in het geval, bedoeld in dat lid onder b, worden overgeleverd aan de officier van justitie, wanneer hij op weg was naar het rijk in Europa of wanneer het niet doenlijk is hem elders op te houden, totdat een bevel tot voorlopige hechtenis tegen hem is verleend en de tenuitvoerlegging daarvan, ook buiten het rechtsgebied van een rechtbank, is gelast.
2.
Van het voornemen tot overlevering over te gaan wordt onverwijld bericht gegeven aan de officier van justitie.
1.
Degene in wiens handen een aangehouden verdachte zich bevindt zorgt dat de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het doel van de vrijheidsbeneming wordt gemist. De verdachte mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die voor dit doel volstrekt noodzakelijk zijn.
2.
Aan de verdachte wordt gelegenheid gegeven zich met een raadsman in verbinding te stellen.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de behandeling van aangehouden verdachten nadere regelen gegeven.
1.
De officier van justitie kan ten aanzien van een aangehoudene tegen wie ernstige bezwaren bestaan, een bevel geven als bedoeld in het eerste of tweede lid van artikel 56.
2.
De bevoegdheid, vermeld in artikel 56, vierde lid, komt, indien ter plaatse geen opsporingsambtenaar aanwezig is, mede toe aan de commandant, de schipper en de gezagvoerder van het luchtvaartuig.
1.
Opsporingsambtenaren zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen en kunnen daartoe hun uitlevering vorderen. De officier van justitie kan de inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen bevelen.
2.
In geval van ontdekking op heterdaad komen de bevoegdheden, genoemd in de eerste volzin van het vorige lid, toe aan de commandant, aan de schipper en aan de gezagvoerder van het luchtvaartuig, voorzover ter plaatse geen opsporingsambtenaar aanwezig is.
3.
Met betrekking tot de overlevering van het inbeslaggenomen voorwerp is artikel 539i van overeenkomstige toepassing.
Artikel 539q
De officier van justitie kan een inbeslaggenomen voorwerp doen teruggeven, voordat het onder de hoede is gesteld van de bewaarder. De last tot teruggave wordt gericht tot hem die het voorwerp onder zich heeft. Deze is verplicht daaraan onmiddellijk te voldoen.
1.
De opsporingsambtenaren kunnen te allen tijde inzage vorderen van de bescheiden waarvan naar hun redelijk oordeel inzage nodig is voor de vervulling van hun taak.
2.
Personen die uit hoofde van hun stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen de inzage weigeren van bescheiden of gedeelten daarvan, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.
1.
De opsporingsambtenaren hebben toegang tot alle plaatsen voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. De commandant en de schipper kunnen ter aanhouding van de verdachte of ter inbeslagneming alle plaatsen betreden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
2.
De in het eerste lid bedoelde opsporingsambtenaren zijn in afwijking van artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572) bevoegd om zonder machtiging binnen te treden.
Artikel 539t
De gezagvoerder van een luchtvaartuig kan op de voet van artikel 9, eerste lid, van het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Trb. 1964, 115) aan de bevoegde autoriteiten van een vreemde staat overdragen iedere inzittende van het luchtvaartuig, van wie hij redelijkerwijs mag aannemen, dat deze aan boord een misdrijf heeft begaan, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
1.
De schipper geeft onverwijld en op de snelst mogelijke wijze kennis aan de officier van justitie van elk misdrijf, aan boord begaan, waardoor de veiligheid van het vaartuig of van de opvarenden in gevaar is gebracht of waardoor iemands dood of zwaar lichamelijk letsel is veroorzaakt.
2.
Voor de toepassing van het vorige lid wordt onder vaartuig begrepen een overeenkomstig artikel 136a, tweede lid, aangewezen installatie en wordt onder een misdrijf, aan boord begaan, begrepen een misdrijf, begaan op zulk een installatie.
3.
Artikel 539b, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De schipper van een Nederlands schip zorgt dat aan boord een register van strafbare feiten aanwezig is, dat blad voor blad is genummerd.
2.
Hij zorgt dat in het register onverwijld wordt vermeld:
1°. elk te zijner kennis gekomen misdrijf als bedoeld in het vorige artikel;
2°. elk strafbaar feit ten aanzien waarvan hij van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 539b, eerste lid, gebruik heeft gemaakt;
3°. elk strafbaar feit, aan boord van zijn schip of door een opvarende begaan, waarvan door een opvarende vermelding in het register wordt verlangd of waarvan hij zelf de vermelding wenselijk acht.
3.
Bij toepassing van het vorige lid worden vermeld: de plaats waar en het tijdstip waarop het feit is begaan, de personalia en nationaliteit van de verdachte en van de getuigen, alsmede de maatregelen ingevolge de bepalingen van deze Titel genomen door de schipper of op zijn aanwijzing door de scheepsofficier.
4.
De vermeldingen worden gedagtekend en door de schipper ondertekend.
5.
De schipper geeft het register op eerste vordering van een opsporingsambtenaar aan deze ter inzage.
1.
De schipper van enig vaartuig geeft aan de ambtenaar, die krachtens enige wetsbepaling toegang heeft tot zijn vaartuig, op diens eerste vordering gelegenheid zich aan of van boord te begeven.
2.
De ambtenaar is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening niet onderworpen aan het gezag van de schipper van een vaartuig over de opvarenden.
1.
In het geval van ontdekking op heeterdaad van eenig strafbaar feit waardoor de openbare orde ernstig is aangerand, kunnen de maatregelen in de navolgende bepalingen omschreven, worden toegepast, indien tegen den verdachte gewichtige bezwaren bestaan en er groot gevaar is voor herhaling of voortzetting van dat feit.
2.
Het geval van ontdekking op heeter daad wordt bij toepassing van de maatregelen die in deze titel worden omschreven, aanhouding inbegrepen, aanwezig geacht indien:
a. de vrijheidsbeneming omschreven in de 240, artikelen 154a en 176a van de Gemeentewet kort na die ontdekking heeft plaatsgevonden en
b. bij aansluitende aanhouding en inverzekeringstelling de toepasselijke termijnen in acht zijn genomen.
1.
De officier van justitie van de plaats waar het feit is gepleegd, is bevoegd den verdachte te doen aanhouden en hem onverwijld te doen geleiden voor den rechter-commissaris.
2.
De officier van justitie is eveneens bevoegd getuigen, deskundigen en tolken te doen oproepen om te verschijnen voor den rechter-commissaris. De oproeping kan ook mondeling door een ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel een andere ambtenaar of functionaris, voor zover die ambtenaar of functionaris door Onze Minister van Veiligheid en Justitie daartoe is aangewezen of schriftelijk geschieden; de officier kan ook zelf mondeling oproepen.
3.
De verdachte wordt gedurende ten hoogste twee dagen of, indien het onderzoek binnen die termijn eindigt, tot het einde van het onderzoek op last van den officier van justitie in verzekering gesteld.
1.
De officier van justitie is bij het onderzoek door den rechter-commissaris tegenwoordig en doet, na de zaak te hebben voorgedragen, de vorderingen welke hij in verband met de bepalingen van dezen Titel noodig oordeelt.
2.
De rechter-commissaris onderzoekt aanstonds de zaak. Het onderzoek wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde en de zevende afdeling van den Derden Titel van het Tweede Boek gevoerd.
3.
De rechter-commissaris is bevoegd, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, te gelasten dat door hem aangewezen getuigen, deskundigen en tolken voor hem zullen verschijnen. De oproeping geschiedt overeenkomstig het tweede lid van het voorgaande artikel.
4.
In dat geval kan de rechter-commissaris het onderzoek voor ten hoogste vier en twintig uren schorsen en kan hij bepalen dat de inverzekeringstelling met de duur van de schorsing verlengd wordt.
1.
Indien de rechter-commissaris geen termen vindt tot toepassing van eenigen maatregel op grond van artikel 540, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
2.
Indien hij daartoe termen aanwezig acht, geeft de rechter-commissaris den verdachte voor een bepaalden termijn de noodige bevelen ter voorkoming van herhaling of voortzetting van het feit en vordert van hem eene bereidverklaring tot nakoming van die bevelen. De termijn eindigt van rechtswege op het oogenblik dat het ter zake van het strafbare feit gewezen vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, of, indien daarbij straf of maatregel is opgelegd, zoodra het vonnis kan worden tenuitvoergelegd.
3.
De rechter-commissaris kan tevens verlangen dat voor de nakoming van de bevelen, in den vorm door hem te bepalen, zekerheid zal worden gesteld.
4.
Omtrent de zekerheidstelling gelden de bepalingen van artikel 80, derde en vierde lid.
5.
De bevelen mogen de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging dan wel de staatkundige vrijheid niet beperken.
Artikel 544
Indien de bereidverklaring wordt afgelegd en de verlangde zekerheid gesteld, beveelt de rechter-commissaris de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
1.
Indien de bereidverklaring niet wordt afgelegd, of de verlangde zekerheid niet gesteld, beveelt de rechter-commissaris dat de verdachte in verzekering zal worden gesteld. Eenzelfde bevel kan de rechter-commissaris bij verdenking van misdrijf geven indien hij van oordeel is dat het voorkomen van herhaling of voortzetting van het strafbare feit niet afdoende door bevelen als bedoeld in artikel 543, tweede lid, kan worden verzekerd en de handhaving van de openbare orde de inverzekeringstelling dringend vordert. Het bevel tot inverzekeringstelling kan slechts worden gegeven indien aan de verdachte een dagvaarding is uitgereikt om binnen de periode van inverzekeringstelling voor de rechter te verschijnen.
2.
De verzekering is van kracht gedurende een termijn van zeven dagen welke ingaat op den dag der tenuitvoerlegging. Artikel 68, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing. Het bevel tot inverzekeringstelling is dadelijk uitvoerbaar.
3.
De rechter-commissaris beslist met inachtneming van het eerste lid zoomede van de artikelen 543 en 544.
4.
De verdachte kan van het bevel tot inverzekeringstelling binnen drie dagen na de tenuitvoerlegging in hooger beroep komen bij de rechtbank die zoo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de terechtzitting beslist.
5.
Ten aanzien van de verdachte die op grond van dit artikel in verzekering is gesteld, kan geen bevel tot bewaring worden gegeven.
1.
Zoodra het groote gevaar voor herhaling of voortzetting van het feit is geweken, beveelt de officier van justitie de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
2.
De rechter-commissaris kan te allen tijde, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte de invrijheidstelling van den verdachte bevelen. Artikel 544 is van toepassing.
3.
De rechtbank kan, ambtshalve of op het verzoek van den verdachte, het bevel tot inverzekeringstelling opheffen. Artikel 69, tweede lid, is van toepassing.
4.
Het bevel kan mede worden opgeheven bij de uitspraak van het vonnis ter zake van het in artikel 540 bedoelde feit gewezen. De opheffing wordt daarbij steeds bevolen, indien straf of maatregel ter zake van dat feit niet wordt opgelegd.
1.
Indien de verdachte de hem gegeven bevelen niet nakomt, is iedere opsporingsambtenaar bevoegd hem aan te houden en onverwijld opnieuw te geleiden voor den officier van justitie. De opsporingsambtenaar kan, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden en doorzoeken.
2.
In dit geval of indien de verdachte niet kon worden aangehouden, vordert de officier van justitie onverwijld dat de rechter-commissaris ter zake een onderzoek zal instellen. Deze geeft daaraan zoo spoedig mogelijk gevolg.
3.
Ten aanzien van het onderzoek en het oproepen van getuigen gelden de voorgaande bepalingen van dezen Titel.
1.
Indien de rechter-commissaris op grond van het onderzoek bedoeld in het voorgaande artikel, daartoe termen vindt, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte.
2.
In het andere geval beveelt de rechter-commissaris, indien de verdachte zich aan overtreding der hem gegeven bevelen heeft schuldig gemaakt, dat deze in verzekering zal worden gesteld. De artikelen 545, tweede, vierde en vijfde lid, en 546, met uitzondering van den tweeden zin van het tweede lid, zijn van toepassing.
3.
In elk geval kan de rechter-commissaris, indien hem blijkt dat de verdachte de hem gegeven bevelen niet is nagekomen, bij het bevel, bedoeld in het eerste of tweede lid, tevens de zekerheid vervallen verklaren aan den Staat.
4.
Artikel 83 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 549
Tegen de beslissing tot afwijzing van eene door den officier van justitie krachtens de bepalingen van dezen Titel genomen vordering staat geen beroep open.
1.
Ten aanzien van de ondergane inverzekeringstelling vinden de artikelen 89-93 overeenkomstige toepassing.
2.
Artikel 40 vindt ten aanzien van inverzekeringstelling door de officier van justitie en de rechter-commissaris uit hoofde van deze titel overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van verdenking van een strafbaar feit als omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 97a tot en met 98c, 240, 240a, 240b, 248a, 250 en 273f van het Wetboek van Strafrecht zijn de in artikel 141 bedoelde ambtenaren bevoegd ter inbeslagneming de uitlevering te vorderen van alle voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, voor zover de vordering tot uitlevering ertoe strekt om hun verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer mogelijk te maken, en die voorwerpen na uitlevering in beslag te nemen. Artikel 96a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Zij hebben toegang tot alle plaatsen, waar redelijkerwijs vermoed kan worden, dat een zodanig strafbaar feit wordt begaan.
Artikel 551a
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 138, 138a en 139 van het Wetboek van Strafrecht kan iedere opsporingsambtenaar de desbetreffende plaats betreden. De opsporingsambtenaar is bevoegd alle personen die daar wederrechtelijk vertoeven, alsmede alle voorwerpen die daar ter plaatse worden aangetroffen, te verwijderen of te doen verwijderen.
Artikel 552
De in artikel 141 bedoelde ambtenaren en de ambtenaren die krachtens artikel 142 zijn belast met de opsporing van de bij artikel 437, 437bis of 437ter van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde feiten, hebben toegang tot elke plaats waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij wordt gebruikt door een handelaar als bedoeld in laatstgenoemde artikelen. Artikel 90bis van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing.
1.
De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens, over de vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in artikel 125o, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing.
2.
De belanghebbenden kunnen schriftelijk verzoeken om vernietiging van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt.
3.
Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4.
Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid.
5.
De griffier van het gerecht dat tot afdoening bevoegd is, zendt aan degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen, indien hij noch de klager is, noch afstand van het voorwerp heeft gedaan, en zijn adres bekend is, onverwijld een afschrift van het klaagschrift en deelt hem mee dat hij zijnerzijds een klaagschrift kan indienen. Op last van de voorzitter van het gerecht stelt de griffier tevens andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis, hun de gelegenheid biedende hetzij zelf binnen een in de kennisgeving te vermelden termijn een klaagschrift in te dienen, betrekking hebbend op hetzelfde voorwerp of dezelfde gegevens, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. In het laatste geval geldt de kennisgeving als oproeping.
6.
De behandeling van het klaagschrift of het verzoek door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
7.
Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist het gerecht binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift.
8.
Acht het gerecht het beklag of het verzoek gegrond, dan geeft het de daarmede overeenkomende last.
1.
De belanghebbenden, anderen dan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde, kunnen zich schriftelijk beklagen over het uitvaardigen van een strafbeschikking houdende aanwijzingen als bedoeld in artikel 257a, derde lid, onder a, b of c en over een schikking als bedoeld in artikel 511c op de grond dat deze betrekking hebben op hun toekomende voorwerpen en de officier van justitie die de aanwijzingen heeft gegeven, onderscheidenlijk de schikking is aangegaan, niet bereid is gebleken die voorwerpen terug te geven of de waarde die zij bij verkoop redelijkerwijs hadden moeten opbrengen te vergoeden.
2.
Het klaagschrift wordt, niet later dan drie maanden nadat de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde aan de gegeven aanwijzingen of aan de termen van de schikking heeft voldaan, dan wel de klager daarmee bekend is geworden, ingediend ter griffie van de rechtbank waarbij de in het eerste lid bedoelde officier van justitie is geplaatst.
3.
De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
4.
Tijdens de behandeling van het klaagschrift worden de klager en de officier van justitie in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De rechtbank doet tevens de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde oproepen ten einde hem in de gelegenheid te stellen terzake van het klaagschrift te worden gehoord. Deze kan zich doen bijstaan door een advocaat welke in de gelegenheid wordt gesteld de nodige opmerkingen te maken. De beschikking van de rechtbank is met redenen omkleed en wordt in het openbaar uitgesproken. Aan de klager en aan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde die voor de behandeling is verschenen wordt door de griffier tijdig te voren schriftelijk mededeling van de dag der uitspraak gedaan. Acht de rechtbank het beklag gegrond, dan verklaart zij de voorwaarden, onderscheidenlijk de schikking, bedoeld in het eerste lid, vervallen.
1.
De belanghebbenden, andere dan de verdachte of veroordeelde, kunnen schriftelijk zich beklagen over de verbeurdverklaring van hun toekomende voorwerpen of over de onttrekking van zodanige voorwerpen aan het verkeer. Geen beklag staat open, indien het bedrag, waarop de verbeurdverklaarde voorwerpen bij de uitspraak zijn geschat, is betaald of ingevorderd, dan wel vervangende vrijheidsstraf is toegepast.
2.
Het klaagschrift wordt, binnen drie maanden nadat de beslissing uitvoerbaar is geworden, ingediend ter griffie van het gerecht dat in hoogste feitelijke aanleg de beslissing heeft genomen.
3.
De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
4.
Acht het gerecht het beklag gegrond, dan herroept het de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer en geeft een last als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onderdeel a of b.
5.
Bij de herroeping van een verbeurdverklaring kan het gerecht de voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaren, indien zij daarvoor vatbaar zijn. De artikelen 33b, 33c en 35, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 552c
Tot kennisneming van geschillen over de toepassing door het openbaar ministerie van zijn bevoegdheden uit hoofde van artikel 94d is de burgerlijke rechter bevoegd.
1.
Zodra het openbaar ministerie reden heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de verdachte toebehoort, doet het de nodige naspeuringen naar degene die als rechthebbende zou kunnen gelden en stelt het, wanneer het toepassing wil geven aan het bepaalde in artikel 116, derde lid, degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen in kennis van de bevoegdheden die deze heeft ingevolge artikel 552a.
2.
Indien een ander dan de beslagene het openbaar ministerie verzoekt om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 116, derde lid, stelt het deze ander, wanneer het zich daartoe buiten staat acht, in kennis van de bevoegdheden die deze heeft ingevolge de artikelen 552a tot en met 552c.
3.
De officier van justitie die van de griffier bericht ontvangt dat een klacht is ingediend ingevolge artikel 552a, deelt de voorzitter van het gerecht mede wie naar zijn oordeel als rechthebbende op het inbeslaggenomen voorwerp waarop de klacht betrekking heeft, kan gelden.
1.
Een beschikking ingevolge artikel 552a, 552ab of 552b wordt onverwijld aan de klager betekend.
2.
Beroep in cassatie kan door het openbaar ministerie worden ingesteld binnen veertien dagen na de dagtekening der beschikking, en door de klager binnen veertien dagen na de betekening.
3.
Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist de Hoge Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt.
1.
Op een last, ingevolge deze titel gegeven met betrekking tot een voorwerp, is artikel 119 van overeenkomstige toepassing.
2.
Aan een last tot teruggave van een voorwerp, dat verbeurd verklaard of aan het verkeer onttrokken verklaard was met verlening van een geldelijke tegemoetkoming, wordt niet voldaan zolang het bedrag niet aan de Staat is terugbetaald.
1.
Bevoegd tot het geven van beschikkingen als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht is het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg zal worden vervolgd, is vervolgd of had kunnen worden vervolgd.
2.
De beschikking wordt niet gegeven dan op een met redenen omklede vordering van de officier van justitie.
3.
Is bekend aan wie de voorwerpen toebehoren waarvan de onttrekking aan het verkeer wordt gevorderd, dan wordt hem een afschrift van de vordering betekend.
4.
De behandeling van de vordering door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
5.
De beschikking wordt onverwijld aan de belanghebbende, zo deze bekend is, betekend.
6.
De officier van justitie kan binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking beroep in cassatie instellen en de belanghebbende binnen veertien dagen na de betekening.
7.
De belanghebbende die beroep in cassatie heeft ingesteld of ingevolge het vierde lid van dit artikel is gehoord, kan geen beklag doen overeenkomstig artikel 552b.
1.
Bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van de officier van justitie kan worden gelast dat de met toepassing van artikel 125o ontoegankelijk gemaakte gegevens worden vernietigd indien het gegevens betreft met betrekking tot welke of met behulp waarvan een strafbaar feit is begaan, voor zover de vernietiging noodzakelijk is ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.
2.
Aan de beheerder van het geautomatiseerd werk waarin de gegevens zijn of waren opgeslagen wordt een afschrift van de vordering betekend.
3.
Artikel 552f, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Indien het gerecht de vordering afwijst, gelast het dat de gegevens weer ter beschikking van de beheerder van het geautomatiseerd werk worden gesteld.
Artikel 552g
Met hetgeen onder de staat berust als verbeurdverklaarde of aan het verkeer onttrokken verklaarde voorwerpen, wordt, zolang de mogelijkheid van herroeping van de straf of maatregel bestaat, gehandeld naar de artikelen 117 en 118.
1.
De navolgende artikelen van deze titel zijn van toepassing op verzoeken om rechtshulp door autoriteiten van een vreemde staat in verband met een strafzaak gedaan, en gericht tot een al dan niet met name aangeduid orgaan van de justitie of de politie in Nederland, voor zover in de afdoening niet is voorzien in het bepaalde bij of krachtens andere wetten.
2.
Als verzoeken om rechtshulp worden aangemerkt verzoeken tot het al dan niet gezamenlijk verrichten van handelingen van onderzoek of het verlenen van medewerking daaraan, het toezenden van documenten, dossiers of stukken van overtuiging of het geven van inlichtingen, dan wel het betekenen of uitreiken van stukken of het doen van aanzeggingen of mededelingen aan derden.
1.
Het verzoek wordt, zo het niet tot een officier van justitie is gericht, door de geadresseerde onverwijld doorgezonden aan de officier van justitie in het arrondissement waarin de gevraagde handeling moet worden verricht, of waarin het verzoek is ontvangen, dan wel aan een officier van justitie bij het landelijk parket of bij het functioneel parket.
2.
Indien uitsluitend om inlichtingen is gevraagd en voor het verkrijgen daarvan geen dwangmiddelen of bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 126g tot en met 126z, de artikelen 126zd tot en met 126zu en artikel 126gg dan wel toepassing van artikel 126ff nodig zijn, kan de doorzending achterwege blijven.
3.
Van elke inwilliging van een verzoek overeenkomstig het tweede lid wordt aantekening gehouden in een register waarvan het model door onze Minister wordt vastgesteld. In de aantekening worden in ieder geval de aard van het verzoek, de hoedanigheid van de verzoeker en het gevolg dat aan het verzoek gegeven is opgenomen.
4.
Bij de afdoening van een verzoek neemt de krachtens het tweede lid bevoegde autoriteit de door de officier van justitie gegeven algemene en bijzondere aanwijzingen in acht.
Artikel 552j
De officier van justitie die het verzoek heeft ontvangen, beslist onverwijld omtrent het daaraan te geven gevolg. Indien handelingen in meer dan één arrondissement moeten worden verricht, is in elk van die arrondissementen de officier van justitie tot het in behandeling nemen van het gehele verzoek bevoegd. De officier van justitie die het gehele verzoek in behandeling heeft genomen roept voor de uitvoering ervan zo nodig de tussenkomst in van het openbare ministerie in andere rechtsgebieden. In het belang van een spoedige en doelmatige afdoening kan hij het verzoek overdragen aan zijn ambtgenoot in een ander arrondissement.
1.
Voorzover het verzoek is gegrond op een verdrag, wordt daaraan zoveel mogelijk het verlangde gevolg gegeven.
2.
In gevallen waarin het betreft een redelijk verzoek dat niet op een verdrag is gegrond, alsmede in gevallen waarin het toepasselijke verdrag niet tot inwilliging verplicht, wordt aan het verzoek voldaan, tenzij de inwilliging in strijd is met een wettelijk voorschrift of met een aanwijzing van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
1.
Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort.
2.
In gevallen waarin grond bestaat voor een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt het verzoek voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie.
3.
Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin na overleg met de verzoekende autoriteit moet worden vastgesteld dat inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel.
4.
Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd en uit overleg met de verzoekende autoriteit is gebleken dat inwilliging van het verzoek niet verenigbaar zou zijn met de Nederlandse belangen bij de strafvervolging danwel zou leiden tot schending van het beginsel ne bis in idem.
1.
Aan verzoeken ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten van politieke aard, of daarmede verband houdende feiten, wordt niet voldaan dan krachtens een machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Die machtiging kan alleen worden gegeven voor verzoeken die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken. De beslissing op het verzoek wordt langs diplomatieke weg ter kennis van de autoriteiten van de verzoekende staat gebracht.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een verzoek door autoriteiten van een staat die partij is bij het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63) of bij de Overeenkomst betreffende de toepassing van dat Verdrag tussen de lid-staten van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1980, 14) met betrekking tot een van de strafbare feiten, bedoeld in artikel 1 of artikel 2 van dat Europees Verdrag of bij het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme ( Trb. 2006, 34), dan wel op een verzoek door autoriteiten van een staat die partij is bij het op 16 oktober 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Trb. 2001, 187).
3.
Aan verzoeken, die zijn gedaan ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten met betrekking tot retributies, belastingen, douane, deviezen, of daarmede verband houdende feiten, en waarvan de inwilliging van belang kan zijn voor ’s Rijks belastingdienst, dan wel aan verzoeken betrekking hebbende op gegevens welke onder ’s Rijks belastingdienst berusten of aan ambtenaren van deze dienst in de uitoefening van hun bediening bekend zijn geworden, wordt niet voldaan dan krachtens machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Die machtiging kan alleen worden gegeven voor verzoeken die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met de Minister van Financiën.
1.
De officier van justitie stelt een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit in handen van de rechter-commissaris:
a. indien het strekt tot het horen van personen die niet bereid zijn vrijwillig te verschijnen en de gevraagde verklaring af te leggen;
b. indien het strekt tot het meewerken aan een verhoor door of onder leiding van een buitenlandse rechterlijke autoriteit van een getuige of deskundige per videoconferentie;
c. indien uitdrukkelijk is gevraagd om een beëdigde verklaring, of om een verklaring afgelegd ten overstaan van een rechter;
d. indien het met het oog op het verlangde gevolg nodig is dat stukken van overtuiging in beslag worden genomen en de rechter-commissaris daartoe bevoegdheden dient uit te oefenen.
2.
In andere dan de in het vorige lid voorziene gevallen kan de officier van justitie het verzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit in handen van de rechter-commissaris stellen.
3.
De overlegging van het verzoek geschiedt bij een schriftelijke vordering, waarin wordt omschreven welke verrichtingen van de rechter-commissaris worden verlangd.
4.
De in het vorige lid bedoelde vordering kan te allen tijde worden ingetrokken.
1.
Voor zover de in artikel 552n, derde lid, bedoelde vordering is gedaan met het oog op de voldoening aan een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit, heeft zij dezelfde rechtsgevolgen als de vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris uit hoofde van artikel 181, zulks voor wat betreft:
a. de bevoegdheden van de rechter-commissaris ten aanzien van de door hem te horen verdachten, getuigen en deskundigen, alsmede die tot het bevelen van de uitlevering of overbrenging van stukken van overtuiging, het nemen van maatregelen in het belang van het onderzoek, het laten verrichten van een DNA-onderzoek alsmede het daartoe bevelen van het afnemen van celmateriaal, het betreden van plaatsen, het doorzoeken van plaatsen en het in beslag nemen van stukken van overtuiging;
b. de bevoegdheden van de officier van justitie;
c. de rechten en verplichtingen van de door de rechter-commissaris te horen personen;
d. de bijstand van een raadsman;
e. de verrichtingen van de griffier.
2.
In afwijking van het eerste lid heeft een vordering als bedoeld in artikel 552n, derde lid, welke is gedaan met het oog op de voldoening aan een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit tot het meewerken aan een verhoor door hem of onder zijn leiding van een getuige of deskundige per videoconferentie, dezelfde rechtsgevolgen als een vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris uit hoofde van artikel 181, zulks voor wat betreft de toepassing van de artikelen 190, eerste, tweede en vijfde lid, 191, 210, eerste lid, tweede volzin, 213, 214, 215, 217 tot en met 219a, 221 tot en met 225, 226, 226a, eerste lid, 226c, eerste lid, 226f en 236.
3.
Vatbaar voor inbeslagneming, overeenkomstig het eerste lid van dit artikel, zijn stukken van overtuiging die daarvoor vatbaar zouden zijn, indien het feit in verband waarmede de rechtshulp is gevraagd, in Nederland was begaan en dat feit aanleiding kan geven tot uitlevering aan de verzoekende staat.
4.
Tenzij het toepasselijke verdrag anders bepaalt kan, ter voldoening aan een verzoek om rechtshulp, geen gebruik van dwangmiddelen worden gemaakt anders dan overeenkomstig de voorgaande leden.
1.
Voor zover een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse autoriteit daartoe strekt, kunnen de in de artikelen 126l, 126m, 126nd, zesde lid, 126ne, derde lid, 126nf, 126ng, 126s en 126t, 126ue, derde lid, 126uf, 126ug, 126zf, 126zg, 126zm, derde lid, 126zn en 126zo omschreven bevoegdheden worden uitgeoefend.
2.
Andere bevoegdheden, omschreven in de titels IVa tot en met Vc en Ve van het Eerste Boek, kunnen worden uitgeoefend en aan artikel 126ff kan toepassing worden gegeven, indien een voor inwilliging vatbaar rechtshulpverzoek daartoe strekt.
3.
Tenzij het toepasselijke verdrag anders bepaalt kan, ter voldoening aan een verzoek om rechtshulp, geen gebruik van de in de titels IVa tot en met Vc en Ve omschreven bevoegdheden worden gemaakt en kan aan artikel 126ff geen toepassing worden gegeven, anders dan overeenkomstig de voorgaande leden.
4.
Processen-verbaal en andere voorwerpen, verkregen door toepassing van een in de artikelen 126l, 126m, 126nd, zesde lid, 126ne, derde lid, 126nf, 126s, 126t, 126ue, derde lid, en 126uf omschreven bevoegdheid, kunnen door de officier van justitie worden afgegeven aan de buitenlandse autoriteiten voor zover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent.
5.
De artikelen 126aa, tweede lid, alsmede 126bb tot en met 126dd zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 126cc is slechts van toepassing voor zover de betreffende processen-verbaal en andere voorwerpen niet aan de buitenlandse autoriteiten zijn afgegeven. De officier van justitie draagt er zorg voor dat een betrokkene de processen-verbaal en andere voorwerpen die op hem betrekking hebben op enig moment kan inzien.
1.
Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan op verzoek van een buitenlandse autoriteit telecommunicatie worden afgetapt met het oog op de rechtstreekse doorgeleiding naar het buitenland. Artikel 126m, eerste lid, en artikel 126t, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien de afgetapte en rechtstreeks doorgeleide telecommunicatie betrekking heeft op een gebruiker van telecommunicatie die zich op Nederlands grondgebied bevindt, worden aan de doorgeleiding de voorwaarden verbonden, dat de gegevens verkregen door het aftappen van de telecommunicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan het rechtshulpverzoek is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
3.
Artikel 126bb is van overeenkomstige toepassing.
1.
Een kennisgeving, op basis van een verdrag, van de bevoegde autoriteiten van een andere staat over het voornemen tot aftappen of het aftappen van telecommunicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, wordt onverwijld doorgezonden aan de door het College van procureurs-generaal daartoe aangewezen officier van justitie.
2.
De officier van justitie stelt de kennisgeving onverwijld in handen van de rechter-commissaris bij een schriftelijke vordering waarin, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, machtiging tot het verlenen van instemming met het voornemen tot aftappen of het aftappen door de bevoegde buitenlandse autoriteiten wordt verlangd.
3.
De rechter-commissaris neemt een beslissing op de vordering met inachtneming van het bepaalde in het toepasselijke verdrag en het bepaalde bij of krachtens artikel 126m of  126t.
4.
Indien de machtiging wordt verleend, deelt de officier van justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, mede dat met het voornemen tot aftappen of het aftappen van telecommunicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, wordt ingestemd. Hij verbindt daaraan de voorwaarden die de rechter-commissaris heeft gesteld, alsmede de voorwaarden, dat de gegevens verkregen door het aftappen van de telecommunicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 kan verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan de kennisgeving is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
5.
Indien de machtiging wordt verleend, is artikel 126bb van overeenkomstige toepassing.
6.
Indien de machtiging niet wordt verleend, deelt de officier van justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, mede dat niet wordt ingestemd met het voornemen tot aftappen of het aftappen en eist hij, voor zover nodig, dat het aftappen onmiddellijk wordt stopgezet.
7.
In een mededeling als bedoeld in het zesde lid die betrekking heeft op aftappen dat reeds een aanvang heeft genomen, wordt tevens opgenomen dat de gegevens, verkregen door het aftappen van telecommunicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, tenzij, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, naar aanleiding van een daartoe strekkend nieuw verzoek in bijzondere gevallen en onder nadere voorwaarden enig gebruik wordt toegestaan door Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
1.
De rechter-commissaris doet het verzoek, na bijvoeging van de processen-verbaal van de door hem afgenomen verhoren en van die van zijn verdere verrichtingen, zo spoedig mogelijk teruggaan naar de officier van justitie.
2.
De door de rechter-commissaris in beslag genomen stukken van overtuiging en onder hem berustende gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid worden ter beschikking van de officier van justitie gesteld, voor zover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent. De afgifte aan buitenlandse autoriteiten van door de officier van justitie in beslag genomen stukken van overtuiging en de onder hem berustende gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van strafvorderlijke bevoegdheden ter inbeslagneming geschiedt eveneens voor zover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent.
3.
Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbenden op de in beslag genomen stukken van overtuiging niet in Nederland verblijf houden, wordt het krachtens het vorige lid vereiste verlof slechts verleend onder het voorbehoud, dat bij de afgifte aan de buitenlandse autoriteiten wordt bedongen, dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
4.
Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 116 tot en met 119, 552a en 552ca tot en met 552e is ten aanzien van het gestelde in het eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing. In de plaats van het volgens die artikelen bevoegde gerecht treedt de rechtbank die bevoegd is tot het verlenen van het krachtens het tweede lid van dit artikel vereiste verlof.
1.
Het betekenen en uitreiken van stukken aan derden, ter voldoening aan een verzoek om rechtshulp, geschiedt met overeenkomstige toepassing van de wettelijke voorschriften betreffende het betekenen en uitreiken van Nederlandse stukken van vergelijkbare strekking.
2.
Is bij een voor inwilliging vatbaar verzoek uitdrukkelijk de voorkeur gegeven aan betekening of uitreiking aan de geadresseerde in persoon, dan wordt zoveel mogelijk dienovereenkomstig gehandeld.
1.
Voor zover een verdrag daarin voorziet of ter uitvoering van een kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie, kan de officier van justitie voor een beperkte periode, ten behoeve van het gezamenlijk uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken, tezamen met de bevoegde autoriteiten van andere landen een gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen.
2.
De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt door de officier van justitie met de bevoegde autoriteiten van de betrokken landen schriftelijk overeengekomen.
3.
In de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, worden in elk geval het doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en de samenstelling van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, de door Nederlandse ambtenaren op buitenlands grondgebied en de door buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied uit te oefenen opsporingsbevoegdheden alsmede de verplichting voor buitenlandse opsporingsambtenaren om gehoor te geven aan een dagvaarding als bedoeld in artikel 210 of een oproeping als bedoeld in de artikel 260, vastgelegd.
Artikel 552qb
De uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 552qa, geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens dit wetboek en de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken landen geldende verdragen.
Artikel 552qc
Stukken die buitenlandse leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 552qa, hebben opgesteld betreffende ambtshandelingen ter zake van opsporing en vervolging die zij in het kader van het onderzoek van het onderzoeksteam in het buitenland hebben verricht, hebben in Nederland de bewijskracht die toekomt aan stukken betreffende overeenkomstige, door Nederlandse ambtenaren in Nederland verrichte handelingen, met dien verstande dat hun bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij naar het recht van de staat waaruit de buitenlandse leden afkomstig zijn, hebben.
1.
Stukken van overtuiging en gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die in Nederland in beslag zijn genomen of zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 552qa, dat buiten Nederland is gevestigd, kunnen onmiddellijk, voorlopig ter beschikking worden gesteld van het onderzoeksteam.
2.
De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam verbindt aan de voorlopige terbeschikkingstelling, bedoeld in het eerste lid, de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van die stukken en gegevensdragers en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is, nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.
3.
De officier van justitie kan de stukken en gegevensdragers, bedoeld in het eerste lid, definitief ter beschikking stellen van het gemeenschappelijk onderzoeksteam dat in het buitenland is gevestigd, voor zover de rechtbank daartoe verlof heeft verleend. Artikel 552oa, vierde en vijfde lid, en artikel 552p, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
De officier van justitie die betrokken is bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 552qa, dat buiten Nederland is gevestigd, kan een bevel als bedoeld in artikel 126m, eerste lid, of artikel 126t, eerste lid, eveneens geven met het oog op het rechtstreeks doorgeleiden aan en het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel door het gemeenschappelijk onderzoeksteam.
2.
Indien de telecommunicatie betrekking heeft op een gebruiker van telecommunicatie die zich op Nederlands grondgebied bevindt, worden aan het bevel bedoeld in het eerste lid, de voorwaarden verbonden, dat de gegevens verkregen door het aftappen van de telecommunicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het onderzoek van het onderzoeksteam en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
3.
Artikel 126bb is van overeenkomstige toepassing.
1.
Wanneer het onderzoek, dat na de landing van een vreemd luchtvaartuig in Nederland ingevolge artikel 13, vierde lid, van het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen ( Trb. 1964, 115) moet worden ingesteld naar hetgeen aan boord van het luchtvaartuig is voorgevallen, betrekking heeft op een feit ten aanzien waarvan de Nederlandse strafwet niet toepasselijk is, wordt het ingesteld overeenkomstig de bepalingen die gelden voor een opsporingsonderzoek met betrekking tot andere misdrijven dan die welke in artikel 67, eerste lid, zijn omschreven. Voor de toepassing van artikel 146 wordt het feit geacht te zijn begaan ter plaatse waar het luchtvaartuig is geland.
2.
De opsporingsambtenaren die het onderzoek verrichten kunnen behalve de in artikel 94 bedoelde voorwerpen in beslag nemen de voorwerpen die de gezagvoerder van het vreemde luchtvaartuig ingevolge artikel 9, derde lid, van het Verdrag na de landing overlevert.
3.
Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 116-118, 119, 552a en 552ca-552e is van overeenkomstige toepassing. In de plaats van het volgens artikel 117, derde lid, bevoegde gerecht treedt de rechtbank binnen welks rechtsgebied het luchtvaartuig is geland.
1.
In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de handeling van een inzittende van een luchtvaartuig, naar aanleiding waarvan deze na de landing van het luchtvaartuig in Nederland ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Verdrag is overgedragen, een overtreding vormt van een strafbepaling die op discriminatie naar ras, godsdienst of levensovertuiging berust, wordt geen onderzoek ingesteld.
2.
In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de in het vorige lid bedoelde handeling een overtreding vormt van een strafbepaling van politieke aard wordt geen onderzoek ingesteld dan krachtens een machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Die machtiging kan slechts worden gegeven na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken.
1.
Indien de officier van justitie het in het belang van een goede rechtsbedeling gewenst acht, dat een vreemde staat een strafvervolging instelt tegen een verdachte terzake van een feit met de opsporing waarvan hij is belast, doet hij, onder overlegging - zo mogelijk - van het strafdossier, aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie een met redenen omkleed voorstel tot het uitlokken van een strafvervolging in die staat.
2.
Indien voorlopige hechtenis is toegepast en de officier van justitie een voorstel doet ingevolge het eerste lid, doet hij de verdachte die zich in Nederland bevindt of die een bekende woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft, kennis geven dat hij de vervolging waarop het opsporingsonderzoek betrekking had voor overdracht aan een vreemde staat heeft voorgedragen. Deze kennisgeving wordt aan de verdachte betekend.
3.
In geval van een kennisgeving als bedoeld in het vorige lid blijft een kennisgeving van niet verdere vervolging achterwege.
4.
Indien de benadeelde partij te kennen heeft gegeven zich in het geding te willen voegen, kan een voorstel als bedoeld in het eerste lid slechts worden gedaan met haar schriftelijke instemming of, indien die instemming niet wordt verkregen, met machtiging van de bevoegde rechter. De machtiging wordt verleend op vordering van de officier van justitie.
5.
Tegen een kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, kan de verdachte binnen veertien dagen schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof. De artikelen 12b, 12c, 12e, tweede lid, 12f en 12h-12l zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat waar in die artikelen wordt gesproken van de klager of de persoon wiens vervolging wordt verlangd, daaronder voor de toepassing van deze bepaling de verdachte dient te worden verstaan.
6.
Een voorstel als bedoeld in het eerste lid kan beperkt zijn tot het uitlokken van een strafvervolging in de vreemde Staat ten behoeve van de oplegging van een sanctie strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de tenuitvoerlegging daarvan.
7.
Bij toepassing van het eerste lid voegt de officier van justitie na de beëindiging van het onderzoek van telecommunicatie zo spoedig mogelijk en, ingeval een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid verplicht is, uiterlijk op het tijdstip dat hij deze kennisgeving ter betekening aan de verdachte heeft doen uitgaan, de processen-verbaal of andere voorwerpen, bedoeld in artikel 126aa, eerste lid, voor zover hij die voor het onderzoek in de zaak van betekenis acht, bij het strafdossier.
1.
Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van een voorstel als bedoeld in het vorige artikel beslist Onze Minister van Veiligheid en Justitie omtrent het daaraan te geven gevolg. Daarbij neemt hij, indien het verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van de vreemde staat op een verdrag kan worden gegrond, de bepalingen van dat verdrag in acht.
2.
Behoudens de gevallen waarin een toepasselijk verdrag anders bepaalt, wordt een verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van een vreemde staat door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse Zaken gedaan.
3.
Een aan de autoriteiten van een vreemde staat gedaan verzoek tot strafvervolging kan uiterlijk tot de ontvangst van een kennisgeving omtrent de daarop in die staat genomen beslissing worden ingetrokken. Een dergelijk verzoek wordt ingetrokken wanneer het gerechtshof ingevolge het vijfde lid van artikel 552t beveelt dat de vervolging in Nederland zal worden voortgezet.
1.
Nadat hij een voorstel als bedoeld in artikel 552t heeft gedaan, kan de officier van justitie de strafzaak tegen de verdachte niet ter terechtzitting aanhangig maken noch overgaan tot tenuitvoerlegging van een in de zaak tegen de verdachte gewezen vonnis, behoudens in geval van
a. afwijzing van het voorstel,
b. intrekking van het verzoek tot strafvervolging aan de autoriteiten van de vreemde staat, of
c. kennisgeving door de autoriteiten dat afwijzend op het verzoek is beslist dan wel een naar aanleiding van het verzoek ingestelde strafvervolging is gestaakt.
2.
In dat geval trekt de officier van justitie een kennisgeving als bedoeld in artikel 552t, tweede lid, in. Van de intrekking doet hij mededeling aan de verdachte.
Artikel 552w
Onze Minister van Veiligheid en Justitie geeft de officier van justitie, die een voorstel als bedoeld in artikel 552t heeft gedaan, schriftelijk kennis van de beslissing die hij terzake heeft genomen alsmede van door hem ontvangen mededelingen omtrent beslissingen van de autoriteiten van de vreemde staat naar aanleiding van het verzoek tot strafvervolging dat op voorstel van de officier van justitie is gedaan.
Artikel 552wa
Voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in de rechtstreekse toezending door justitiële autoriteiten van verzoeken tot strafvervolging, is de officier van justitie bevoegd, indien hij het in het belang van een goede rechtsbedeling gewenst acht dat een vreemde staat een strafvervolging instelt tegen een verdachte ter zake van een strafbaar feit met de opsporing waarvan hij is belast, aan buitenlandse justitiële autoriteiten verzoeken tot strafvervolging te doen. De artikelen 552t, tweede tot en met zevende lid, 552u, derde lid, en 552v zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 552x
De officier van justitie die rechtstreeks van een buitenlandse autoriteit een verzoek ontvangt tot het instellen van een strafvervolging, brengt, voor zover het toepasselijke verdrag niet reeds uitdrukkelijk in die wijze van toezending voorziet, dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken, onder overlegging van zijn advies, ter kennis van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
1.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst een verzoek van een buitenlandse autoriteit tot het instellen van een strafvervolging aanstonds af, indien onmiddellijk kan worden vastgesteld dat
a. het betrekking heeft op een vreemdeling, die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft;
b. het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht
1°. naar Nederlands recht niet strafbaar is;
2°. van politieke aard is of met een strafbaar feit van politieke aard samenhangt;
3°. een militair delict is;
c. het recht tot strafvordering wegens het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht naar Nederlands recht of dat van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan door verjaring is vervallen;
d. het verzoek tot strafvervolging dient om degene op wie het betrekking heeft te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort;
e. strafvervolging in Nederland in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
2.
De in het eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde voorwaarde is niet van toepassing indien het verzoek strekt tot strafvordering ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in Titel IIIb van Boek IV.
1.
Buiten het in het vorige artikel bedoelde geval zendt Onze Minister van Veiligheid en Justitie het verzoek tot strafvervolging met de daarbij gevoegde stukken aan de officier van justitie in het arrondissement waar degene op wie het verzoek betrekking heeft zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft. Deze toezending blijft achterwege, indien die officier van justitie reeds overeenkomstig het bepaalde in artikel 552x zijn advies aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie heeft uitgebracht.
2.
In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 552y, tweede lid, dat betrekking heeft op een vreemdeling die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft, zendt de Minister het verzoek met de daarbij gevoegde stukken aan de officier van justitie in het arrondissement waarbinnen voorwerpen aanwezig zijn waarop de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten uitvoer kan worden gelegd.
1.
De officier van justitie aan wie het verzoek tot strafvervolging overeenkomstig het bepaalde in het vorige artikel is toegezonden brengt zijn advies terzake ter kennis van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2.
Degene op wie het verzoek betrekking heeft wordt daaromtrent door de officier van justitie gehoord, althans daartoe behoorlijk opgeroepen, indien het verzoek op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag volgt. Artikel 273, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier van justitie neemt Onze Minister van Veiligheid en Justitie een beslissing, waarbij het verzoek tot strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2.
De Minister wijst een verzoek in elk geval af, indien een van de in artikel 552y genoemde gronden blijkt te bestaan.
3.
De Minister wijst voorts een niet op een verdrag gegrond verzoek af, indien tegen degene op wie het betrekking heeft naar het oordeel van het openbaar ministerie in Nederland geen strafvervolging kan plaats hebben wegens het ten laste gelegde feit.
4.
Is het verzoek op een verdrag gegrond, dan neemt de Minister de daarin genoemde gronden voor afwijzing van een verzoek tot strafvervolging in acht.
Artikel 552cc
Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot strafvervolging te nemen, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan uitnodigen binnen een door hem te stellen termijn nadere inlichtingen te verschaffen, indien daaraan met het oog op de beslissing omtrent het verzoek behoefte bestaat.
1.
Zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de inwilliging van een verzoek tot strafvervolging intrekken, indien uit het vooronderzoek of anderszins blijkt van omstandigheden die, waren zij bekend geweest ten tijde van de beslissing op het verzoek, tot afwijzing daarvan zouden hebben geleid.
2.
De inwilliging van een verzoek tot strafvervolging kan eveneens worden ingetrokken, indien de straf waartoe de verdachte is veroordeeld niet ten uitvoer kan worden gelegd.
1.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie geeft van zijn beslissing op het verzoek tot strafvervolging kennis aan de officier van justitie en de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan.
2.
Hij stelt die autoriteiten ook in kennis van de uitkomst van de strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
Artikel 552ff
Een persoon te wiens aanzien in Nederland geen bevoegdheid tot strafvervolging bestaat, kan niettemin worden aangehouden, voor zover een verdrag zulks toestaat. De artikelen 52-93 zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
De stukken betreffende ambtshandelingen terzake van opsporing en vervolging, die de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek tot strafvervolging is uitgegaan naar aanleiding van hun verzoek overleggen, hebben de bewijskracht die toekomt aan stukken betreffende overeenkomstige door Nederlandse ambtenaren verrichte handelingen, met dien verstande dat hun bewijskracht niet uitgaat boven die welke zij in de vreemde staat hebben.
2.
In geval van inwilliging van een verzoek als bedoeld in het tweede lid van artikel 552y, kan een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld, overeenkomstig het bepaalde in de negende afdeling van Titel IV van Boek I.
1.
Een verzoek tot uitlevering van een zich hier te lande bevindende persoon, die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens een strafbaar feit, bedoeld in een van de in het tweede lid genoemde bepalingen van Verdragen, wordt, indien dat verzoek afkomstig is van een Staat die gebonden is aan de bepalingen van het desbetreffende Verdrag en indien de uitlevering bij rechterlijke uitspraak ontoelaatbaar is verklaard of het verzoek bij ministeriële beschikking wordt afgewezen, beschouwd als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging.
2.
Het eerste lid heeft betrekking op strafbare feiten, bedoeld in:
artikel 1 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63);
de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34).
3.
Op een verzoek als bedoeld in de laatste zinsnede van het eerste lid is het bepaalde in artikel 552y, eerste lid, aanhef en onder a, niet van toepassing.
4.
Voorts is het bepaalde in artikel 552y, eerste lid, aanhef en onder b, 2e, niet van toepassing op verzoeken gegrond op het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme en op de Overeenkomst betreffende de toepassing van dat Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1980, 14).
1.
Voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken tot overname van de strafvervolging door justitiële autoriteiten, is de officier van justitie bevoegd zelfstandig op een verzoek om overname van de strafvervolging van een buitenlandse justitiële autoriteit te beslissen. De artikelen 552y, 552aa, tweede lid, 552bb, tweede en vierde lid, en 552cc tot en met 552gg zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Voor zover het toepasselijke verdrag uitdrukkelijk voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken tot overname van de strafvervolging door justitiële autoriteiten, wordt het verzoek, zo het is gericht tot een andere officier van justitie dan bedoeld in het eerste of tweede lid van artikel 552z, onverwijld aan die officier van justitie doorgezonden.
1.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie beslist over een van een internationaal gerecht afkomstig verzoek tot het instellen van een strafvervolging.
2.
De officier van justitie die rechtstreeks van een internationaal gerecht een verzoek ontvangt tot het instellen van een strafvervolging, zendt dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
Artikel 552iib
Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot strafvervolging te nemen, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie het internationaal gerecht waarvan het verzoek is uitgegaan in de gelegenheid stellen tot het verschaffen van nadere inlichtingen binnen een door hem te stellen termijn.
Artikel 552iic
Tenzij Onze Minister van Veiligheid en Justitie reeds aanstonds van oordeel is dat het verzoek tot strafvervolging niet voor inwilliging in aanmerking komt, zendt hij het verzoek met de daarbij gevoegde stukken voor advies aan de officier van justitie bij het landelijk parket.
1.
Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier van justitie neemt Onze Minister van Veiligheid en Justitie een beslissing, waarbij het verzoek tot het instellen van een strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2.
Hij geeft van zijn beslissing kennis aan het internationaal gerecht waarvan het verzoek is uitgegaan en aan de officier van justitie.
3.
Hij stelt het internationaal gerecht ook in kennis van de uitkomst van de strafvervolging die naar aanleiding van het verzoek is ingesteld.
Artikel 552iie
De artikelen 552dd en 552gg, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing bij de overname van strafvervolging van een internationaal gerecht.
1.
Bevelen als bedoeld in het tweede lid, uitgevaardigd door een bevoegde justitiële autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, kunnen in Nederland worden erkend en ten uitvoer gelegd.
2.
Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging zijn bevelen tot inbeslagneming van voorwerpen die zich op Nederlands grondgebied bevinden en naar het recht van de uitvaardigende lidstaat:
a. kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen;
b. kunnen worden verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer;
c. kunnen dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie.
1.
Een bevel afkomstig van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat gaat vergezeld van een bijbehorend ingevuld certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het daartoe bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model.
2.
Het bevel gaat voorts vergezeld van een rechtshulpverzoek strekkende tot:
a. afgifte van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, voorzover de inbeslagneming is bevolen met het oog op waarheidsvinding;
b. verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft;
c. ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband waarmee het bevel tot inbeslagneming is uitgevaardigd.
3.
In afwijking van het tweede lid, kunnen de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in het certificaat aangeven dat de in beslag genomen voorwerpen in Nederland in bewaring zullen blijven in afwachting van een verzoek als bedoeld in het tweede lid, onder vermelding van het tijdstip waarop naar verwachting het verzoek zal worden ingediend.
4.
Indien het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met het bevel, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren. De officier van justitie kan bepalen dat het certificaat wordt vervangen door een gelijkwaardig document. Indien de voor de tenuitvoerlegging van het bevel noodzakelijke informatie op andere wijze is verkregen, kan de officier van justitie bepalen dat het certificaat niet meer behoeft te worden overgelegd.
5.
Het bevel en de daarbij behorende documenten worden, zo deze niet aan een officier van justitie zijn gezonden, door de geadresseerde onverwijld doorgezonden aan de officier van justitie. De geadresseerde stelt de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in kennis van de doorzending.
1.
Een voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar bevel wordt door de officier van justitie erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 552nn.
2.
De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging slechts weigeren indien:
a. na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 552kk, vierde lid, het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met het bevel;
b. de erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit;
c. de inwilliging van een verzoek als bedoeld in artikel 552kk, tweede lid, zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel;
d. het bevel is gegeven ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met betrekking tot een feit dat, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;
e. aanstonds blijkt dat aan een verzoek als bedoeld in artikel 552kk, tweede lid, geen gevolg kan worden gegeven.
3.
De tenuitvoerlegging van een bevel wordt niet geweigerd op grond van het tweede lid, onderdeel d, indien het feit dat ten grondslag ligt aan het bevel, is vermeld op of valt onder de daartoe bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde lijst met feiten en soorten van feiten en dat feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat wordt bedreigd met een maximale vrijheidsstraf van ten minste drie jaren.
4.
De officier van justitie beslist onverwijld en zo mogelijk binnen 24 uur na ontvangst van het bevel, over de erkenning en tenuitvoerlegging ervan. Hij stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat onverwijld van zijn beslissing in kennis. De kennisgeving geschiedt in ieder geval schriftelijk en met redenen omkleed, indien de officier van justitie op grond van het tweede lid de tenuitvoerlegging van het bevel weigert.
1.
De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging van het bevel opschorten, indien:
a. het belang van een lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van het bevel;
b. in het kader van een strafrechtelijk onderzoek reeds een beslissing is genomen tot inbeslagneming van het voorwerp waarop het bevel betrekking heeft;
c. het een bevel als bedoeld in artikel 552jj, tweede lid, onderdeel b of c betreft en in een ander kader dan bedoeld in onderdeel b reeds een beslissing is genomen tot inbeslagneming van het voorwerp waarop het bevel betrekking heeft en deze beslissing naar Nederlands recht voorrang heeft boven inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.
2.
Indien de officier van justitie de tenuitvoerlegging opschort, geeft hij hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, onder vermelding van de gronden en zo mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3.
Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt de beslissing alsnog ten uitvoer gelegd. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden hiervan onverwijld schriftelijk in kennis gesteld.
4.
De officier van justitie stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in kennis van alle beperkende maatregelen die zijn getroffen ten aanzien van het in beslag te nemen voorwerp.
1.
De tenuitvoerlegging van het bevel tot inbeslagneming geschiedt in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris met overeenkomstige toepassing van de derde afdeling van titel IV van het Eerste Boek, tenzij in deze titel anders is bepaald.
2.
De officier van justitie neemt bij de tenuitvoerlegging van het bevel zo veel mogelijk de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in het bevel aangegeven vormvereisten in acht, zulks voorzover niet strijdig met de grondbeginselen van het Nederlandse recht.
3.
Indien de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat de plaats waar het in beslag te nemen voorwerp zich bevindt onvoldoende nauwkeurig hebben aangegeven, verzoekt de officier van justitie deze autoriteiten om aanvullende inlichtingen.
4.
Indien voor de uitvoering van het bevel gebruikmaking van andere strafvorderlijke bevoegdheden is vereist, kunnen deze bevoegdheden niet worden toegepast anders dan overeenkomstig artikel 552o van dit wetboek onderscheidenlijk artikel 13a van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
5.
Artikel 117, eerste tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de machtiging, bedoeld in het eerste lid, niet wordt verleend dan na overleg met de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat.
6.
De officier van justitie zendt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat onverwijld een schriftelijke kennisgeving, indien:
a. het bevel ten uitvoer is gelegd;
b. voor tenuitvoerlegging van het bevel gebruikmaking van andere strafvorderlijke bevoegdheden is vereist;
c. het bevel niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat het in beslag te nemen voorwerp is vernietigd of niet wordt aangetroffen op de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat aangegeven plaats, dan wel de plaats waar het in beslag te nemen voorwerp zich bevindt, ondanks de inlichtingen, bedoeld in het derde lid, door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat onvoldoende nauwkeurig is aangegeven.
1.
De artikelen 552a, 552c tot en met 552d, eerste lid en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter niet treedt in een onderzoek naar de grondslag van het bevel.
2.
Indien een klaagschrift is ingediend of een rechtsgeding aanhangig is gemaakt, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld in kennis, onder vermelding van de gronden van het klaagschrift onderscheidenlijk het rechtsgeding. Zodra de rechter op het klaagschrift onderscheidenlijk het rechtsgeding heeft beslist, worden de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat van de beslissing in kennis gesteld.
1.
Het beslag duurt ten minste voort totdat een beslissing is genomen op het verzoek, bedoeld in artikel 552kk, tweede lid, en deze beslissing is uitgevoerd, tenzij
a. het beslag reeds is beëindigd als gevolg van een door de rechter gegeven last;
b. de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hebben aangegeven het bevel in te trekken.
2.
In het geval van het eerste lid, onderdeel b, gelast de officier van justitie onverwijld de teruggave van het in beslag genomen voorwerp.
3.
Na overleg met de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, kan de officier van justitie voorwaarden stellen teneinde de duur van het beslag te beperken. Alvorens hij het beslag overeenkomstig de gestelde voorwaarden beëindigt, stelt hij de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid over dit voornemen opmerkingen te maken.
1.
De officier van justitie willigt een verzoek als bedoeld in artikel 552kk, tweede lid, onderdeel a, in, voorzover de rechtbank, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, daartoe verlof verleent. Artikel 552ll, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op de in beslag genomen voorwerpen niet in Nederland verblijf houdt, wordt het krachtens het eerste lid vereiste verlof slechts verleend onder het voorbehoud dat bij de afgifte aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat wordt bedongen, dat de voorwerpen zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
3.
De artikelen 552a, 552ca, 552d, eerste lid en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank die bevoegd is tot het verlenen van het krachtens het eerste lid vereiste verlof.
Artikel 552rr
De officier van justitie kan een bevel uitvaardigen strekkende tot inbeslagneming als bedoeld in artikel 94, eerste of tweede lid, of artikel 94a, tweede lid, van voorwerpen welke zich bevinden op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie, en dit bevel zenden aan de autoriteiten van die andere lidstaat met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan in die lidstaat.
1.
Met het bevel wordt meegezonden een ingevuld certificaat dat is opgesteld overeenkomstig het daartoe bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model.
2.
De officier van justitie kan in het bevel vormvereisten opnemen welke de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de tenuitvoerlegging zo veel mogelijk in acht nemen.
3.
Het bevel en het certificaat gaan vergezeld van een rechtshulpverzoek strekkende tot:
a. afgifte van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft aan de Nederlandse autoriteiten, voorzover de inbeslagneming is bevolen met het oog op de waarheidsvinding;
b. verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp waarop het bevel tot inbeslagneming betrekking heeft; of
c. ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband waarmee het bevel tot inbeslagneming is uitgevaardigd.
4.
Indien het indienen van een verzoek als bedoeld in het derde lid nog niet mogelijk is, verzoekt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat de in beslag te nemen voorwerpen in bewaring te houden totdat het verzoek is ingediend en hierop is beslist, onder vermelding van het tijdstip waarop naar verwachting het verzoek zal worden ingediend.
1.
De officier van justitie zendt het bevel en het certificaat rechtstreeks aan de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat die bevoegd zijn het bevel te erkennen en ten uitvoer te leggen.
2.
Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn tot erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel, verzoekt de officier van justitie hieromtrent om inlichtingen.
3.
De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van het toegezonden bevel en het certificaat door de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat kan worden vastgesteld.
1.
De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over het uitvaardigen van het bevel. De artikelen 552a en 552d zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank in het arrondissement, binnen hetwelk de officier van justitie het bevel heeft uitgevaardigd.
2.
Indien de rechter het beklag gegrond acht, trekt de officier van justitie het bevel onmiddellijk in en stelt deze de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat hiervan onverwijld in kennis.
3.
Indien in de uitvoerende lidstaat een belanghebbende zich beklaagt over de erkenning en de tenuitvoerlegging van het bevel en de officier van justitie hiervan door de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat in kennis wordt gesteld, kan hij deze autoriteiten de nodige inlichtingen omtrent het bevel verschaffen.
Artikel 552vv
De officier van justitie kan het bevel te allen tijde intrekken. Indien hij een bevel intrekt, stelt hij de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat hiervan onverwijld in kennis.
1.
Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging is een door een bevoegde justitiële autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie uitgevaardigd Europees bewijsverkrijgingsbevel dat is opgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PbEU L 350) opgenomen model en strekt tot:
a. inbeslagneming van voorwerpen of bescheiden ten behoeve van de waarheidsvinding voor zover deze zich op Nederlands grondgebied bevinden;
b. het verkrijgen van opgeslagen of vastgelegde gegevens voor zover deze zich op Nederlands grondgebied bevinden of naar Nederlands recht toegankelijk zijn;
c. de overdracht van de in de onderdelen a en b bedoelde voorwerpen, bescheiden of gegevens aan de uitvaardigende autoriteit;
d. verstrekking van strafvorderlijke of politiegegevens aan de uitvaardigende autoriteit.
2.
Met een door een bevoegde justitiële autoriteit uitgevaardigd Europees bewijsverkrijgingsbevel als bedoeld in het eerste lid wordt gelijk gesteld een Europees bewijsverkrijgingsbevel dat is uitgevaardigd door een andere autoriteit die door de uitvaardigende lidstaat is aangewezen als bevoegd tot het uitvaardigen van een Europees bewijsverkrijgingsbevel, voor zover de uitvoering van dat bevel kan geschieden zonder toepassing van dwangmiddelen. Indien voor de uitvoering van het bevel toepassing van dwangmiddelen is vereist, is het bevel slechts voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar indien het is bekrachtigd door een justitiële autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.
3.
Niet voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar is een Europees bewijsverkrijgingsbevel strekkende tot het verkrijgen van opgeslagen of vastgelegde gegevens over het communicatieverkeer van een gebruiker van een communicatiedienst als bedoeld in artikel 126la.
1.
Een voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt door de officier van justitie erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 552aaa, tenzij de tenuitvoerlegging wordt geweigerd op grond van artikel 552yy.
2.
Indien het bevel onvolledig of kennelijk onjuist is of in het geval, bedoeld in artikel 552ww, tweede lid, tweede volzin, niet door een justitiële autoriteit is bekrachtigd, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid binnen een door hem te stellen redelijke termijn het bevel alsnog aan te vullen, te verbeteren of door een justitiële autoriteit te laten bekrachtigen.
3.
Het bevel wordt, zo dit niet aan een officier van justitie is gezonden, door de geadresseerde onverwijld doorgezonden aan de officier van justitie. De geadresseerde stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat schriftelijk in kennis van de doorzending.
1.
De tenuitvoerlegging van een Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt geweigerd, indien:
a. de uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel;
b. onverminderd het bepaalde in het derde lid, het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn en voor de uitvoering van het bevel toepassing van dwangmiddelen is vereist;
c. onverminderd het bepaalde in het derde lid, de uitvoering van het bevel noopt tot toepassing van bevoegdheden die, indien het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet zouden kunnen worden toegepast;
d. de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit, waaronder mede wordt verstaan het verschoningsrecht, bedoeld in artikel 218;
e. het bevel niet door een justitiële autoriteit is uitgevaardigd en ook na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 552xx, tweede lid, niet door een zodanige autoriteit is bekrachtigd terwijl voor de uitvoering van het bevel toepassing van dwangmiddelen is vereist.
2.
Voorts kan de tenuitvoerlegging van een Europees bewijsverkrijgingsbevel worden geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd:
1°. geacht wordt geheel of voor een belangrijk deel op Nederlands grondgebied of buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig te zijn gepleegd; of
2°. buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou zijn gepleegd;
b. door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van nationale veiligheid worden geschaad of de bron van informatie in gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt tot verstrekking van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd zijn aangemerkt;
c. na verloop van de termijn, bedoeld in artikel 552xx, tweede lid, het bevel onvolledig of kennelijk onjuist is.
3.
De tenuitvoerlegging van een bevel wordt niet geweigerd op grond van het eerste lid, onderdelen b of c, indien het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd, is vermeld op of valt onder de lijst met feiten en soorten van feiten, genoemd in artikel 14 van het kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PbEU L 350), en op dat feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.
Indien de officier van justitie overweegt de tenuitvoerlegging te weigeren op grond van het eerste lid, onderdeel a, of het tweede lid, onderdelen b of c, pleegt hij overleg met de uitvaardigende autoriteit en verzoekt deze zo nodig om aanvullende inlichtingen.
5.
Indien de officier van justitie overweegt de tenuitvoerlegging te weigeren op grond van het tweede lid, onderdeel a, onder 1°, raadpleegt hij Eurojust. Besluit de officier van justitie, in afwijking van het advies van Eurojust, de tenuitvoerlegging te weigeren, dan wordt daarvan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie in kennis gesteld.
6.
Onverminderd het bepaalde in artikel 552xx, tweede lid, beslist de officier van justitie zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen dertig dagen na ontvangst van het bevel, over de erkenning en tenuitvoerlegging ervan. Hij stelt de uitvaardigende autoriteit onverwijld van zijn beslissing in kennis. Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is binnen dertig dagen te beslissen, stelt hij de uitvaardigende autoriteit hiervan met opgaaf van redenen in kennis alsmede van de termijn waarbinnen naar verwachting zal worden beslist. Indien de officier van justitie de tenuitvoerlegging van het bevel weigert, geschiedt de kennisgeving schriftelijk en met redenen omkleed.
1.
De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel opschorten, indien:
a. het belang van een lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van het bevel;
b. de voorwerpen, bescheiden of gegevens waarop het bevel ziet reeds gebruikt worden in een gerechtelijke procedure;
2.
Indien de officier van justitie de tenuitvoerlegging opschort, geeft hij hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, onder vermelding van de gronden en zo mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3.
Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt het Europees bewijsverkrijgingsbevel alsnog ten uitvoer gelegd. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden hiervan onverwijld schriftelijk in kennis gesteld.
1.
De tenuitvoerlegging van een Europees bewijsverkrijgingsbevel geschiedt in opdracht van de officier van justitie overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van dit wetboek, tenzij in deze titel anders is bepaald.
2.
De officier van justitie stelt een Europees bewijsverkrijgingsbevel in handen van de rechter-commissaris, indien de uitvoering ervan noopt tot toepassing van bevoegdheden die aan de rechter-commissaris zijn voorbehouden. De overlegging geschiedt bij een schriftelijke vordering, waarin wordt omschreven welke verrichtingen van de rechter-commissaris worden verlangd. Deze vordering heeft dezelfde rechtsgevolgen als een vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris uit hoofde van artikel 181.
3.
Voor zover het Europees bewijsverkrijgingsbevel betrekking heeft op een feit als bedoeld in artikel 552yy, derde lid, kunnen de voor de uitvoering van het bevel benodigde bevoegdheden worden uitgeoefend ook buiten de in de toepasselijke bepalingen genoemde gevallen.
4.
Tenzij de tenuitvoerlegging op grond van artikel 552zz is opgeschort, geschiedt deze binnen zestig dagen na ontvangst van het bevel. Indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit hiervan met opgaaf van redenen in kennis alsmede van de termijn waarbinnen tenuitvoerlegging naar verwachting zal plaatsvinden.
5.
De officier van justitie of rechter-commissaris neemt bij de tenuitvoerlegging van het bevel zo veel mogelijk de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in het bevel aangegeven termijnen en vormvereisten in acht, zulks voor zover niet strijdig met de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Onder vormvereiste kan mede worden verstaan het verzoek van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat om bij de uitvoering van het bevel aanwezig te zijn.
6.
Indien de uitvaardigende autoriteit dit in het bevel heeft aangegeven en voor zover rechtstreeks verband houdend met het Europees bewijsverkrijgingsbevel, kunnen bij de uitvoering van het bevel de volgende handelingen worden verricht:
a. het verkrijgen van andere relevante voorwerpen, bescheiden of gegevens dan die welke in het bevel zijn genoemd;
b. het opnemen van verklaringen van personen aanwezig bij de uitvoering van het Europees bewijsverkrijgingsbevel.
7.
De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit onverwijld in kennis indien:
a. het niet mogelijk is vormvereisten als bedoeld in het vijfde lid in acht te nemen;
b. hij tijdens de tenuitvoerlegging van het bevel tot het oordeel komt dat aanvullende maatregelen geboden zijn;
c. bij de uitvoering van het bevel is gehandeld in strijd met de toepasselijke bepalingen.
8.
De officier van justitie zendt de uitvaardigende autoriteit onverwijld een schriftelijke kennisgeving indien het bevel niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat de in het bevel verzochte voorwerpen, bescheiden of gegevens zijn verdwenen, vernietigd of niet worden aangetroffen op de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven plaats, dan wel omdat de plaats waar deze zich zouden bevinden door de uitvaardigende autoriteit onvoldoende nauwkeurig is aangegeven.
1.
De artikelen 552a, 552d, eerste lid, en 552e, eerste lid, zijn van toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het Europees bewijsverkrijgingsbevel dat heeft geleid tot de toepassing van de bevoegdheid met betrekking tot welke het klaagschrift is ingediend.
2.
Zodra de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort, doet hij de nodige naspeuringen naar andere rechthebbenden in Nederland en stelt hij deze in kennis van de bevoegdheid binnen veertien dagen na ontvangst van de kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen.
3.
Indien een klaagschrift is ingediend, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld in kennis, onder vermelding van de gronden van het klaagschrift. De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden van de beslissing op het klaagschrift in kennis gesteld.
1.
Indien de uitvoering van een Europees bewijsverkrijgingsbevel heeft plaatsgevonden door de rechter-commissaris, stelt deze de verkregen voorwerpen, bescheiden of gegevens onverwijld ter beschikking van de officier van justitie.
2.
De officier van justitie draagt de ter uitvoering van een Europees bewijsverkrijgingsbevel verkregen voorwerpen, bescheiden of gegevens onverwijld over aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, tenzij een klaagschrift is ingediend en daarop nog niet is beslist of het ingestelde beklag gegrond is verklaard.
3.
Indien noodzakelijk ter beëindiging van een strafbaar feit of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten, kan de officier van justitie, in afwachting van een beslissing op een ingesteld beklag, een afschift van de verkregen bescheiden of gegevens aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat verstrekken.
4.
Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op de in beslag genomen voorwerpen of bescheiden niet in Nederland verblijf houdt, worden de voorwerpen of bescheiden overgedragen onder het voorbehoud dat de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat deze zullen terugzenden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
1.
De officier van justitie of rechter-commissaris kan een Europees bewijsverkrijgingsbevel uitvaardigen ter verkrijging van voorwerpen, bescheiden, opgeslagen of vastgelegde gegevens dan wel strafvorderlijke of politiegegevens die kunnen dienen de waarheid aan de dag te brengen en die zich op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie bevinden of, voor zover het vastgelegde of opgeslagen gegevens betreft, die op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig het nationale recht van die lidstaat toegankelijk zijn.
2.
Een Europees bewijsverkrijgingsbevel kan slechts worden uitgevaardigd voor zover de voorwerpen, bescheiden of gegevens waarop het bevel betrekking heeft, indien zij zich in Nederland hadden bevonden, naar Nederlands recht hadden kunnen worden verkregen.
3.
Een Europees bewijsverkrijgingsbevel kan niet worden uitgevaardigd ter verkrijging van in een andere lidstaat van de Europese Unie opgeslagen of vastgelegde gegevens over het communicatieverkeer van een gebruiker van een communicatiedienst als bedoeld in artikel 126la.
1.
Het Europees bewijsverkrijgingsbevel is opgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij kaderbesluit nr. 2008/978/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PbEU L 350) opgenomen model.
2.
Het bevel is opgesteld of vertaald in de officiële taal of een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat of in een andere officiële taal van de instellingen van de Europese Unie, indien die lidstaat heeft verklaard bevelen in die andere taal gesteld of vertaald te accepteren.
3.
De officier van justitie of rechter-commissaris kan in het bevel vormvereisten opnemen die de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat bij de tenuitvoerlegging zo veel mogelijk in acht nemen. Dit kan mede omvatten het verzoek om bij de uitvoering van het bevel aanwezig te zijn.
4.
Indien een Europees bewijsverkrijgingsbevel wordt uitgevaardigd als aanvulling op een eerder uitgevaardigd Europees bewijsverkrijgingsbevel of als vervolg op een eerder uitgevaardigd bevel als bedoeld in artikel 552rr, wordt dit in het bevel aangegeven.
1.
De officier van justitie of rechter-commissaris zendt het Europees bewijsverkrijgingsbevel rechtstreeks aan de tot erkenning en tenuitvoerlegging bevoegde autoriteiten van de lidstaat op wiens grondgebied hij redelijkerwijs vermoedt dat de voorwerpen, bescheiden of gegevens zich bevinden of, indien het bevel betrekking heeft op vastgelegde of opgeslagen gegevens, op wiens grondgebied hij redelijkerwijs vermoedt dat de gegevens overeenkomstig het nationale recht van die lidstaat toegankelijk zijn.
2.
Indien niet bekend is welke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat bevoegd zijn tot erkenning en tenuitvoerlegging van het bevel, verzoekt de officier van justitie of rechter-commissaris hieromtrent om inlichtingen onder andere via het Europees Justitieel Netwerk.
3.
De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van het toegezonden Europees bewijsverkrijgingsbevel door de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat kan worden vastgesteld.
1.
Belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over het uitvaardigen van het Europees bewijsverkrijgingsbevel. De artikelen 552a en 552d, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank in het arrondissement, binnen hetwelk de officier van justitie of rechter-commissaris het bevel heeft uitgevaardigd.
2.
Indien de rechter het beklag gegrond acht, trekt de officier van justitie of rechter-commissaris het Europees bewijsverkrijgingsbevel onmiddellijk in en stelt deze de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat hiervan onverwijld in kennis.
3.
Indien een belanghebbende zich beklaagt over de erkenning en tenuitvoerlegging van het Europees bewijsverkrijgingsbevel in de uitvoerende lidstaat, kan de officier van justitie of rechter-commissaris de autoriteiten van die lidstaat de nodige inlichtingen omtrent het bevel verschaffen.
Artikel 552hhh
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld over het verzamelen en verstrekken van gegevens over de uitvoering van de bepalingen van deze afdeling.
Artikel 5:3:1
In deze titel en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. kaderbesluit: kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2009 inzake de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (PbEU L 294);
b. toezichtbeslissing: een uitvoerbare beslissing van een bevoegde autoriteit, genomen in het kader van een strafrechtelijke procedure, waarbij aan een natuurlijke persoon als alternatief voor voorlopige hechtenis of als voorwaarde van de schorsing van de voorlopige hechtenis, een of meer toezichtmaatregelen zijn opgelegd;
c. toezichtmaatregel: een verplichting als bedoeld in artikel 5:3:3 die overeenkomstig het recht van de uitvaardigende lidstaat is opgelegd;
d. uitvaardigende lidstaat: lidstaat van de Europese Unie waarin een toezichtbeslissing is genomen, die met het oog op tenuitvoerlegging daarvan aan een andere lidstaat is of wordt toegezonden;
e. uitvoerende lidstaat: lidstaat van de Europese Unie waaraan een in een andere lidstaat genomen toezichtbeslissing met het oog op tenuitvoerlegging daarvan is of wordt toegezonden.
1.
Toezichtbeslissingen genomen in een andere lidstaat van de Europese Unie en aan Nederland gezonden worden overeenkomstig de bepalingen van deze titel erkend en ten uitvoer gelegd.
2.
In Nederland genomen toezichtbeslissingen kunnen overeenkomstig de bepalingen van deze titel worden gezonden aan een andere lidstaat van de Europese Unie met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar.
1.
Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland dan wel toezending aan een andere lidstaat van de Europese Unie zijn toezichtbeslissingen, voor zover daarbij een of meer van de volgende toezichtmaatregelen zijn opgelegd:
a. het gebod een bepaalde autoriteit in kennis te stellen van elke wijziging van woon- of verblijfplaats;
b. het verbod bepaalde locaties, plaatsen of afgebakende gebieden te betreden;
c. het gebod op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. de beperking van het recht om de uitvoerende lidstaat te verlaten;
e. het gebod zich op bepaalde tijdstippen bij een bepaalde instantie te melden;
f. het verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
g. andere toezichtmaatregelen op de naleving waarvan de uitvoerende lidstaat bereid is toe te zien.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen toezichtmaatregelen als bedoeld in het eerste lid, onder g, worden aangewezen, voor zover het Nederland als uitvoerende lidstaat betreft.
1.
Het openbaar ministerie is bevoegd te beslissen over de erkenning van een van de uitvaardigende lidstaat ontvangen toezichtbeslissing met het oog op tenuitvoerlegging in Nederland.
2.
Het openbaar ministerie is bevoegd tot toezending van een Nederlandse toezichtbeslissing aan de uitvoerende lidstaat met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging aldaar.
3.
Telkens wanneer dit nodig wordt geacht, pleegt het openbaar ministerie overleg met de bevoegde autoriteiten in de uitvaardigende of uitvoerende lidstaat ten behoeve van een vlotte en efficiënte uitvoering van de bepalingen in deze titel.
1.
Een in de uitvaardigende lidstaat genomen toezichtbeslissing kan worden erkend en ten uitvoer gelegd in Nederland indien de betrokkene zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en, na van de toezichtmaatregelen op de hoogte te zijn gesteld, ermee heeft ingestemd naar Nederland terug te keren.
2.
Het openbaar ministerie kan, in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, instemmen met de toezending van een in een lidstaat van de Europese Unie genomen toezichtbeslissing met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland, indien de betrokkene om de toezending heeft verzocht en er sprake is van een aantoonbare en voldoende binding met Nederland.
1.
De toezichtbeslissing wordt vergezeld van een ingevuld certificaat aan het openbaar ministerie gezonden. Het certificaat is opgesteld overeenkomstig het in bijlage I van het kaderbesluit opgenomen model.
2.
De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van de toegezonden documenten door het openbaar ministerie kan worden vastgesteld.
3.
Indien het certificaat en de toezichtbeslissing niet aan het openbaar ministerie zijn gezonden, worden ze door de geadresseerde onverwijld aan het openbaar ministerie doorgezonden. De geadresseerde stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld schriftelijk in kennis. Het openbaar ministerie bevestigt de ontvangst van de aan hem doorgezonden documenten aan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.
1.
Het openbaar ministerie neemt het certificaat en de toezichtbeslissing in behandeling.
2.
Het openbaar ministerie kan de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat verzoeken het origineel van het certificaat over te leggen of een gewaarmerkt afschrift van de toezichtbeslissing.
3.
Indien het certificaat niet is gesteld in de Nederlandse taal of, indien Nederland zulks heeft medegedeeld in een bij het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie neergelegde verklaring, in een van de in die verklaring genoemde talen, verzoekt het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat het certificaat alsnog te vertalen.
4.
Indien het certificaat ontbreekt, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de toezichtbeslissing, verzoekt het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat het certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren.
1.
Het openbaar ministerie beslist binnen een termijn van achtentwintig dagen na ontvangst van het certificaat over de erkenning van de toezichtbeslissing. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van zijn beslissing.
2.
De beslissing van het openbaar ministerie kan slechts worden uitgesteld:
a. totdat een vertaling beschikbaar is als bedoeld in artikel 5:3:7, derde lid;
b. totdat binnen redelijke termijn is voldaan aan het verzoek, bedoeld in artikel 5:3:7, vierde lid;
c. indien het vanwege uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk is de termijn, bedoeld in het eerste lid, te halen.
3.
Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld in kennis van de uitzonderlijke omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder c, en van de tijd die benodigd is om een beslissing te nemen.
1.
Indien de aard van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregel onverenigbaar is met het Nederlandse recht, past het openbaar ministerie deze zodanig aan, dat tenuitvoerlegging naar Nederlands recht mogelijk is op een wijze die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde toezichtmaatregel.
2.
De aanpassing, bedoeld in het eerste lid, houdt in geen geval een verzwaring van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde toezichtmaatregel in.
1.
Het openbaar ministerie weigert de erkenning van de toezichtbeslissing, indien:
a. het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de toezichtbeslissing en niet binnen redelijke termijn aan het verzoek, bedoeld in artikel 5:3:7, vierde lid, is voldaan;
b. niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning, bedoeld in de artikelen 5:3:3 en 5:3:5;
c. de tenuitvoerlegging van de toezichtbeslissing onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit Wetboek ten grondslag liggende beginsel;
d. behoudens het bepaalde in het derde lid, het feit waarop de toezichtbeslissing betrekking heeft, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;
e. over het feit waarop de toezichtbeslissing betrekking heeft naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend en het recht tot strafvordering naar Nederlands recht zou zijn verjaard;
f. de tenuitvoerlegging van de toezichtbeslissing onverenigbaar is met een naar Nederlands recht geldende immuniteit;
g. de betrokkene ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt;
h. het aannemelijk is dat de overlevering van de betrokkene zal worden geweigerd op grond van de Overleveringswet, in het geval dat hij een toezichtmaatregel niet naleeft.
2.
Het openbaar ministerie weigert de erkenning van de toezichtbeslissing niet op grond van het eerste lid, onderdelen a, b en c, dan nadat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid is gesteld hieromtrent inlichtingen te verschaffen.
3.
Het openbaar ministerie weigert de erkenning van de toezichtbeslissing niet op grond van het eerste lid, onderdeel d, indien het feit waarop de toezichtbeslissing betrekking heeft, is vermeld op of valt onder de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde lijst met feiten en soorten van feiten.
4.
Het openbaar ministerie kan afzien van de weigering van de erkenning van de toezichtbeslissing op grond van het eerste lid, onderdeel h, indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis is gesteld van de mogelijke weigering van de overlevering en zij het certificaat niet intrekt.
1.
Nadat de toezichtbeslissing is erkend en de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat niet binnen tien dagen na de kennisgeving, bedoeld in artikel 5:3:8, eerste lid, het certificaat heeft ingetrokken, draagt het openbaar ministerie er zorg voor dat de toezichtbeslissing zo spoedig mogelijk, overeenkomstig het Nederlandse recht en met inachtneming van de erkenningsbeslissing, ten uitvoer wordt gelegd.
2.
Het openbaar ministerie geeft aan een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregelen en hem ten behoeve daarvan te begeleiden. De betrokkene is verplicht zijn medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
3.
Bij het houden van toezicht op de naleving van de toezichtmaatregelen stelt de reclasseringsinstelling de identiteit van de betrokkene vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid.
4.
Indien een toezichtmaatregel niet wordt nageleefd, doet de reclasseringsinstelling daarvan onverwijld melding aan het openbaar ministerie.
1.
Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld in een vorm die toelaat dat het schriftelijk wordt vastgelegd, in kennis van:
a. iedere wijziging van de woon- of verblijfplaats van de betrokkene;
b. het feit dat het onmogelijk is om toezicht te houden op de naleving van de toezichtmaatregelen, omdat de betrokkene niet in Nederland kan worden gevonden.
2.
Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld door middel van het formulier dat is opgesteld overeenkomstig het in bijlage II van het kaderbesluit opgenomen model, in kennis van:
a. zijn oordeel dat de betrokkene een toezichtmaatregel niet naleeft;
b. alle overige feiten en omstandigheden die tot gevolg zouden kunnen hebben dat in de uitvaardigende lidstaat een beslissing wordt genomen omtrent het voortduren, wijzigen of beëindigen van de toezichtmaatregelen.
Artikel 5:3:13
Het openbaar ministerie kan te allen tijde de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat verzoeken om informatie te verschaffen over de noodzaak van het voortduren van het toezicht op de naleving van de toezichtmaatregelen.
1.
Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het openbaar ministerie in kennis stelt van een wijziging van de toezichtmaatregelen, erkent het openbaar ministerie deze wijziging, voor zover de gewijzigde toezichtmaatregel op grond van artikel 5:3:3 in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd, zo nodig onder toepassing van artikel 5:3:9.
2.
Het openbaar ministerie erkent de wijziging van de toezichtmaatregelen niet dan nadat een afschrift van de wijzigingsbeslissing waarvan de echtheid kan worden vastgesteld, is ontvangen.
3.
Het openbaar ministerie draagt er zorg voor dat de gewijzigde toezichtmaatregel zo spoedig mogelijk ten uitvoer wordt gelegd.
1.
Het openbaar ministerie beëindigt het toezicht op de naleving van de aan de betrokkene opgelegde toezichtmaatregelen:
a. indien meermalen een kennisgeving als bedoeld in artikel 5:3:12, tweede lid, aan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat is verzonden en naar aanleiding daarvan binnen redelijke termijn geen beslissing is genomen omtrent de toezichtmaatregelen;
b. zodra een kennisgeving van de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat is ontvangen dat de toezichtmaatregelen zijn beëindigd;
c. indien de betrokkene niet langer zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft;
d. indien de betrokkene niet in Nederland kan worden gevonden.
2.
Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld in een vorm die toelaat dat het schriftelijk wordt vastgelegd, in kennis van de beëindiging van het toezicht. Het openbaar ministerie stelt eveneens de reclasseringsinstelling, belast met het toezicht, en zo mogelijk de betrokkene in kennis van de beëindiging van het toezicht.
1.
Een bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis als bedoeld in artikel 80 kan door het openbaar ministerie worden toegezonden aan de lidstaat van de Europese Unie waar de verdachte zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft, indien hij ermee instemt naar die staat terug te keren.
2.
Op verzoek van de verdachte kan het openbaar ministerie het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis toezenden aan een andere lidstaat dan de lidstaat, bedoeld in het eerste lid, indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat daarmee instemt.
3.
Het openbaar ministerie geeft geen toepassing aan het eerste of tweede lid, dan nadat de rechter, bedoeld in artikel 86, eerste lid, daartoe de opdracht heeft gegeven.
1.
Het openbaar ministerie zendt het bevel tot schorsing, vergezeld van een ingevuld certificaat rechtstreeks aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat. Het certificaat is opgesteld overeenkomstig het in bijlage I van het kaderbesluit opgenomen model.
2.
Het certificaat is gesteld in de officiële taal of een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat dan wel, indien die staat zulks heeft medegedeeld in een bij het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie neergelegde verklaring, in een van de in die verklaring genoemde talen.
3.
Indien niet bekend is welke autoriteit in de uitvoerende lidstaat bevoegd is tot erkenning van de rechterlijke uitspraak, verzoekt het openbaar ministerie hieromtrent om inlichtingen.
4.
Het bevel tot schorsing wordt niet aan twee of meer lidstaten tegelijkertijd toegezonden.
5.
De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van de toegezonden documenten door de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan worden vastgesteld.
6.
Op verzoek van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat stuurt het openbaar ministerie deze een gewaarmerkt afschrift van het bevel tot schorsing dan wel het origineel van het certificaat toe.
1.
Het openbaar ministerie kan het certificaat intrekken in opdracht van de rechter, bedoeld in artikel 5:3:16, derde lid, naar aanleiding van:
a. de kennisgeving betreffende de maximumtermijn gedurende welke in de uitvoerende lidstaat toezicht kan worden gehouden op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden;
b. de kennisgeving betreffende de beslissing van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat tot aanpassing van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden.
2.
Het openbaar ministerie beslist over de intrekking van het certificaat binnen een termijn van tien dagen na ontvangst van de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat en de verdachte onverwijld schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van de beslissing om het certificaat in te trekken.
1.
Het houden van toezicht op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden wordt opgeschort gedurende de periode dat in de uitvoerende lidstaat daarop toezicht wordt gehouden.
2.
Tot het houden van toezicht in Nederland kan worden overgegaan:
a. zodra van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat bericht is ontvangen dat het toezicht is beëindigd;
b. indien de verdachte niet langer zijn vaste woon- of verblijfplaats in de uitvoerende lidstaat heeft;
c. indien de verdachte zich in Nederland bevindt.
1.
Het openbaar ministerie kan de bevoegde autoriteit in de uitvoerende lidstaat verzoeken om verlenging van de termijn gedurende welke in de uitvoerende lidstaat toezicht kan worden gehouden op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden.
2.
Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat onverwijld in een vorm die toelaat dat het schriftelijk wordt vastgelegd, in kennis van:
a. een wijziging van het bevel tot schorsing;
b. een beslissing die strekt tot beëindiging van het toezicht op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden;
c. informatie over de noodzaak van het voortduren van het toezicht op de naleving van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden, indien de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat daarom heeft verzocht.
Artikel 5:4:1
In de bepalingen van deze titel wordt verstaan onder:
a. Europees beschermingsbevel: een uitvoerbare beslissing van een bevoegde rechterlijke of daarmee gelijkgestelde autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, betreffende een maatregel om een persoon te beschermen, op grond waarvan een rechterlijke of daarmee gelijkgestelde autoriteit van een andere lidstaat een volgens haar eigen nationale recht passende maatregel of maatregelen ter verdere bescherming van de betrokkene neemt;
b. beschermingsmaatregel: een volgens het nationale recht in de uitvaardigende lidstaat genomen beslissing in strafzaken die strekt tot bescherming van de persoon, bedoeld onder c, tegen een strafbare handeling die zijn leven, fysieke of psychologische integriteit, waardigheid, persoonlijke vrijheid of seksuele integriteit in gevaar kan brengen en waarbij een of meer van de in artikel 5:4:3, onder a, bedoelde verboden of beperkingen worden opgelegd aan de persoon bedoeld onder d;
c. beschermde persoon: een natuurlijke persoon die wordt beschermd op grond van een beschermingsmaatregel die is getroffen in de uitvaardigende lidstaat;
d. persoon die gevaar veroorzaakt: de natuurlijke persoon aan wie een of meer van de in artikel 3, onder a, bedoelde verboden of beperkingen zijn opgelegd;
e. uitvaardigende lidstaat: lidstaat van de Europese Unie waarin een beschermingsmaatregel is genomen die de grondslag is voor een Europees beschermingsbevel;
f. uitvoerende lidstaat: lidstaat van de Europese Unie waaraan een Europees beschermingsbevel met het oog op erkenning en ten uitvoerlegging daarvan is toegezonden.
g. kaderbesluit 2008/947/JBZ: het kaderbesluit van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (Publicatieblad EU, L 337 van 16 december 2008);
h. kaderbesluit 2009/829/JBZ: het kaderbesluit van de Raad van 23 oktober 2009 inzake de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (Publicatieblad EU, L 294 van 11 november 2009);
i. richtlijn 2011/99/EU: de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel (Publicatieblad EU, L 338 van 21 december 2011);
j. toezichtsstaat:
de lidstaat waaraan een vonnis in de zin van artikel 2 van het Kaderbesluit 2008/947/JBZ is overgedragen of
de lidstaat waaraan een beslissing inzake toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ is overgedragen.
1.
De kennisgeving van mededelingen aan de autoriteit van de uitvaardigende lidstaat of van de uitvoerende lidstaat, aan de beschermde persoon of aan de persoon die gevaar veroorzaakt geschiedt door middel van toezending van een gewone of aangetekende brief over de post, via telefax of elektronische post. Van deze wijze van kennisgeving kan worden afgeweken als zulks uitdrukkelijk is bepaald.
2.
Kennisgeving van mededelingen aan de autoriteit van de beslissingstaat of uitvoerende lidstaat geschiedt op zodanige wijze dat de echtheid van de mededeling door de bevoegde autoriteit kan worden vastgesteld.
3.
De beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt stellen de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat op de hoogte van het adres waaraan deze autoriteiten kennisgevingen dienen te richten. De kennisgeving van mededelingen aan de beschermde persoon en aan de persoon die gevaar veroorzaakt, geschiedt aan het laatste door deze persoon opgegeven adres.
Artikel 5:4:3
Een Europees beschermingsbevel is vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland indien het
a. een of meer van de volgende verboden of beperkingen omvat:
1°. een verbod tot het betreden van bepaalde locaties, plaatsen of omschreven gebieden waar de beschermde persoon verblijft of die door hem worden bezocht;
2°. een verbod op of een regeling omtrent enige vorm van contact met de beschermde persoon, inclusief per telefoon, elektronische of gewone post, fax of enige andere wijze, of
3°. een verbod de beschermde persoon tot binnen een bepaalde afstand te benaderen, of een regeling ter zake; en
b. is uitgevaardigd in de vorm van het formulier dat als bijlage I is toegevoegd aan Richtlijn 2011/99/EU en alle daarin voorziene informatie bevat.
1.
De officier van justitie is belast met de tenuitvoerlegging van een Europees beschermingsbevel en beveelt daartoe strekkende maatregelen.
2.
De officier van justitie erkent een Europees beschermingsbevel binnen achtentwintig dagen na ontvangst hiervan, tenzij het vierde of vijfde lid van toepassing is.
3.
Indien de officier van justitie de in het tweede lid genoemde termijn niet kan naleven stelt hij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld in kennis, onder vermelding van de redenen voor de vertraging en van de tijd die hij nog voor het nemen van een definitief besluit nodig zal hebben.
4.
Indien de officier van justitie de bij het Europees beschermingsbevel verstrekte gegevens onvolledig acht, stelt hij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld in kennis. Hij stelt hierbij een redelijke termijn van ten hoogste achtentwintig dagen waarbinnen de ontbrekende gegevens door die autoriteiten moeten worden verstrekt. De officier van justitie doet deze kennisgeving in een vorm die voorziet in schriftelijke vastlegging hiervan.
5.
Indien het Europees beschermingsbevel niet is gesteld in de Nederlandse taal of, indien Nederland zulks heeft medegedeeld in een bij de Europese Commissie neergelegde verklaring, in een van de in die verklaring genoemde talen, kan de officier van justitie de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat verzoeken het Europees beschermingsbevel alsnog te vertalen. Hij stelt hierbij een redelijke termijn van ten hoogste achtentwintig dagen waarbinnen de vertaling moet worden verstrekt. De officier van justitie doet deze kennisgeving in een vorm die voorziet in schriftelijke vastlegging hiervan.
6.
Indien het Europees beschermingsbevel niet aan de officier van justitie is gezonden, wordt dit door de geadresseerde autoriteit onverwijld doorgezonden aan de officier van justitie. De geadresseerde stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld in kennis in een vorm die voorziet in schriftelijke vastlegging.
7.
Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat niet bekend is, wint de officier van justitie de nodige inlichtingen in langs alle beschikbare kanalen, waaronder de contactpunten van het Europees Justitieel Netwerk, het nationaal lid van Eurojust of het nationaal systeem van Nederland voor de coördinatie van Eurojust.
1.
De officier van justitie kan de erkenning weigeren indien:
a. het Europees Beschermingsbevel onvolledig is of niet vervolledigd is binnen de door de door de officier van justitie vastgestelde termijn;
b. niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5:4:3;
c. het feit waarvoor de beschermingsmaatregel is opgelegd, indien het in Nederland zou zijn begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;
d. de gevaar veroorzakende persoon in Nederland onschendbaarheid geniet, zodat geen maatregelen op grond van een Europees beschermingsbevel kunnen worden genomen;
e. het recht om de gevaar veroorzakende persoon strafrechtelijk te vervolgen wegens de handeling of gedraging met betrekking waartoe de beschermingsmaatregel is genomen, volgens de Nederlandse wet verjaard is, indien over de handeling of gedraging waarvoor de beschermingsmaatregel is opgelegd volgens Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend;
f. tenuitvoerlegging van het Europees beschermingsbevel onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel;
g. de gevaar veroorzakende persoon volgens Nederlands recht vanwege zijn leeftijd niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de handelingen of gedragingen met betrekking waartoe de beschermingsmaatregel is genomen;
h. de beschermingsmaatregel betrekking heeft op een strafbaar feit dat krachtens het Nederlands recht wordt beschouwd als zijnde volledig, dan wel voor een groot of zeer belangrijk deel op Nederlands grondgebied gepleegd.
2.
Indien de officier van justitie het Europees beschermingsbevel weigert te erkennen op grond van een van de in het eerste lid bedoelde gronden dan:
a. doet hij onverwijld mededeling aan de autoriteit van de uitvaardigende lidstaat en aan de beschermde persoon van het besluit tot weigering en van de redenen hiervoor;
b. stelt hij in voorkomend geval de beschermde persoon in kennis van de mogelijkheid een beschermingsmaatregel te verkrijgen op grond van het Nederlandse recht.
1.
Als de officier van justitie het Europees beschermingsbevel erkent, dan beveelt hij overeenkomstig het Europees beschermingsbevel een of meer van de volgende maatregelen ten aanzien van de persoon die gevaar veroorzaakt:
a. een verbod tot het betreden van bepaalde locaties, plaatsen of gebieden waar de beschermde persoon verblijft of die door hem worden bezocht;
b. een verbod op of een regeling omtrent enige vorm van contact met de beschermde persoon;
c. een verbod om de beschermde persoon tot binnen een bepaalde afstand te benaderen of een regeling ter zake.
2.
Indien de bescherming van betrokkene, de aard van het Europees beschermingsbevel of de uitvoerbaarheid in Nederland dit vereist, past hij de in het eerste lid genoemde maatregelen aan. De aangepaste maatregelen stemmen zo veel mogelijk overeen met de beschermingsmaatregelen die in de uitvaardigende lidstaat werd getroffen en waarop het Europees beschermingsbevel werd gegrond.
3.
Het in het eerste lid bedoelde bevel geldt voor de termijn van de beschermingsmaatregel die door de autoriteit van de uitvaardigende lidstaat is opgenomen in het formulier als bedoeld in artikel 5:4:3 onder b, met een maximum van een jaar.
4.
De officier van justitie doet mededeling aan de persoon die gevaar veroorzaakt, aan de beschermde persoon en aan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat van alle overeenkomstig het eerste lid bevolen maatregelen, alsmede van de mogelijke gevolgen van overtreding van deze maatregelen. De mededeling aan de persoon die gevaar veroorzaakt, geschiedt door middel van betekening op de wijze als bepaald in artikel 588 van dit wetboek.
5.
De officier van justitie gelast de tenuitvoerlegging van de maatregelen twee weken na de verzending van de mededeling van de beslissing als bedoeld in het eerste lid.
6.
De officier van justitie verstrekt het adres of andere contactgegevens van de beschermde persoon niet aan de persoon die gevaar veroorzaakt, tenzij dat noodzakelijk is met het oog op de tenuitvoerlegging van de maatregel die hij heeft bevolen op grond van het eerste lid.
1.
De ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder a van de Politiewet 2012, zijn bevoegd om in geval van een overtreding of dreigende overtreding van de maatregelen, bedoeld in artikel 5:4:6, eerste lid, de persoon die gevaar veroorzaakt, te bevelen de desbetreffende maatregel of maatregelen na te leven.
2.
De officier van justitie doet mededeling aan de volgende autoriteiten van elke overtreding van een op grond van het Europees beschermingsbevel genomen maatregel:
a. de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat;
b. de bevoegde autoriteit van de lidstaat die een rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ heeft toegezonden met het oog op erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland;
c. de bevoegde autoriteit van de lidstaat die een beslissing inzake toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ heeft toegezonden met het oog op erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland.
3.
De in het tweede lid bedoelde kennisgeving geschiedt in de vorm van het formulier dat als bijlage II is toegevoegd aan Richtlijn 2011/99/EU.
4.
De officier van justitie draagt zorg voor vertaling van het in het derde lid bedoelde formulier in de officiële taal of een van de officiële talen van de uitvaardigende lidstaat of in een of meer andere officiële talen die deze lidstaat aanvaardt, blijkens een door hem bij de Europese Commissie neergelegde verklaring.
1.
Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat de beschermingsmaatregel verlengt, of wijzigt, dan past de officier van justitie de door hem bevolen maatregel dienovereenkomstig aan, zodra hij door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat naar behoren in kennis is gesteld van de verlenging of wijziging. De officier van justitie kan de termijn van de door hem bevolen maatregel verlengen tot in het geheel ten hoogste een jaar.
2.
Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het Europees beschermingsbevel heeft gewijzigd, en het gewijzigde verbod of de gewijzigde beperking ressorteren niet onder de in artikel 5:4:3, onder a, bedoelde verboden of beperkingen, of indien met het Europees beschermingsbevel overeenkomstig artikel 5:4:3, onder b, verstrekte informatie onvolledig is of niet binnen de door de officier van justitie overeenkomstig artikel 5:4:4, derde lid is vervolledigd, dan weigert de officier van justitie voor zover nodig dit verbod of deze beperking te handhaven.
3.
Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het erkende en ten uitvoer gelegde Europees beschermingsbevel intrekt, dan trekt de officier van justitie de in artikel 5:4:6, eerste lid bedoelde maatregelen in, zodra hij door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat naar behoren in kennis is gesteld van de intrekking.
4.
De officier van justitie doet mededeling aan de persoon die gevaar veroorzaakt, aan de beschermde persoon en aan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat van de verlenging of wijziging van de door hem bevolen maatregel als bedoeld in het eerste lid, van de weigering als bedoeld in het tweede lid of van de intrekking als bedoeld in het derde lid.
1.
De officier van justitie kan de ter uitvoering van het Europees beschermingsbevel bevolen maatregelen intrekken:
a. indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat de beschermde persoon niet meer op het grondgebied van Nederland woont of verblijft of dat hij het grondgebied definitief heeft verlaten;
b. indien de maximale duur is verstreken van het bevel tot maatregelen, als bedoeld in artikel 5:4:6, derde lid;
c. indien artikel 5:4:8, tweede lid van toepassing is.
d. indien, na de erkenning van het Europees beschermingsbevel, een vonnis in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ of een beslissing inzake toezichtmaatregelen in de zin van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ aan Nederland als de uitvoerende lidstaat is overgedragen.
2.
Voordat de officier van justitie besluit tot intrekking als bedoeld in het eerste lid, onder b, kan hij bij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat inlichtingen inwinnen omtrent de vraag of de bij het Europees beschermingsbevel geboden bescherming in de gegeven omstandigheden noodzakelijk blijft.
3.
De officier van justitie doet onmiddellijk mededeling van zijn besluit tot intrekking, als bedoeld in het eerste lid, aan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat en indien mogelijk aan de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt.
1.
De persoon die beschermd wordt door een beschermingsmaatregel op grond van het Nederlandse recht, kan een verzoek tot het uitvaardigen van een Europees beschermingsbevel richten aan de officier van justitie of aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat.
2.
Indien een persoon die beschermd wordt door een beschermingsmaatregel, die is genomen op grond van het nationale recht van een andere lidstaat, een verzoek doet aan de officier van justitie tot uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel, dan doet de officier van justitie hiervan mededeling aan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat en draagt hij dit verzoek ter behandeling over. Hiertoe zendt de officier van justitie dit verzoek zo spoedig mogelijk toe aan de bevoegde autoriteit van de desbetreffende lidstaat.
3.
Indien de beschermde persoon een wettelijk vertegenwoordiger heeft, kan deze het verzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, indienen namens de beschermde persoon.
1.
De officier van justitie kan op verzoek van een beschermde persoon een Europees beschermingsbevel uitvaardigen indien:
a. in Nederland op grond van het Nederlandse recht in strafzaken reeds een beschermingsmaatregel is vastgesteld en
b. door deze beschermingsmaatregel een of meer van de in artikel 5:4:3, onder a bedoelde verboden of beperkingen worden opgelegd aan een persoon die gevaar veroorzaakt en
c. de beschermde persoon besluit in een andere Europese lidstaat te gaan wonen of er reeds woont, dan wel besluit in een andere lidstaat te gaan verblijven of er reeds verblijft.
2.
De officier van justitie die de uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel overweegt, houdt onder meer rekening met de duur van de periode dat of perioden die de beschermde persoon in de uitvoerende lidstaat wil verblijven en met de ernst van de behoefte aan bescherming.
3.
De officier van justitie doet mededeling van de behandeling van het verzoek om een Europees beschermingsbevel uit te vaardigen aan de beschermde persoon en aan de persoon die gevaar veroorzaakt.
1.
De officier van justitie stelt de persoon die gevaar veroorzaakt in de gelegenheid te worden gehoord ten aanzien van de behandeling van een verzoek tot uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel als bedoeld in artikel 5:4:11, eerste lid, indien aan deze persoon het recht om te worden gehoord, niet is verleend in de procedure die tot het nemen van de beschermingsmaatregel heeft geleid.
2.
Indien de persoon die gevaar veroorzaakt, is gehoord in de procedure die tot het nemen van de beschermingsmaatregel heeft geleid, kan de officier van justitie deze persoon in de gelegenheid stellen te worden gehoord bij de behandeling van het verzoek als bedoeld in artikel 5:4:11, eerste lid, indien de officier van justitie dit voor het nemen van een beslissing noodzakelijk acht.
3.
De officier van justitie kan de beschermde persoon in de gelegenheid stellen te worden gehoord bij de behandeling van het verzoek als bedoeld in artikel 5:4:11, eerste lid.
4.
Van het horen van de personen overeenkomstig het eerste, tweede of derde lid, wordt een schriftelijk verslag opgemaakt.
1.
De officier van justitie doet mededeling van zijn besluit om een Europees beschermingsbevel uit te vaardigen aan de beschermde persoon en aan de persoon die gevaar veroorzaakt. Het besluit van de officier van justitie is met redenen omkleed.
2.
Indien de officier van justitie een verzoek tot uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel afwijst, doet hij hiervan mededeling aan de beschermde persoon en aan de persoon die gevaar veroorzaakt. Het besluit van de officier van justitie is met redenen omkleed.
1.
De officier van justitie legt een Europees beschermingsbevel vast in de vorm van een formulier dat als bijlage I is toegevoegd aan Richtlijn 2011/99/EU.
2.
De officier van justitie zendt het Europees beschermingsbevel in schriftelijke vorm toe aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat.
3.
Indien de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat niet bekend is, wint de officier van justitie de nodige inlichtingen in langs alle beschikbare kanalen, waaronder de contactpunten van het Europees Justitieel Netwerk, het nationaal lid van Eurojust of het nationaal systeem van Nederland voor de coördinatie van Eurojust.
4.
De officier van justitie draagt zorg voor vertaling van het Europees beschermingsbevel in de officiële taal of een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat, dan wel voor vertaling in een of meer andere officiële talen van de Europese Unie, die deze lidstaat aanvaardt blijkens een door hem bij de Europese Commissie neergelegde verklaring.
Artikel 5:4:15
Indien de rechter of officier van justitie een beschermingsmaatregel oplegt die een of meer van de in artikel 5:4:3 bedoelde verboden of beperkingen omvat, doet de officier van justitie mondeling of schriftelijk mededeling aan de beschermde persoon over de mogelijkheid om een Europees beschermingsbevel te verzoeken voor het geval deze persoon besluit zich naar een andere lidstaat te begeven, alsmede over de hoofdzaken van de voorwaarden die gelden voor een dergelijk verzoek. De officier van justitie geeft bij deze mededeling de beschermde persoon in overweging om het bedoelde verzoek in te dienen voordat deze persoon het grondgebied van Nederland verlaat.
1.
Indien de officier van justitie of rechter overeenkomstig Nederlands recht besluit tot wijziging of intrekking van een beschermingsmaatregel, dan kan de officier van justitie het hierop berustende Europees beschermingsbevel wijzigen of intrekken.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing indien de bevoegdheid tot wijziging of intrekking van een beschermingsmaatregel berust bij de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat op basis van Kaderbesluit 2008/947/JBZ of van Kaderbesluit 2009/829/JBZ en van de op deze kaderbesluiten gebaseerde wettelijke bepalingen.
3.
Indien een beslissing in de zin van artikel 2 van Kaderbesluit 2008/947/JBZ of van artikel 4 van Kaderbesluit 2009/829/JBZ reeds aan een andere lidstaat is toegezonden of na de uitvaardiging van het Europees beschermingsbevel wordt toegezonden, worden de bij die kaderbesluiten bepaalde vervolgbeslissingen genomen overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van die kaderbesluiten en de hierop gebaseerde wettelijke bepalingen.
4.
De officier van justitie doet de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, de beschermde persoon en de persoon die gevaar veroorzaakt mededeling van elke genomen beslissing die strekt tot wijziging of intrekking van het Europees beschermingsbevel.
Artikel 5:4:17
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld voor het verzamelen en verstrekken van gegevens over de uitvoering van de bepalingen van deze titel.
Artikel 553
De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt door het openbaar ministerie dan wel op voordracht van deze door Onze Minister.
1.
De griffier verstrekt uit eigen beweging kosteloos een afschrift van het vonnis of arrest aan de benadeelde partij die zich in het geding over de strafzaak heeft gevoegd. De benadeelde partij doet zelf het vonnis of arrest, voor zover dit haar vordering aangaat, ten uitvoer leggen op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken. Indien het een mondeling vonnis geldt, geschiedt de tenuitvoerlegging uit kracht van een mededeling van de griffier, houdende afschrift van de aantekening van het vonnis, vermeldende de benadeelde partij, degene tegen wie en de rechter door wie het vonnis is gewezen, met aan het hoofd de woorden: “In naam van de Koning”.
2.
Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de rechter de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht heeft opgelegd en er bij gebreke aan voldoening van het verschuldigde bedrag hechtenis is toegepast.
Artikel 555
Indien bij dit wetboek eenige beteekening, dagvaarding, oproeping, kennisgeving, aanzegging of andere mededeeling is voorgeschreven, geschiedt deze, indien niet anders is bepaald, op last van het openbaar ministerie dat de zaak opspoort, vervolgt of het laatst vervolgd heeft.
1.
Het openbaar ministerie kan voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke of eigen beslissingen de nodige bijzondere of algemene last geven aan de gerechtsdeurwaarders en aan de ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, de militairen van de Koninklijke marechaussee, dan wel andere ambtenaren of functionarissen, voor zover zij door Onze Minister van Veiligheid en Justitie daartoe zijn aangewezen, alsmede voor de tenuitvoerlegging aan boord van een Nederlands schip of zeevissersvaartuig dan wel op een overeenkomstig artikel 136a, tweede lid, aangewezen installatie aan de schipper, een en ander voorzover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten. Voor de tenuitvoerlegging van bevelen tot inbeslagneming van aandelen en effecten op naam en tot inbeslagneming en teruggave van onroerende registergoederen wordt de bijzondere last tot de gerechtsdeurwaarder gericht.
2.
Het openbaar ministerie roept voor die tenuitvoerlegging zoo noodig de tusschenkomst in van het openbaar ministerie in andere rechtsgebieden, dat dan gelijken last kan geven, als in het voorgaande lid bedoeld.
3.
Artikel 146, tweede en derde lid, is ten aanzien van alle ambtenaren door of op wier last de tenuitvoerlegging geschiedt, van toepassing.
1.
Voor zoover niet anders is bepaald, mag geen beslissing worden ten uitvoer gelegd, zoolang daartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist.
2.
Is een mededeling als bedoeld in artikel 366 voorgeschreven, dan kan de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest geschieden na de betekening van die mededeling. Bij vonnissen of arresten bij verstek gewezen, waarbij zodanige mededeling niet behoeft te geschieden, kan de tenuitvoerlegging geschieden na de uitspraak. Door hoger beroep of beroep in cassatie wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort.
3.
De laatste volzin van het tweede lid geldt niet:
1°. voor bevelen bij het vonnis of arrest verleend, die dadelijk uitvoerbaar zijn;
2°. indien naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het rechtsmiddel na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is aangewend, tenzij op verzoek van degene die het middel aanwendde, en na zijn verhoor, indien hij dit bij het verzoek heeft gevraagd, de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank anders bepaalt.
4.
Een uitspraak op de vordering van het openbaar ministerie, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, kan eerst worden tenuitvoergelegd nadat de veroordeling, als bedoeld in artikel 36e, eerste onderscheidenlijk derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, in kracht van gewijsde is gegaan.
1.
Terzake van alle door de Nederlandse strafrechter onherroepelijk opgelegde hoofdstraffen en bijkomende straffen kan gratie worden verzocht en verleend, met dien verstande dat geen gratie wordt verleend van onvoorwaardelijke geldboeten tot en met een bedrag van € 340.
2.
Gratie kan voorts worden verzocht en verleend terzake van:
a. straffen krachtens een rechterlijke beslissing in een vreemde staat opgelegd, en in Nederland ten uitvoer te leggen met toepassing van artikel 43 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen of na ongegrondverklaring van een bezwaarschrift ingediend krachtens artikel 35 van die wet;
b. een gevangenisstraf die door het Internationaal Strafhof is opgelegd wegens een misdrijf gericht tegen de rechtspleging van het Strafhof en waarvan de tenuitvoerlegging in Nederland geschiedt overeenkomstig artikel 67 of 68 van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof;
c. straffen of maatregelen opgelegd in een andere lidstaat van de Europese Unie en in Nederland ten uitvoer te leggen met toepassing van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties .
3.
Ter zake van door de Nederlandse rechter onherroepelijk opgelegde maatregelen van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, oplegging vrijheidsbeperkende maatregel, onttrekking aan het verkeer en ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan gratie worden verzocht en verleend.
1.
Een verzoekschrift om gratie schort de tenuitvoerlegging of ingang van de straf waarvan gratie wordt verzocht en waarvan de tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen, op in de gevallen, waarin het verzoek betrekking heeft op een onherroepelijk vonnis of arrest met een veroordeling tot:
a°. een vrijheidsstraf van zes maanden of minder;
b°. een vrijheidsstraf van zes maanden of minder die voorwaardelijk was opgelegd en waarvan ingevolge artikel 14g of  77dd van het Wetboek van Strafrecht de tenuitvoerlegging is bevolen;
c°. een geldboete;
d°. een taakstraf.
2.
Een verzoekschrift om gratie schort voorts de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel op in de gevallen, waarin een jaar na het onherroepelijk worden van de rechterlijke beslissing waarvan gratie wordt verzocht, de tenuitvoerlegging, anders dan op verzoek van de veroordeelde, nog niet is aangevangen.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het tijdstip van de aanvang van de tenuitvoerlegging, bedoeld in het eerste en tweede lid.
Artikel 559
Artikel 558a blijft buiten toepassing indien:
a. de veroordeelde ongeoorloofd afwezig is;
b. de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, hetzij uit hoofde van de rechterlijke beslissing waarbij de vrijheidsstraf waarvan gratie wordt verzocht werd opgelegd, hetzij uit anderen hoofde krachtens rechterlijke beslissing in Nederland of in een vreemde staat;
c. het verzoekschrift om gratie betrekking heeft op een of meer straffen of maatregelen ten aanzien waarvan reeds eerder op een verzoekschrift om gratie is beschikt;
d. het verzoekschrift wordt ingediend op het tijdstip dat de veroordeelde tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zich bevindt op het grondgebied van een vreemde staat welke een Nederlands verzoek om zijn uitlevering in behandeling heeft genomen of met het oog daarop zijn voorlopige aanhouding heeft gelast;
e. het verzoek betrekking heeft op straffen of maatregelen, waarvan de tenuitvoerlegging aan een vreemde staat is overgedragen.
1.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie doet mededeling van het ingaan van de opschorting van de tenuitvoerlegging die is verbonden aan het indienen van een verzoekschrift aan het openbaar ministerie en de veroordeelde.
2.
Wanneer een verzoekschrift om gratie van een vrijheidsstraf, van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege of van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders is ingediend, zonder dat de wet daaraan de opschorting van de tenuitvoerlegging verbindt, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie niettemin bepalen dat de tenuitvoerlegging wordt opgeschort of geschorst zolang op het verzoek niet is beschikt. Hij doet daarvan mededeling aan het openbaar ministerie.
3.
De opschorting of schorsing gaat in, zodra het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing is belast, kennis heeft gekregen van de mededeling, bedoeld in het eerste lid. De opschorting of schorsing duurt totdat op het verzoekschrift is beslist.
4.
Het openbaar ministerie draagt na de mededeling, bedoeld in het eerste of tweede lid, zorg dat de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel waarvan gratie is verzocht, wordt opgeschort of geschorst overeenkomstig de te dien aanzien geldende wettelijke voorschriften.
Artikel 560
Een verzoekschrift om gratie dat van een derde afkomstig is wordt buiten verdere behandeling gelaten, indien blijkt dat degene aan wie de straf of maatregel is opgelegd, niet met het verzoek instemt.
Artikel 560a
Verzoeken strekkende tot vermindering, verandering of kwijtschelding van andere door de Nederlandse strafrechter opgelegde maatregelen dan genoemd in artikel 558, derde lid, worden in handen gesteld van de autoriteit, die wettelijk bevoegd is de tenuitvoerlegging van die maatregelen te beëindigen of de daarbij opgelegde verplichtingen te wijzigen of te niet te doen, ten einde daarop te beslissen.
Artikel 560b
Indien gunstig wordt beschikt op een verzoekschrift om gratie terzake van een straf of maatregel, waarvan de tenuitvoerlegging reeds is aangevangen of voltooid, wordt het bedrag van de betaalde geldboete of van het reeds betaalde gedeelte van het door de rechter vastgestelde bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel teruggegeven.
Voorwerpen die verbeurd zijn verklaard of aan het verkeer zijn onttrokken, worden na een gunstige beslissing op een verzoekschrift om gratie van die straf of maatregel door de bewaarder teruggegeven. Artikel 119, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Voor zover de tenuitvoerlegging is toegelaten, wordt de strafbeschikking of het vonnis of arrest zodra mogelijk ten uitvoer gelegd.
2.
Bestaat de straf uit geldboete of een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, dan bepaalt het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging is belast, de dag of - in geval van toepassing van artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht - de dagen waarop de betaling uiterlijk moet geschieden. Het ziet erop toe dat de veroordeelde hierover tijdig wordt ingelicht. De verdachte behoeft niet nader te worden ingelicht indien in de strafbeschikking is vermeld op welke dag of dagen de betaling uiterlijk moet geschieden.
3.
Het openbaar ministerie kan uitstel van betaling verlenen of betaling in termijnen toestaan. Indien artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan het openbaar ministerie op verzoek van de veroordeelde schriftelijk een voor hem gunstiger regeling van de betaling toestaan.
1.
Indien vóór de tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest, houdende veroordeling tot vrijheidsstraf, de veroordeelde is gaan lijden aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, kan het gerecht dat het vonnis of arrest heeft uitgesproken, de opschorting der tenuitvoerlegging bevelen.
2.
De opschorting wordt bevolen, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie, hetzij op het verzoekschrift van den raadsman van den veroordeelde. Ten aanzien van den raadsman gelden de bepalingen van den Derden Titel van het Eerste Boek.
3.
Na het herstel wordt het bevel tot opschorting door hetzelfde gerecht, op vordering van het openbaar ministerie, ingetrokken.
1.
Indien, ondanks de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van den veroordeelde, de tenuitvoerlegging van een andere dan bij het voorgaand artikel bedoelde straf mogelijk is, wordt de curator op de gewone wijze tot voldoening aan het vonnis of arrest uitgenoodigd. Zoo de veroordeelde nog geen curator heeft, wordt deze zoo noodig te dien einde benoemd op de vordering van het openbaar ministerie op welks last de tenuitvoerlegging moet plaats hebben.
2.
Ten aanzien van de vervangende straf is het voorgaand artikel van toepassing.
1.
De last tot tenuitvoerlegging van een bevel tot vrijheidsbeneming of veroordeelend vonnis of arrest behelst eene zoo nauwkeurig mogelijke aanduiding van den te vatten persoon, eene opgave van de beslissing of het bevel waarop de aanhouding steunt, en eene vermelding van de plaats waarheen de aangehoudene moet worden overgebracht, of van den rechter of ambtenaar voor wien hij moet worden geleid.
2.
Indien de last zulks uitdrukkelijk bepaalt, kan de te vatten persoon, voorzover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten, buiten het rechtsgebied van een rechtbank worden aangehouden.
3.
Het bepaalde in het voorgaande lid geldt niet, wanneer de last betrekking heeft op een bevel tot medebrenging van een verdachte, getuige, deskundige of tolk.
4.
Hij die overeenkomstig de last een persoon heeft aangehouden, geleidt deze onverwijld naar de plaats of voor de rechter of ambtenaar, in de last vermeld.
5.
Geschiedt de aanhouding buiten het rechtsgebied van een rechtbank, dan zijn de artikelen 539b, tweede, derde en vierde lid, 539n en 539o van overeenkomstige toepassing.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent het geven van een last als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 564a
Indien de aanhouding is verricht buiten het rechtsgebied van een rechtbank en de aangehoudene beweert niet te zijn de persoon tegen wie de last is gericht, dan geeft hij, die de aanhouding heeft verricht, onverwijld en op de snelst mogelijke wijze van die bewering van de aangehoudene kennis aan het openbaar ministerie dat de last heeft gegeven.
1.
De met de tenuitvoerlegging belaste ambtenaar kan ter aanhouding van de te vatten persoon elke plaats betreden en doorzoeken.
2.
Met het oog op de vaststelling van de verblijfplaats van de aan te houden persoon kan de officier van justitie, of, indien de artikelen de hulpofficier of de opsporingsambtenaar als bevoegd aanwijzen, deze ambtenaar, de in de artikelen 96 tot en met 102a, 125i tot en met 125m, 126g, 126k tot en met 126ni en 126ui bedoelde bevoegdheden toepassen, en kan de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie de bevoegdheid van artikel 110 toepassen, met dien verstande dat:
a. een bevoegdheid slechts met het oog op de vaststelling van de verblijfplaats van de aan te houden persoon wordt toegepast in geval de aan te houden persoon wordt vervolgd of is veroordeeld tot een vrijheidsstraf dan wel hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd voor een misdrijf van dezelfde ernst als waarvoor de bevoegdheid in gevolge het desbetreffende artikel mag worden toegepast;
b. een bevoegdheid die in gevolge het desbetreffende artikel alleen na een machtiging door de rechter-commissaris kan worden toegepast, met het oog op de vaststelling van de verblijfplaats van de aan te houden persoon eveneens slechts na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris, wordt toegepast;
c. indien voor de toepassing van een bevoegdheid in gevolge het desbetreffende artikel een bevel of vordering is vereist, in geval van toepassing met het oog op de vaststelling van de verblijfplaats van de aan te houden persoon het bevel of de vordering, voor zover relevant de gegevens bevat die daarin volgens de desbetreffende wetsartikelen moeten zijn opgenomen.
1.
De opneming van een persoon tegen wien een bevel tot vrijheidsbeneming of veroordeelend vonnis of arrest wordt ten uitvoer gelegd, in de daartoe bestemde gevangenis of inrichting, geschiedt hetzij op vertoon van het bevel tot voorloopige hechtenis of inverzekeringstelling, of wel van het veroordeelend vonnis of arrest of een uittreksel daarvan, hetzij op vertoon van den last tot tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie.
2.
In het laatste geval doet de ambtenaar, die den last heeft gegeven, het bevel tot voorloopige hechtenis of inverzekeringstelling of, ingeval van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf, het veroordeelend vonnis of arrest of een uittreksel daarvan ten spoedigste toekomen aan het hoofd van het gesticht.
3.
In geval van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, opgelegd bij een mondeling vonnis, geschiedt de in het eerste lid van dit artikel bedoelde opneming op vertoon van:
a. hetzij het proces-verbaal der terechtzitting, dan wel een afschrift daarvan of uittreksel daaruit;
b. hetzij het aan het dubbel van de dagvaarding of de oproeping gehechte stuk, dan wel een afschrift daarvan, houdende aantekening van het mondelinge vonnis;
c. hetzij de last tot tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie, dan wel een afschrift daarvan.
4.
Artikel 146, tweede lid, is van toepassing op alle ambtenaren door wie of op wier last de tenuitvoerlegging geschiedt.
5.
In het geval, bedoeld in het vorige lid, onder c, doet de ambtenaar die de last heeft gegeven, hetzij het proces-verbaal van de terechtzitting, dan wel een afschrift daarvan of uittreksel daaruit, hetzij het aan het dubbel van de dagvaarding of oproeping gehechte stuk, dan wel een afschrift daarvan, houdende aantekening van het mondelinge vonnis, ten spoedigste toekomen aan het hoofd van het gesticht.
Artikel 567
De hoofden van gevangenissen, tuchtscholen en inrichtingen, waarin de straf van arrest wordt ten uitvoer gelegd, zijn verplicht een register te houden volgens een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vast te stellen model.
1.
In het register worden bij de opneming van een persoon tegen wien een bevel tot vrijheidsbeneming of veroordeelend vonnis of arrest wordt ten uitvoer gelegd, diens naam, voornaam, beroep, geboorteplaats en woon- of verblijfplaats ingeschreven. Indien het een of ander onbekend is, wordt daarvan melding gemaakt.
2.
De inschrijving wijst verder aan:
den rechter of den ambtenaar, wiens beslissing wordt ten uitvoer gelegd;
de dagteekening van die beslissing;
den dag en het uur, waarop de opneming geschiedt, en zoo mogelijk het oogenblik waarop de vrijheidsbeneming is aangevangen;
bij veroordeeling, den duur der straf.
3.
De inschrijving wordt mede onderteekend door den ambtenaar die het bevel, vonnis of arrest ten uitvoer legt. Deze ontvangt van het hoofd van het gesticht de schriftelijke verklaring dat de opneming heeft plaats gehad, welke verklaring hij overlegt aan den ambtenaar op wiens last de tenuitvoerlegging is geschied.
1.
In het bovengemeld register wordt ter zijde van de inschrijving aangeteekend de dag en het uur waarop het verblijf van den gevangene of verpleegde in het gesticht ophoudt, met vermelding van de beslissing krachtens welke, of van eenige andere oorzaak ten gevolge waarvan dit plaats heeft.
2.
Het hoofd van het gesticht onderteekent de inschrijving alsmede de aanteekeningen in dit artikel bedoeld.
1.
De invrijheidstelling geschiedt door het hoofd van het gesticht:
a. op de laatste dag van de straftijd, indien de duur van de straf niet meer is dan drie dagen;
b. op de laatste dag van de straftijd die geen zondag of algemeen erkende feestdag is, indien de duur van de straf meer dan drie dagen en minder dan twee maanden is;
c. in andere gevallen van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, op de laatste dag van de straftijd die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is;
d. zodra de geldigheid van het bevel tot vrijheidsbeneming ophoudt;
e. zodra het bevoegd gezag de last tot invrijheidstelling aan het hoofd van het gesticht verstrekt.
2.
De invrijheidstelling vindt in geen geval plaats na het ogenblik waarop de straftijd verstrijkt.
3.
Indien de invrijheidstelling ingevolge het eerste lid, aanhef en onder a, b of c, geschiedt alvorens de straftijd geheel is verstreken, vervalt het recht van tenuitvoerlegging voor het nog resterende gedeelte van de straf.
4.
Voor de toepassing van de vorige leden van dit artikel wordt, in gevallen waarin ten aanzien van een gedeelte van de straf een bevel als bedoeld in artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht is gegeven, met dat gedeelte alleen rekening gehouden voor zover de tenuitvoerlegging daarvan door de rechter is gelast.
Artikel 570a
Indien de veroordeelde meer dan een straf achtereenvolgens moet ondergaan, worden zij voor de toepassing van artikel 570, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, als één straf aangemerkt.
1.
Onze Minister kan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf onderbreken op verzoek van de betrokkene of ambtshalve.
2.
Onze Minister kan nadere regels stellen aangaande het onderbreken van de tenuitvoerlegging, bedoeld in het eerste lid. Deze betreffen in elk geval de criteria waaraan de betrokkene moet voldoen om voor strafonderbreking in aanmerking te komen, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening alsmede de voorwaarden die hieraan kunnen worden verbonden.
3.
Ten aanzien van de beslissingen omtrent de onderbreking van de tenuitvoerlegging als bedoeld in het eerste lid is hoofdstuk XIII van de Penitentiaire beginselenwet van toepassing.
1.
De rechtbanken waken voor de nakoming van de voorschriften der artikelen 566-570 en doen te dien einde de gevangenissen, tuchtscholen en inrichtingen, waarin de straf van arrest wordt ten uitvoer gelegd, binnen haar rechtsgebied door commissarissen uit haar midden op onbepaalde tijden, doch ten minste tweemaal ’s jaars, bezoeken.
2.
Van de bevindingen wordt telkenmale schriftelijk verslag gedaan aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
3.
De officieren van justitie zijn verplicht tot het bezoeken en het doen van verslag op den voet als in de voorgaande leden is vermeld.
1.
De tenuitvoerlegging van strafbeschikkingen, vonnissen of arresten, houdende veroordeling tot geldboete of tot een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, geschiedt door of vanwege het openbaar ministerie dat de strafbeschikking heeft uitgevaardigd of de zaak aanhangig heeft gemaakt.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent de tenuitvoerlegging voorschriften gegeven. Deze voorschriften hebben in ieder geval betrekking op de plaats en wijze van betaling van de geldboeten en de maatregelen, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, de termijn waarbinnen die betaling moet zijn geschied, de verantwoording van de ontvangen geldbedragen, alsmede op de kosten van verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen.
3.
De in het tweede lid bedoelde voorschriften hebben wat betreft de tenuitvoerlegging van strafbeschikkingen, vonnissen of arresten, houdende veroordeling tot geldboete, voorts betrekking op de administratiekosten.
4.
Degene te wiens laste verhaal plaatsvindt is de kosten daarvan verschuldigd, ook indien de strafbeschikking, het vonnis of het arrest na het instellen van verzet, hoger beroep of beroep in cassatie daartegen wordt vernietigd.
Artikel 572a
De officier van justitie kan van een ieder vorderen de gegevens te verstrekken die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van een vonnis, een arrest of een strafbeschikking houdende veroordeling tot geldboete of tot een maatregel als bedoeld in de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Bij gebreke van volledige betaling binnen de ingevolge artikel 561 bepaalde termijn wordt het verschuldigde bedrag, vermeerderd met de verhogingen voorzien in artikel 24b van het Wetboek van Strafrecht, na voorgaande schriftelijke waarschuwing, op de voorwerpen van de veroordeelde verhaald. In verband met het verhaal kan woonplaats worden gekozen ten parkette van het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging is belast.
2.
Het met de tenuitvoerlegging belaste openbaar ministerie kan van het nemen van verhaal afzien.
3.
Is volledig verhaal onmogelijk gebleken of daarvan met toepassing van het vorige lid afgezien, dan wordt, na voorgaande schriftelijke waarschuwing, de vervangende vrijheidsstraf ten uitvoer gelegd.
4.
Tenzij de veroordeelde hier te lande geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, wordt tot tenuitvoerlegging van vervangende vrijheidsstraf niet overgegaan dan nadat veertien dagen zijn verstreken sedert de dag waarop de in het voorgaande lid bedoelde waarschuwing aan hem is verzonden.
1.
Op voorwerpen, inbeslaggenomen op grond van artikel 94a, geschiedt het verhaal op de wijze voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering krachtens het onherroepelijke vonnis of arrest of de onherroepelijke strafbeschikking waarbij de geldboete, de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
2.
Dit vonnis of arrest of deze strafbeschikking geldt als de titel bedoeld in artikel 704, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Betekening van deze titel aan de veroordeelde en, zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze, kan plaatsvinden door betekening van een kennisgeving inhoudende de bij het vonnis of arrest dan wel de strafbeschikking opgelegde straf, voor zover voor het nemen van verhaal van belang.
3.
Ten aanzien van derden die geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben op de inbeslaggenomen voorwerpen zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.
1.
Op voorwerpen van de veroordeelde die niet op grond van artikel 94a in beslag zijn genomen geschiedt verhaal krachtens een dwangbevel, medebrengende het recht om die goederen zonder vonnis aan te tasten. Verhaal kan mede worden genomen op voorwerpen als bedoeld in artikel 94a, derde en vierde lid, die niet reeds voor het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest in beslag zijn genomen.
2.
Het dwangbevel wordt in naam van de Koning uitgevaardigd door het openbaar ministerie, dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis, het arrest of de strafbeschikking is belast. Het wordt ten uitvoer gelegd als een vonnis van de burgerlijke rechter.
3.
De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst dan door een verzet, hetwelk evenwel nimmer gericht zal kunnen zijn tegen het vonnis, het arrest of de strafbeschikking, waarbij de geldboete werd opgelegd. Verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed bezwaarschrift, hetwelk vóór de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen van de dag der inbeslagneming, wordt ingediend bij het gerecht, waartoe de rechter behoort, die de straf heeft opgelegd. In geval van een strafbeschikking wordt het bezwaarschrift ingediend bij het gerecht dat van het daartegen gerichte verzet kennis heeft genomen of, indien verzet zou zijn gedaan, daarvan kennis had kunnen nemen. De behandeling van het verzet door de raadkamer vindt plaats in het openbaar. De beschikking van de raadkamer wordt onverwijld aan de veroordeelde betekend. Tegen de beschikking kan door de ambtenaar die het dwangbevel heeft uitgevaardigd binnen veertien dagen daarna en door de veroordeelde binnen veertien dagen na de betekening, beroep in cassatie worden ingesteld. De veroordeelde is in zijn beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht, dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter, van wie de beschikking afkomstig is, behoort. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.
4.
Ten aanzien van derden, die bij een inbeslagneming van voorwerpen daarop geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben, zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.
5.
De kosten van het verhaal krachtens dit artikel worden op gelijke voet als de geldboete, onderscheidenlijk de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, verhaald op de veroordeelde. Onder de kosten van het verhaal zijn begrepen de invorderingskosten.
1.
Verhaal kan zonder dwangbevel worden genomen op:
a. inkomsten in geld uit arbeid van de veroordeelde;
b. pensioenen, wachtgelden en andere uitkeringen waarop de veroordeelde aanspraak heeft;
c. het tegoed van een rekening bij een bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht waarover de veroordeelde ten eigen bate vermag te beschikken.
2.
Verhaal met toepassing van het vorige lid geschiedt door middel van een schriftelijke kennisgeving van het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis, het arrest of de strafbeschikking is belast. De kennisgeving bevat een voor de uitoefening van het verhaal voldoende aanduiding van de persoon van de veroordeelde, en vermeldt welk bedrag uit hoofde van de veroordeling nog verschuldigd is, bij welke rechterlijke uitspraak of strafbeschikking de geldboete is opgelegd, alsmede de plaats waar de betaling moet geschieden. Zij wordt verstrekt aan degene onder wie het verhaal wordt genomen en betekend aan de veroordeelde.
3.
Door de betekening van de kennisgeving is degene onder wie het verhaal wordt genomen, verplicht tot betaling aan de Staat van het in de kennisgeving bedoelde bedrag voor zover de veroordeelde op hem een opeisbare vordering heeft of verkrijgt. Het openbaar ministerie bepaalt de termijn waarbinnen de betaling moet geschieden. De verplichting tot betaling vervalt zodra het uit hoofde van de veroordeling verschuldigde bedrag is betaald of verhaald en uiterlijk wanneer twee jaren na de dag van betekening zijn verstreken.
4.
Degene onder wie het verhaal wordt genomen kan zich niet ten nadele van de Staat beroepen op het tenietgaan of de vermindering van zijn schuld door betaling of door verrekening met een tegenvordering dan in de gevallen waarin hij daartoe ook bevoegd zou zijn geweest bij een op het tijdstip van de betekening overeenkomstig het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelegd beslag onder derden. Indien een andere schuldeiser op de vordering waarop het verhaal wordt genomen, beslag heeft gelegd, is artikel 478 van dat Wetboek van overeenkomstige toepassing. Het verhaal wordt voor de toepassing van de artikelen 33 en 301 van de Faillissementswet met een beslag onder derden gelijkgesteld.
5.
Indien verhaal is genomen op vordering van de veroordeelde tot periodieke betalingen als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, zijn de artikelen 475a tot en met 475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
6.
Iedere belanghebbende kan zich binnen zeven dagen na de betekening van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde kennisgeving bij met redenen omkleed bezwaarschrift verzetten tegen het verhaal. Artikel 575, derde lid, is op dit verzet van toepassing.
7.
De kosten van het verhaal krachtens dit artikel worden op gelijke voet als de geldboete, onderscheidenlijk de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, verhaald op de veroordeelde. Onder de kosten van verhaal zijn begrepen de invorderingskosten.
Artikel 576a
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de staat geldbedragen, verkregen uit de tenuitvoerlegging van geldboetes, op een daarbij vast te stellen grondslag en naar daarbij vast te stellen regelen ten goede laat komen aan een rechtspersoon die krachtens het publiekrecht is ingesteld.
1.
Indien niet in beslag genomen voorwerpen verbeurd zijn verklaard, dan wel openbaarmaking van de uitspraak op kosten van de veroordeelde is bevolen, vinden de artikelen 561, tweede en derde lid, en 572, eerste, tweede en vierde lid, overeenkomstige toepassing.
2.
Wanneer binnen de daarvoor bepaalde termijn noch uitlevering van de voorwerpen noch betaling van de geschatte waarde plaats heeft, dan wel de kosten van openbaarmaking niet worden betaald, vinden de artikelen 573, 575 en 576 overeenkomstige toepassing.
Artikel 577a
Verbeurdverklaring van vorderingen wordt ten uitvoer gelegd door betekening van de uitspraak aan de schuldenaar.
2.
Op vordering van het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging is belast, of op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de veroordeelde of van een benadeelde derde kan de rechter die de in het eerste lid genoemde maatregel heeft opgelegd, het daarin vastgestelde bedrag verminderen of kwijtschelden. Is het bedrag reeds betaald of verhaald, dan kan de rechter bevelen dat het geheel of gedeeltelijk zal worden teruggegeven of aan een door hem aangewezen derde zal worden uitgekeerd. Het bevel laat ieders recht op het teruggegeven of uitgekeerde bedrag onverlet.
3.
Wanneer blijkt dat een hoger bedrag is vastgesteld dan de som van het werkelijke voordeel, geeft de rechter een beschikking strekkende tot vermindering of teruggave, ten minste gelijk aan het verschil.
4.
Het openbaar ministerie en de verdachte onderscheidenlijk de benadeelde derde worden gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij – bij een tweede of volgende verzoek van de verdachte onderscheidenlijk de benadeelde derde – dit verzoek kennelijk ongegrond is.
5.
De behandeling van de vordering of het verzoek door de raadkamer vindt plaats in het openbaar, behoudens in het uitzonderingsgeval, bedoeld in het vierde lid.
6.
De vordering en het verzoek, bedoeld in het tweede lid, kunnen niet meer worden gedaan nadat drie jaren zijn verstreken sedert de dag waarop het bedrag, of het laatste gedeelte daarvan, is betaald of verhaald.
7.
De rechter kan ambtshalve bevelen dat de maatregel, hangende zijn beslissing, niet ten uitvoer zal worden gelegd. Het bevel wordt onverwijld ter kennis gebracht van het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging is belast.
8.
Door vermindering of kwijtschelding vervalt van rechtswege een reeds krachtens artikel 24b van het Wetboek van Strafrecht ingetreden verhoging.
1.
Bij gebreke van volledige betaling binnen de ingevolge artikel 561, tweede lid, bedoelde termijn kan krachtens een met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie, een onderzoek worden ingesteld naar het vermogen van de veroordeelde.
2.
Het onderzoek is gericht op de vaststelling van de omvang van het vermogen van de veroordeelde waarop verhaal kan worden genomen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
3.
De vordering is met redenen omkleed en vermeldt de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, het bedrag dat de veroordeelde ter voldoening daarvan reeds heeft betaald en of er een vordering als bedoeld in artikel 577b, tweede lid, is gedaan.
4.
De rechter-commissaris verleent de machtiging, bedoeld in het eerste lid, indien:
a. de hoogte van de resterende betalingsverplichting van aanzienlijk belang is, en;
b. er aanwijzingen bestaan dat aan de veroordeelde voorwerpen toebehoren waarop krachtens artikel 577b verhaal kan worden genomen.
5.
De machtiging geldt voor ten hoogste zes maanden en kan op vordering van de officier van justitie telkens met een zelfde duur worden verlengd, totdat de maximale duur van twee jaren is bereikt.
6.
De rechter-commissaris waakt tegen nodeloze vertraging van het onderzoek. De officier van justitie verschaft eigener beweging of op verzoek van de rechter-commissaris de benodigde inlichtingen.
7.
Indien de officier van justitie oordeelt dat het onderzoek is voltooid of dat er voor de voortzetting daarvan geen grond bestaat, sluit hij het onderzoek bij schriftelijk gedagtekende beschikking. Een afschrift van de beschikking wordt aan de veroordeelde tegen wie het onderzoek was gericht betekend. De officier van justitie stelt de rechter-commissaris van het eindigen van het onderzoek op de hoogte.
8.
Het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde eindigt voorts:
a. indien de geldigheidsduur van een ingevolge het eerste lid verleende machtiging is verstreken;
b. indien de veroordeelde alsnog aan diens betalingsverplichting heeft voldaan.
1.
Ten behoeve van het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde is de opsporingsambtenaar bevoegd, bij bevel daartoe van de officier van justitie, in het belang van het onderzoek:
a. van eenieder te vorderen op te geven of, en zo ja welke, vermogensbestanddelen hij onder zich heeft of heeft gehad, die toebehoren of hebben toebehoord aan degene tegen wie het onderzoek is gericht;
b. van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, te vorderen bepaalde opgeslagen of vastgelegde identificerende gegevens, in de zin van artikel 126nc, tweede lid, van een persoon te verstrekken;
c. aan iedere aanbieder van een communicatiedienst een vordering te doen gegevens te verstrekken terzake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruik van een communicatiedienst in de zin van artikel 126la;
d. een persoon stelselmatig te volgen of stelselmatig de aanwezigheid of het gedrag van een persoon waar te nemen;
e. zonder toestemming van de rechthebbende een besloten plaats, niet zijnde een woning, te betreden dan wel een technisch hulpmiddel aan te wenden teneinde die plaats op te nemen, aldaar sporen veilig te stellen of aldaar een technisch hulpmiddel te plaatsen teneinde de aanwezigheid of verplaatsing van een goed vast te kunnen stellen.
2.
Op de vordering bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is artikel 126a, derde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing.
3.
Op de vordering bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is artikel 126nc, derde tot en met vijfde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
4.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder d, een technisch hulpmiddel kan worden aangewend, voor zover daarmee geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen. Een technisch hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met diens toestemming.
5.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder d, een besloten plaats, niet zijnde een woning, kan worden betreden zonder toestemming van de rechthebbende.
6.
Op het bevel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, is artikel 126g, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
7.
De opsporingsambtenaar kan in afwachting van de komst van de deurwaarder de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om voor verhaal vatbare voorwerpen veilig te stellen. Deze maatregelen kunnen de vrijheid van personen die zich ter plaatse bevinden beperken.
1.
Een bevel van de officier van justitie als bedoeld in artikel 577bb alsmede een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking daarvan, wordt schriftelijk gegeven. Aan een schriftelijk bevel staat gelijk een mondeling bevel dat onverwijld op schrift is gesteld.
2.
Een bevel kan worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of ingetrokken.
3.
Het bevel vermeldt:
a. de naam van de veroordeelde;
b. de geldigheidsduur van het bevel;
c. voor zover nodig, de wijze waarop aan het bevel toepassing wordt gegeven.
4.
Indien een besloten plaats wordt betreden, vermeldt het bevel voorts:
a. de plaats waarop het bevel betrekking heeft;
b. bij toepassing van artikel 577bb, eerste lid, onderdeel e, voorts het tijdstip waarop of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven.
5.
De opsporingsambtenaar maakt van de uitvoering van het bevel proces-verbaal op. Het proces-verbaal vermeldt:
a. de gegevens, bedoeld in het derde en vierde lid;
b. de wijze waarop aan het bevel uitvoering is gegeven;
c. de gegevens die naar aanleiding van een bevel of op een vordering zijn verstrekt;
d. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat aan de voorwaarden genoemd in artikel 577bb is voldaan.
6.
Indien een bevel mondeling is gegeven en een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking van een bevel, als bedoeld in het tweede lid, niet op schrift is gesteld, wordt daarvan melding gemaakt in het proces-verbaal.
1.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.
3.
De officier van justitie doet van de verstrekking van gegevens proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de gegevens bedoeld in artikel 126nd, derde lid;
b. de naar aanleiding van de vordering verstrekte gegevens;
c. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd.
4.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat een vordering als bedoeld in het eerste lid, betrekking kan hebben op gegevens die eerst na het tijdstip van de vordering worden verwerkt. De periode waarover de vordering zich uitstrekt is maximaal vier weken en kan telkens met maximaal vier weken worden verlengd. De officier van justitie vermeldt deze periode in de vordering. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5.
Indien een vordering betrekking heeft op gegevens die na het tijdstip van de vordering worden verwerkt, wordt de vordering beëindigd zodra de verwerking niet meer in het belang van het onderzoek is. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van de vordering doet de officier van justitie proces-verbaal opmaken.
6.
De officier van justitie kan indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert bepalen dat degene tot wie de vordering is gericht de gegevens direct na de verwerking verstrekt, dan wel telkens binnen een bepaalde periode na de verwerking verstrekt. De officier van justitie behoeft hiervoor voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris.
7.
De officier van justitie kan indien het belang van het onderzoek dit vordert bij of terstond na de toepassing van het eerste of het vierde lid, degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de in het eerste en vierde lid bedoelde gegevens, bevelen medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens door de versleuteling ongedaan te maken dan wel deze kennis ter beschikking te stellen. Dit bevel wordt niet gegeven aan de veroordeelde. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken over een gebruiker van een communicatiedienst en het communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker in de zin van artikel 126la.
3.
De officier van justitie doet van de vordering, bedoeld in het eerste lid, proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
a. de naam van de veroordeelde;
b. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon omtrent wie gegevens worden gevorderd;
c. de gegevens die worden gevorderd;
d. indien de vordering betrekking heeft op gegevens die na het tijdstip van de vordering worden verwerkt, de periode waarover de vordering zich uitstrekt.
4.
Artikel 126n, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst, in de zin van artikel 126la, wordt opgenomen.
2.
Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gegeven na voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. De artikelen 126m, derde en vierde lid, en 126ma zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
Het bevel wordt gegeven voor een duur van ten hoogste vier weken. Naast de gegevens bedoeld in artikel 577bc, derde lid, vermeldt het bevel:
a. zo mogelijk het nummer of een andere aanduiding waarmee de individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt geïdentificeerd, en:
b. voor zover bekend, de naam en het adres van de gebruiker, en:
c. de aard van het technisch hulpmiddel of de technische hulpmiddelen waarmee de communicatie wordt opgenomen.
4.
De officier van justitie kan, indien de in het eerste lid bedoelde communicatie wordt opgenomen, indien het belang van het onderzoek dit vordert, tot degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de communicatie, de vordering richten medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de versleuteling ongedaan te maken. De vordering wordt niet gericht tot de veroordeelde. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5.
De vordering, bedoeld in het vierde lid, kan slechts worden gedaan na voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris.
6.
Artikel 577bc, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde is geëindigd, zijn de artikelen 126bb en 126dd van overeenkomstige toepassing.
2.
Zodra twee maanden zijn verstreken nadat het onderzoek is geëindigd en aan de betrokkenen mededeling, bedoeld in artikel 126bb is gedaan, draagt de officier van justitie ervoor zorg dat processen-verbaal en voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend en die zijn verkregen met toepassing van de in de artikelen 577ba tot en met 577bf genoemde bevoegdheden, worden vernietigd. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt.
1.
Indien de veroordeelde niet aan het vonnis of arrest waarbij de verplichting is opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voldoet en volledig verhaal op grond van de artikelen 574 tot en met 576 op diens vermogen niet mogelijk is gebleken, kan de rechter op vordering van de officier van justitie verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang van ten hoogste drie jaar verlenen.
2.
De vordering tot het verlenen van het verlof wordt ingesteld en behandeld door de raadkamer van het gerecht waarbij de zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld.
3.
De officier van justitie roept de veroordeelde op voor de behandeling van de vordering. De behandeling vindt plaats in het openbaar.
4.
De vordering wordt niet toegewezen indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is aan de betalingsverplichting te voldoen.
5.
Bij de beoordeling van de vordering houdt de raadkamer rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en het verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 574 tot en met 576 door het openbaar ministerie is genomen.
6.
Bij toewijzing van de vordering bepaalt de raadkamer de duur van de lijfsdwang. Op vordering van de officier van justitie, op verzoek van de verdachte of ambtshalve kan de raadkamer de omvang van het nog verschuldigde bedrag vaststellen. De toepassing van de lijfsdwang heft de verschuldigdheid niet op. De beslissing van de raadkamer wordt aan de veroordeelde betekend. Artikel 564 is van overeenkomstige toepassing.
7.
De lijfsdwang kan te allen tijde worden beëindigd door de officier van justitie. De lijfsdwang eindigt indien de veroordeelde alsnog volledig voldoet aan de verplichting tot betaling van het verschuldigde bedrag. De veroordeelde kan de rechter verzoeken om opheffing van de lijfsdwang. Artikel 577b, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Indien, bij een strafbeschikking of een bevel als bedoeld in artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht, storting van een waarborgsom als aanwijzing of bijzondere voorwaarde is gesteld, vinden de artikelen 561, tweede lid, en derde lid, eerste zin en 572, eerste, tweede en vierde lid overeenkomstige toepassing.
2.
Voor de storting wordt in geen geval een langere termijn gesteld dan drie maanden, te rekenen van de dag waarop het vonnis, het arrest of de strafbeschikking voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
3.
Teruggave van de waarborgsom geschiedt op last van het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis, het arrest of de strafbeschikking is belast.
1.
Indien het openbaar ministerie overeenkomstig artikel 257a aanwijzingen geeft, bepaalt het daarbij de termijn binnen welke aan die aanwijzingen moet zijn voldaan, en zo nodig tevens de plaats waar zulks moet geschieden. De gestelde termijn kan worden verlengd.
2.
Wanneer, binnen drie jaren na voldoening van een bedrag of overdracht van voorwerpen, als bedoeld in artikel 257a, tweede lid, onder c of in artikel 511c, blijkt dat dit een hogere waarde vertegenwoordigt dan de som van het werkelijke voordeel verkregen door middel of uit de baten van het strafbare feit of soortgelijke feiten, beveelt het openbaar ministerie - hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de gewezen verdachte of veroordeelde - de teruggave van een geldbedrag gelijk aan het verschil.
3.
Binnen veertien dagen nadat de gewezen verdachte of veroordeelde kennis heeft gekregen van de beslissing op een overeenkomstig het vorige lid gedaan verzoek, kan hij schriftelijk beklag doen bij het gerecht ter griffie waarvan het bedrag is voldaan of het voorwerp is overgedragen.
4.
Het beklag kan ook worden gedaan wanneer dertig dagen zijn verstreken sedert de indiening van het verzoek en daarop inmiddels nog niet is beslist.
5.
De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats in het openbaar. Acht het gerecht het beklag gegrond, dan beveelt het de teruggave van het in het tweede lid bedoelde verschil. Artikel 577b, negende lid, is van overeenkomstige toepassing. Tegen de beslissing van de raadkamer staat geen rechtsmiddel open.
1.
Indien de officier van justitie overeenkomstig artikel 511c een schikking met de verdachte of veroordeelde aangaat, bepaalt hij de termijn waarbinnen aan de termen van die schikking moet worden voldaan. Tot dat tijdstip is de termijn waarbinnen ingevolge artikel 511b, eerste lid, een vordering aanhangig moet zijn gemaakt geschorst. Door voldoening aan die termen vervalt het recht tot indiening van de vordering of is, indien die vordering reeds is ingediend, de zaak van rechtswege geëindigd.
2.
Wanneer na voldoening aan die termen blijkt van omstandigheden die de toepasselijkheid van de maatregel bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht zouden hebben uitgesloten, kan de gewezen verdachte of veroordeelde de officier van justitie verzoeken om teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen.
3.
Binnen veertien dagen nadat de gewezen verdachte of veroordeelde kennis heeft gekregen van de beslissing op een overeenkomstig het voorgaande lid gedaan verzoek, kan hij schriftelijk beklag doen bij de rechtbank waarbij de officier van justitie is geplaatst.
4.
Het beklag kan ook worden gedaan wanneer dertig dagen zijn verstreken sedert de indiening van het verzoek en inmiddels daarop niet is beslist.
5.
Acht de rechtbank het beklag gegrond, dan beveelt zij de teruggave van betaalde geldbedragen of overgedragen voorwerpen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
6.
De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
7.
Het verzoek, bedoeld in het tweede lid, kan niet meer worden gedaan nadat drie jaren zijn verstreken sedert de dag waarop het bedrag of het laatste gedeelte daarvan, is betaald.
1.
De officier van justitie kan, indien niet of niet volledig verhaal heeft plaatsgevonden overeenkomstig de artikelen 574, 575 en 576, bij de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waar het adres is van degene aan wie in een strafbeschikking de geldboete is opgelegd waarvoor verhaal is gezocht, een vordering instellen om te worden gemachtigd het dwangmiddel gijzeling jegens deze toe te passen. Als het adres van degene aan wie de geldboete is opgelegd wordt aangemerkt het in de basisregistratie personen vermelde adres alsmede het adres dat de verdachte bij het doen van verzet heeft opgegeven. Indien degene aan wie de geldboete is opgelegd niet als ingezetene staat ingeschreven in de basisregistratie personen, kan de vordering tevens door de officier van justitie in het arrondissement Noord-Nederland bij de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland worden ingesteld.
2.
De kantonrechter bepaalt de duur van de gijzeling, die ten minste één dag en ten hoogste een week beloopt per strafbaar feit. Voor elke volle € 25 van het bedrag waarvoor verhaal is gezocht, wordt niet meer dan één dag opgelegd.
3.
Op de vordering wordt niet beslist dan nadat degene aan wie de geldboete is opgelegd door de kantonrechter is gehoord, althans behoorlijk is opgeroepen. De oproeping van degene die niet als ingezetene staat ingeschreven in de basisregistratie personen en die bij het doen van verzet geen adres heeft opgegeven, vindt plaats in de Staatscourant. Indien degene aan wie de geldboete is opgelegd niet bekend is met de vervolging, wordt de oproeping betekend. Tegen de beslissing van de kantonrechter staat geen rechtsmiddel open. Artikel 273, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
De officier van justitie of de ambtenaar die door hem is belast met de toepassing van de gijzeling heeft voor het in gijzeling stellen van degene aan wie de geldboete is opgelegd toegang tot elke plaats.
5.
De gijzeling wordt gestaakt zodra het verschuldigde bedrag is betaald. De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.
Artikel 579
Indien iemand die tot het ondergaan van straf is aangehouden, blijft ontkennen de veroordeelde te zijn, of indien daaromtrent niettegenstaande erkentenis twijfel blijft bestaan, beslist het gerecht dat in eersten aanleg van het strafbaar feit heeft kennis genomen, of hij al of niet de veroordeelde is.
1.
Tot het onderzoek wordt, op de vordering van het openbaar ministerie, in eene door het gerecht te bepalen terechtzitting met den meesten spoed overgegaan.
2.
Het openbaar ministerie doet de aangehoudene, de getuigen en deskundigen die van zijnentwege zullen worden gehoord en die waarop de aangehoudene zich beroept, dagvaarden of oproepen. Het tweede lid van artikel 260 vindt met betrekking tot al deze getuigen overeenkomstige toepassing.
3.
Indien het openbaar ministerie weigert een getuige of deskundige te doen oproepen, kan het gerecht op verzoek van de aangehoudene de oproeping van die getuige of deskundige bevelen. De artikelen 263 en 264 zijn van overeenkomstige toepassing.
4.
Indien de zaak bij een rechterlijk college is aangebracht, wordt de aangehoudene door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op last van de voorzitter een raadsman toegevoegd. Ten aanzien van de raadsman gelden de bepalingen van de derde titel van het Eerste Boek.
1.
Het onderzoek en de beslissing geschieden overeenkomstig de bepalingen van Titel VI van het Tweede Boek of van Titel I van het Vierde Boek, naar gelang de zaak bij een rechtbank of bij de Hoge Raad is aangebracht. Artikel 394 is van overeenkomstige toepassing.
2.
Voor zover de in het eerste lid genoemde bepalingen betrekking hebben op een getuige wiens identiteit niet of slechts ten dele blijkt, vinden zij geen toepassing.
Artikel 582
Indien het gerecht de identiteit niet aanneemt, gelast het de invrijheidstelling. In het andere geval wordt de tenuitvoerlegging geacht te zijn aangevangen op het oogenblik der vrijheidsbeneming.
1.
De vonnissen en arresten, houdende beslissingen omtrent de identiteit, zijn vatbaar voor zoodanig beroep als tegen de vonnissen of arresten waarbij over het strafbaar feit uitspraak werd gedaan, openstond.
2.
Het beroep wordt naar de gewone regelen ingesteld en vervolgd. Het onderzoek en de beslissing geschieden overeenkomstig den Tweeden of Derden Titel van het Derde Boek, naar gelang hooger beroep dan wel beroep in cassatie is ingesteld.
Artikel 584
Ten aanzien van personen die tot het ondergaan van eenigen maatregel zijn aangehouden, vindt deze afdeeling overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat, indien de identiteit wordt aangenomen, tot toepassing van den maatregel wordt overgegaan.
1.
De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen, als in dit wetboek en het Wetboek van Strafrecht voorzien, geschiedt door:
a. betekening;
b. toezending;
c. mondelinge mededeling.
2.
Betekening geschiedt door uitreiking van een gerechtelijk schrijven op de bij de wet voorziene wijze.
3.
Toezending geschiedt door middel van een gewone of aangetekende brief over de post dan wel op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde wijze.
4.
Een mondelinge mededeling wordt zo spoedig mogelijk in een proces-verbaal of anderszins schriftelijk vastgelegd.
1.
De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen behoeft alleen door betekening te geschieden in de gevallen bij de wet bepaald. Dagvaardingen en aanzeggingen die aan het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn opgedragen, worden steeds betekend, tenzij de wet anders bepaalt of toelaat.
2.
De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen in andere gevallen geschiedt door toezending, tenzij de wet bepaalt of toelaat dat de kennisgeving mondeling wordt gedaan.
1.
De uitreiking van het gerechtelijk schrijven als bedoeld in artikel 585, tweede lid, geschiedt door de post.
2.
De uitreiking kan in spoedeisende gevallen of, indien dit om enige andere reden wenselijk is, door het openbaar ministerie worden opgedragen aan een ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel een andere ambtenaar of functionaris, voor zover die ambtenaar of functionaris door Onze Minister van Veiligheid en Justitie daartoe is aangewezen.
1.
De uitreiking geschiedt:
a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon;
b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
1°. aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel,
2°. indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde, dan wel,
3°. indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend.
2.
De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen kan volstaan worden met een vertaling van de essentiële onderdelen daarvan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat hiervan nog uit een afzonderlijke akte behoeft te blijken.
3.
Indien in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 1° of 2°,
a. de geadresseerde niet wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan degene die zich op dat adres bevindt en die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen;
b. niemand wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan de geadresseerde of aan een door deze gemachtigde op de plaats die vermeld wordt in een schriftelijk bericht dat op het in de mededeling vermelde adres wordt achtergelaten. Uitreiking aan een door de geadresseerde schriftelijk gemachtigde geldt als betekening in persoon;
c. geen uitreiking heeft kunnen geschieden, wordt de mededeling teruggezonden aan de autoriteit van welke zij is uitgegaan. Indien blijkt dat de geadresseerde op de dag van aanbieding en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie personen was ingeschreven op het in de mededeling vermelde adres, wordt de mededeling vervolgens uitgereikt aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend. Het openbaar ministerie zendt alsdan een afschrift van de mededeling onverwijld toe aan dat adres, van welk feit aantekening wordt gedaan op de akte van uitreiking, bedoeld in artikel 589.
4.
In het belang van een goede uitvoering van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.
1.
In de navolgende gevallen wordt een afschrift van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de terechtzitting of nadere terechtzitting te verschijnen toegezonden aan het laatste door de verdachte opgegeven adres:
a. indien de verdachte bij zijn eerste verhoor in de desbetreffende strafzaak aan de verhorende ambtenaar een adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden;
b. indien de verdachte bij het begin van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg een adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden;
c. indien door of namens de verdachte bij het instellen van een gewoon rechtsmiddel in de betrokken zaak een adres in Nederland is opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.
2.
De verdachte kan in het adres, bedoeld in het eerste lid, wijziging brengen door een verklaring in persoon af te leggen bij het openbaar ministerie bij hetwelk de zaak in behandeling is.
3.
Verzending van een afschrift als bedoeld in het eerste lid kan achterwege worden gelaten indien:
a. het opgegeven adres gelijk is aan het adres waaraan de dagvaarding of oproeping ingevolge artikel 588 moet worden uitgereikt;
b. de verdachte, nadat hij bij een eerdere gelegenheid als bedoeld in het eerste lid een adres heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden, bij een volgende gelegenheid uitdrukkelijk te kennen geeft dit adres niet te willen handhaven;
c. de dagvaarding of oproeping inmiddels aan de verdachte in persoon dan wel aan een andere persoon als bedoeld in artikel 588, derde lid, onder b, is uitgereikt.
4.
Bij de verzending, bedoeld in het eerste lid, wordt de voor de dagvaarding of oproeping geldende termijn in acht genomen.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
1.
Van iedere uitreiking als bedoeld in artikel 585, tweede lid, wordt een akte opgemaakt, waarin zijn vermeld:
1°. de autoriteit van welke het gerechtelijk schrijven uitgaat;
2°. het nummer van het schrijven;
3°. de persoon voor wie het schrijven bestemd is;
4°. de persoon aan wie het is uitgereikt;
5°. de plaats van uitreiking;
6°. de dag en het uur van uitreiking.
2.
Wordt met het gerechtelijk schrijven gehandeld overeenkomstig de eerste volzin van artikel 588, derde lid, aanhef en onderdeel c, dan vermeldt de akte de dag van aanbieding van het stuk aan het adres van degene voor wie het bestemd is.
3.
De akte wordt door hen die met de uitreiking zijn belast, ieder voor zover het zijn bevindingen en handelingen betreft, ter plaatse van die bevindingen en handelingen naar waarheid opgemaakt en terstond ondertekend.
4.
Het model van de akte wordt vastgesteld door Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Deze kan nadere voorschriften geven in het belang van een goede uitvoering van dit artikel. Deze voorschriften worden in de Staatscourant bekend gemaakt.
1.
De rechter kan, indien de uitreiking niet heeft plaats gehad overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, eerste en derde lid, en 589, de betekening nietig verklaren.
2.
Indien de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, doch ter terechtzitting blijkt dat hij feitelijk op een ander adres verblijft, kan de rechter de oproeping van de niet verschenen verdachte bevelen.
3.
Indien aan de verzendplicht ingevolge artikel 588a niet of niet tijdig is voldaan, beveelt de rechter de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting tenzij:
a. zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, dan wel
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte kennelijk geen prijs stelt op berechting in zijn tegenwoordigheid.
1.
Aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen wordt uit ’s Rijks kas een vergoeding toegekend voor de kosten, welke ingevolge het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde ten laste van de gewezen verdachte zijn gekomen, voor zover de aanwending dier kosten het belang van het onderzoek heeft gediend of door de intrekking van dagvaardingen of rechtsmiddelen door het openbaar ministerie nutteloos is geworden.
2.
Het bedrag van de vergoeding wordt op verzoek van de gewezen verdachte of zijn erfgenamen vastgesteld. Het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak. De vaststelling geschiedt bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd, en wel door de rechter of raadsheer in de enkelvoudige kamer die de zaak heeft behandeld of, indien de behandeling van de zaak plaatsvond door een meervoudige kamer, door de voorzitter daarvan. De rechter of raadsheer geeft voor het bedrag van de vergoeding een bevelschrift van tenuitvoerlegging af.
3.
De behandeling van het verzoek door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
4.
Uitbetaling geschiedt door de griffier.
5.
Een en ander vindt overeenkomstige toepassing op rechtsgedingen tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen, op de behandeling van vorderingen als bedoeld in de artikelen 509j en 509o of het beroep als bedoeld in artikel
509v en op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in de artikelen 552a tot en met 552b.
1.
Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding toegekend voor zijn ten behoeve van het onderzoek en de behandeling der zaak gemaakte reis- en verblijfkosten, berekend op de voet van het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde.
2.
Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens voorzover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
3.
De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing voor ouders van een minderjarige verdachte, die zijn opgeroepen ingevolge artikel 496, eerste lid.
4.
De artikelen 90, 91 en 591, tweede tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5.
Indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek overleden is, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn erfgenamen.
1.
De kosten van uitlevering of overbrenging van voorwerpen ingevolge een bevel van de rechter-commissaris of van de officier van justitie kunnen de betrokken persoon op de begroting van de rechter-commissaris of van de officier van justitie uit ’s Rijks kas worden vergoed.
2.
De kosten van het nakomen van een vordering tot het verstrekken van gegevens of tot het medewerking verlenen aan het ontsleutelen van gegevens krachtens de artikelen 126m, 126n, 126nc tot en met 126ni, 126t, 126u, 126uc tot en met 126ui en 126zja tot en met 126zp kunnen de betrokkene uit ’s Rijks kas worden vergoed. Hierbij kan een lager bedrag worden vergoed voor zover degene tot wie het bevel zich richt, niet de administratie heeft gevoerd en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers heeft bewaard als voorgeschreven in artikel 10 van Boek 2 en artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
3.
De rechter-commissaris of de officier van justitie geeft een bevelschrift van tenuitvoerlegging af.
Artikel 592a
Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
1.
De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijnen, gesteld in de artikelen 50, tweede lid, tweede volzin, 345, 379 en 396.
2.
Voor de toepassing van de Algemene termijnenwet worden de termijnen, gesteld in de artikelen 265, eerste lid, 370, eerste lid, en 398, sub 1°, als termijnen in de zin van artikel 1, tweede lid, van die wet aangemerkt.
Slotbepaling
Het in werking treden van het Wetboek van Strafvordering wordt nader bij de wet geregeld.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, den 15den Januari 1921
De Minister van Justitie,
Uitgegeven den acht en twintigsten Januari 1921.
De Minister van Justitie,
Inhoudsopgave
+ Eerste Boek. Algemeene bepalingen
+ Tweede Boek. Strafvordering in eersten aanleg
+ Derde Boek. Rechtsmiddelen
+ Vierde Boek. Eenige rechtsplegingen van bijzonderen aard
+ Vijfde Boek. Internationale en Europese strafvorderlijke samenwerking
+ Zesde Boek. Tenuitvoerlegging en kosten
Juridisch advies nodig?
Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?
Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.

Stel uw vraag
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht